ECLI:NL:RBNHO:2021:11942

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
15.111693.20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot 18 jaar gevangenisstraf voor moord op echtgenoot met relatieproblemen en affectieschade voor uitwonende stiefkinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 december 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van moord op haar echtgenoot. De verdachte, die relatieproblemen had met het slachtoffer, werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaar. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 12 april 2020 in Zwaag, met voorbedachten rade, haar echtgenoot heeft doodgeschoten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een vuurwapen had aangeschaft en dat er sprake was van een planmatige uitvoering van de moord. De rechtbank heeft ook overwogen of de uitwonende stiefkinderen van het slachtoffer in aanmerking komen voor affectieschade. De rechtbank concludeerde dat de stiefkinderen, die een nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer hadden, recht hadden op een vergoeding van € 17.500,- per persoon voor de immateriële schade die zij hadden geleden door het overlijden van hun stiefvader. De rechtbank heeft de vorderingen van de stiefkinderen toegewezen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen omtrent affectieschade. De verdachte heeft de moord ontkend, maar de rechtbank achtte de bewijzen overtuigend en heeft de verdachte schuldig bevonden aan zowel moord als het voorhanden hebben van een vuurwapen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/111693-20 (P)
Uitspraakdatum: 24 december 2021
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 2 december 2021, 3 december 2021 en 14 december 2021 in de zaak tegen:
[verdachte 1]
geboren op [geboortedatum- en plaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres 1]
thans gedetineerd in de P.I. Zuid Oost, locatie Ter Peel, Huis van Bewaring.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. G. Visser en van hetgeen de verdachte en haar raadsman, mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (ter terechtzitting van 23 februari 2021), ten laste gelegd dat:
1
zij op of omstreeks 12 april 2020 te Zwaag, gemeente Hoorn tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door op die [slachtoffer] te schieten met een vuurwapen;
2
zij op of omstreeks de periode van 1 januari 2020 tot en met 12 april 2020 te Hoorn en/of Beverwijk, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen (inclusief (gedeeltelijk) gevuld patroonhouder en/of voorzien van de tekst '77806' en/of Made in Yugoslavia), van het merk Crvena Zastava, type Mod 70, kaliber 7.65, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft/hebben
gehad.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, aan de hand van haar schriftelijk requisitoir, uiteengezet dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte (hierna: [verdachte 1] ) en de medeverdachte [naam 1] (hierna: [verdachte 2] ), op 12 april 2020 tezamen en in vereniging, opzettelijk en met voorbedachte raad het slachtoffer [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) van het leven hebben beroofd.
Voorts acht de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte 1] en [verdachte 2] in de periode van 7 februari 2020 tot en met 12 april 2020 tezamen en in vereniging een verboden vuurwapen voorhanden hebben gehad.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van beide feiten bepleit. Kort gezegd heeft de raadsman daartoe het volgende aangevoerd. Er is geen forensisch bewijs dat [verdachte 1] zich op 12 april 2020 heeft bevonden op de plaats delict en zich heeft schuldig gemaakt aan het onder 1 ten laste feit. Volgens de verdediging is een alternatief scenario mogelijk, namelijk dat niet [verdachte 1] [slachtoffer] om het leven heeft gebracht, maar dat [verdachte 2] dat heeft gedaan. De verklaringen die [verdachte 2] heeft afgelegd, onder meer inhoudende dat [verdachte 1] de dader is, zijn volgens de raadsman vanwege inconsistenties en ongerijmdheden ongeloofwaardig en onbetrouwbaar.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen.
3.3.2
Bewijsmotivering
Inleiding
De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 12 april 2020 (eerste paasdag) rond 20.35 uur kwam de politie bij de woning van [slachtoffer] aan de [adres 2] . Aanleiding was een melding van vrienden van [slachtoffer] , die zich zorgen maakten, omdat [slachtoffer] niet was verschenen op een afspraak met hen en niets van zich had laten horen. De politie ging de woning binnen en trof op de bank in de woonkamer het levenloze lichaam aan van [slachtoffer] . Onder zijn rechter oksel was een grote bloedvlek zichtbaar. De woning zag er verder netjes uit. Er waren geen sporen van braak of van een worsteling. Bij nadere beschouwing werd een kleine, ronde perforatie gevonden in de rechter borst van het lichaam, vlak onder de oksel.
Bij sectie op het lichaam is gebleken dat het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door de gevolgen van één inschot in de borstkas. In het lichaam is een projectiel (kogel) gevonden.
Uit meerdere getuigenverklaringen van familie, vrienden en een collega, bleek dat [slachtoffer] op eerste paasdag 2020 een afspraak had met zijn echtgenote [verdachte 1] die zou plaatsvinden rond 12.00 uur in de woning van [slachtoffer] .
Verder kwam uit het onderzoek naar voren dat het huwelijk tussen [slachtoffer] en [verdachte 1] , die op dat moment niet meer samenwoonden, al geruime tijd problemen kende. Tot slot bleek dat [verdachte 1] een minst genomen goede vriendschap onderhield met [verdachte 2] , die sinds enkele maanden bij haar verbleef.
Gelet op het voorgaande heeft één van de opsporingsrichtingen van het Team Grootschalig Onderzoek (TGO), dat inmiddels de naam [naam 2] had gekregen, zich toegespitst op het scenario van betrokkenheid van [verdachte 1] en [verdachte 2] bij de dood van [slachtoffer] . [verdachte 1] is op 23 april 2020 aangemerkt als verdachte van de moord c.q. doodslag op [slachtoffer] . Zij heeft in al haar verhoren steeds ontkend iets met de dood van [slachtoffer] te maken te hebben. Ook [verdachte 2] is meerdere malen gehoord, in eerste instantie als getuige. In zijn vierde verhoor heeft hij [verdachte 1] aangewezen als degene die [slachtoffer] heeft gedood. Ook heeft hij verklaard over zijn eigen rol bij het om het leven brengen van [slachtoffer] . Daarop is ook hij als verdachte aangemerkt.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van [verdachte 2]
De rechtbank stelt voorop dat in strafzaken met verklaringen in het algemeen en met die van een medeverdachte in het bijzonder, behoedzaam dient te worden omgegaan. Dit geldt te meer voor verklaringen van medeverdachten waar het de onderlinge rolverdeling betreft, omdat een medeverdachte er belang bij kan hebben zijn eigen (strafbare) rol te verhullen of te bagatelliseren. Dit betekent echter niet dat de betrouwbaarheid van de verklaring van een medeverdachte à priori in twijfel moet worden getrokken.
Het is de rechtbank niet ontgaan dat [verdachte 2] op onderdelen, met name die onderdelen die raken aan zijn eigen betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] , wisselend of zelfs inconsistent heeft verklaard. Des te meer reden om zorgvuldig te onderzoeken of en in welke mate zijn verklaringen voldoende betrouwbaar zijn als grondslag voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten. De rechtbank heeft daarom onderzocht of de verklaringen van [verdachte 2] kunnen worden gevalideerd door andere bewijsmiddelen. De conclusie van de rechtbank is dat dit het geval is op de onderdelen die essentieel zijn voor het bewijs van de ten laste gelegde moord op [slachtoffer] .
Bij toetsing van de verklaringen van [verdachte 2] aan de overige bewijsmiddelen in het dossier blijkt namelijk onder meer het volgende.
[verdachte 2] heeft – samengevat – verklaard dat hij voor [verdachte 1] heeft bemiddeld bij de aanschaf van een vuurwapen door zijn collega [naam 3] te benaderen en dat hij op 7 februari 2020 samen met [verdachte 1] in de auto naar Beverwijk is gereden. Aldaar zijn zij bij [naam 3] thuis geweest om afspraken te maken over de levering van een vuurwapen. Twee weken later is hij opnieuw met [verdachte 1] naar Beverwijk gereden om het wapen op te halen. Deze gang van zaken wordt ondersteund door de verklaringen van [naam 3] . Hij heeft verklaard dat [verdachte 2] hem had gevraagd of hij, [naam 3] , een vuurwapen kon regelen, dat [verdachte 2] samen met [verdachte 1] bij hem thuis is geweest om afspraken te maken over de levering van een wapen en dat er een tweede afspraak met [verdachte 1] en [verdachte 2] heeft plaatsgevonden om het wapen op te halen. [naam 3] heeft [verdachte 1] op een foto herkend als de vriendin van [verdachte 2] die bij hem thuis was geweest. De verklaring van [verdachte 2] wordt verder ondersteund doordat uit onderzoek aan historische verkeersgegevens is gebleken dat op 7 februari 2020 de telefoon van [verdachte 2] zich rond 12.09 uur in de omgeving van Beverwijk bevond en dat de telefoon van [verdachte 1] diezelfde dag om 12.34 uur ook in de omgeving van Beverwijk was. Bovendien is gebleken dat op 7 februari 2020 om 11.02 uur met de bankpas van [verdachte 1] 4 euro is betaald bij een betaalautomaat op het parkeerterrein van winkelcentrum Beverhof in Beverwijk.
De verklaring van [verdachte 2] dat [verdachte 1] op 12 april 2020 naar de woning van [slachtoffer] is gegaan vindt ook steun in de bewijsmiddelen waaruit volgt dat [verdachte 1] en [slachtoffer] een afspraak hadden om elkaar op 12 april 2020 in de woning van [slachtoffer] te ontmoeten. [verdachte 1] heeft verklaard dat zij weliswaar op 8 april 2020 naar [slachtoffer] heeft gebeld om een afspraak te maken voor een ontmoeting op 12 april 2020, maar dat zij in hetzelfde gesprek die afspraak heeft afgezegd. Dit is in tegenspraak met de verklaringen van meerdere getuigen, die inhouden dat [slachtoffer] op 11 april 2020 vertelde dat hij de volgende dag een afspraak had met zijn (ex)vrouw. Zo heeft bijvoorbeeld de getuige [getuige 1] , een collega van [slachtoffer] , verklaard dat [slachtoffer] tijdens de nachtdienst voorafgaand aan eerste paasdag hevig zweette en desgevraagd vertelde dat hij zich nogal druk maakte omdat zijn ex de volgende dag zou komen. [slachtoffer] hoopte dat zij de echtscheidingspapieren zou tekenen, aldus deze getuige. [getuige 2] heeft op 8 april 2020 een berichtje ontvangen van [slachtoffer] met de tekst: “Ik ben net gebeld door je moeder. Ze wil komen praten, 1e paasdag. Zonder gezeur of ruzie en ze zei specifiek dat het in mijn voordeel zou zijn. Ik dacht ik hou je even op de hoogte.” De rechtbank acht het kortom niet aannemelijk dat de afspraak voor eerste paasdag is afgezegd.
[verdachte 2] heeft verder verklaard dat [verdachte 1] , toen zij op 12 april 2020 met de fiets vertrok vanaf de woning aan de [straatnaam] in Hoorn, zwart haar had. Dat had zij zwart gemaakt met een spray die zij had gekocht bij fopwinkel ‘ [naam 4] ’. Deze verklaring vindt steun in het feit dat op 8 april 2020 met de bankpas van [verdachte 1] een bedrag van € 2,79 is afgerekend bij Feestwinkel Hoorn. Uit informatie van Feestwinkel [naam 4] in Hoorn is naar voren gekomen dat voor dit bedrag een bus zwarte haarspray is aangeschaft op 8 april 2020.
[verdachte 2] heeft verder aan de politie verteld dat het pistool waarmee [verdachte 1] [slachtoffer] zou hebben doodgeschoten, in het water lag. Aan de hand van Google Maps heeft [verdachte 2] de locatie aangewezen waar volgens hem het wapen op 12 april 2020 tijdens een autoritje door [verdachte 1] in een sloot was gegooid. [verdachte 2] vermeldde hierbij dat hij moest uitwijken voor een melkwagen en daarom met zijn auto achteruit een dam op gereden was. De melkwagen reed vervolgens het erf van de aldaar gelegen boerderij op, aldus [verdachte 2] .
Een duikteam heeft op de door [verdachte 2] aangewezen plek bij de beschreven dam in de sloot daadwerkelijk een vuurwapen gevonden. Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft vervolgens op basis van vergelijkend kogelonderzoek geconcludeerd dat de resultaten van het vergelijkend kogelonderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer de hypothese waar is dat de kogel die is aangetroffen in het lichaam van [slachtoffer] is afgevuurd uit de loop van het opgedoken vuurwapen, dan wanneer de hypothese waar is dat de kogel door een andere, vergelijkbare loop is afgevuurd. De rechtbank concludeert hieruit dat [slachtoffer] met het in de sloot aangetroffen wapen om het leven is gebracht. Navraag bij de betreffende boerderij heeft verder geleerd dat op 12 april 2020 de melkwagen inderdaad daar is geweest op het door [verdachte 2] geschetste tijdstip.
In de telefoon van [verdachte 1] is een WhatsApp-bericht aangetroffen, dat is verstuurd op 12 april 2020 om 12.39 uur vanaf de telefoon van [slachtoffer] . De tekst van dit bericht luidt: “Mop kom je nog kunnen we nog even bij elkaar zijn”, gevolgd door emoticons van dubbele hartjes en kusmondjes. Daarop is om 12.42 uur vanaf de telefoon van [verdachte 1] geantwoord: “Ik bel je namiddag wel”. [verdachte 2] heeft verklaard dat hij van [verdachte 1] , toen zij op 12 april 2020 rond 12.20 uur van huis ging, de opdracht had gekregen om dit antwoordbericht te versturen vanaf de telefoon van [verdachte 1] op het moment dat daar een bericht op zou binnenkomen. De verklaring van [verdachte 2] wordt op dit punt ondersteund door de bevindingen van de politie met betrekking tot de stijl van het bericht van 12.39 uur. Dit bericht bevat namelijk in het geheel geen leestekens. De politie heeft geconstateerd dat [slachtoffer] in zijn WhatsApp-communicatie juist altijd zorgvuldig gebruik maakte van leestekens, terwijl [verdachte 1] nooit leestekens gebruikt in haar WhatsApp-berichten. Relevant is ook dat de dubbele hartjes-emoticons niet eerder gebruikt zijn door [slachtoffer] in het WhatsApp-contact tussen hem en [verdachte 1] . Uit historische telefoongegevens blijkt verder dat [slachtoffer] en [verdachte 1] al sinds 5 januari 2020 telefonisch geen contact meer met elkaar hadden (behoudens het telefoongesprek op 8 april 2020 om een afspraak te maken voor 12 april 2020) en uit verklaringen van vrijwel alle personen uit de directe omgeving van [verdachte 1] en [slachtoffer] blijkt dat het huwelijk tussen [slachtoffer] en [verdachte 1] slecht was, dat zij uit elkaar waren en dat [slachtoffer] de scheiding wilde doorzetten. Dat [slachtoffer] onder die omstandigheden op 12 april 2020 voor de eerste keer hartjes-emoticons zou hebben gebruikt in een bericht aan [verdachte 1] nadat zij inmiddels enkele maanden geen telefonisch contact meer hadden gehad, is zeer onwaarschijnlijk. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat het bericht van 12.39 uur niet door [slachtoffer] is verstuurd maar door [verdachte 1] en dat [verdachte 2] deze enkele minuten later heeft beantwoord, een en ander met het kennelijke doel [verdachte 1] een alibi te verschaffen.
Over het schieten door [verdachte 1] heeft [verdachte 2] verklaard dat [verdachte 1] vertelde dat zij [slachtoffer] onder zijn oksel had geschoten, schuin over zijn hart, dat het één schot was geweest en dat er toen een weigering was. Dit komt overeen met de uitkomsten van de sectie zoals hiervoor in de inleiding aangehaald. Bovendien stond de slede van het in de sloot aangetroffen pistool naar achteren open, wat volgens het betreffende proces-verbaal duidt op een storing van het wapen.
De rechtbank overweegt op grond van het voorgaande dat de verklaringen van [verdachte 2] op cruciale punten verankering vinden in andere bewijsmiddelen in het dossier en daarmee objectief verifieerbaar zijn. De rechtbank acht de verklaringen op die punten daarom betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Alternatief scenario
Door de verdediging is gesteld dat de vermeende onbetrouwbaarheid van de verklaringen van [verdachte 2] kan worden verklaard doordat [verdachte 2] hiermee de ware toedracht heeft willen verhullen, namelijk dat hij zelf degene is geweest die [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Het motief hiervoor zou volgens de verdediging gelegen kunnen zijn in jaloezie, nu [verdachte 2] naar eigen zeggen verliefd was op [verdachte 1] , terwijl [verdachte 1] en [slachtoffer] zich hadden verzoend en de eerder in gang gezette echtscheiding van de baan was.
De rechtbank heeft dit alternatief scenario en wat daaraan door de verdediging in de ter zitting voorgedragen pleitaantekeningen ten grondslag is gelegd, getoetst aan de hand van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting. De rechtbank overweegt naar aanleiding daarvan als volgt.
De stelling van [verdachte 1] dat zij en [slachtoffer] weer – of nog steeds – bij elkaar waren, vindt geen steun in het beeld van de relatie zoals dat uit het dossier kenbaar is. Weliswaar is het eerder bij de rechtbank ingediende echtscheidingsverzoek op 10 september 2019 ingetrokken, maar vrijwel alle personen uit de directe omgeving van [verdachte 1] en [slachtoffer] die gehoord zijn, verklaren dat het huwelijk slecht was, dat zij uit elkaar waren en dat [slachtoffer] de scheiding wilde doorzetten. In het dossier bevindt zich bovendien een WhatsApp-bericht van [slachtoffer] aan zijn stiefzoon [getuige 2] (zoon van [verdachte 1] ), van 14 september 2019, waarin hij vertelt dat hij, [slachtoffer] , is vreemdgegaan, dat [verdachte 1] erachter is gekomen en dat zij heeft gedreigd aangifte tegen hem te doen wegens mishandeling en dat zij hem financieel zou ruïneren als hij het echtscheidingsverzoek niet zou intrekken. [slachtoffer] zegt in dat bericht dat hij het spelletje meespeelt omdat hij anders alles kwijtraakt maar dat het nooit meer goed zal komen en dat het als een paal boven water staat dat hij van haar, [verdachte 1] , af gaat.
Ook bevindt zich in het dossier een transscriptie van een geluidsopname van een gesprek dat op 23 december 2019 heeft plaatsgevonden tussen [slachtoffer] , zijn stiefdochter [naam 5] (dochter van [verdachte 1] ) en haar ex-echtgenoot [naam 6] . In dit gesprek vertelt [slachtoffer] onder meer dat hij zodra het (nieuwe) huis rond is, met [verdachte 1] kan breken en dat van het verhaal dat het weer goed gaat tussen hem en [verdachte 1] en dat zij weer samen zijn, ‘geen klote’ waar is. Hij voelt zich weer gelukkig nu hij in zijn eentje zijn huishouden kan doen.
[verdachte 1] heeft verklaard dat [slachtoffer] in de maanden voor zijn dood vaak bij haar thuis op de [straatnaam] in Hoorn was, daar at en ook regelmatig sliep. [verdachte 2] heeft echter verklaard dat hij in die periode min of meer bij [verdachte 1] inwoonde, daar dagelijks was afgezien van de tijdstippen waarop hij werkte en de enkele keer per week dat hij de vissen ging voeren in zijn eigen woning en dat hij nooit gemerkt heeft dat [slachtoffer] op de [straatnaam] langskwam of daar at of sliep.
In dit verband is het opvallend te noemen dat uit historische verkeersgegevens blijkt dat er in de periode tussen 5 januari 2020 en 8 april 2020 geen geregistreerde telefonische verbindingen zijn geweest tussen de telefoonnummers van [verdachte 1] en [slachtoffer] . Ook het WhatsApp-contact droogt in die periode op. Dit terwijl er in de periode voor 5 januari 2020 veelvuldig en vaak hartelijk WhatsApp contact was tussen beiden.
Tot slot is in dit verband opmerkelijk dat [naam 3] , de collega van [verdachte 2] die heeft bemiddeld bij de aanschaf van een vuurwapen, in zijn verklaringen de persoon met wie [verdachte 1] problemen zou hebben, aanduidt als haar ‘ex’.
Voor de door [verdachte 1] gestelde verzoening biedt het dossier, afgezien van haar eigen verklaringen, derhalve geen aanknopingspunt.
[verdachte 1] heeft verklaard dat zij op 12 april 2020 de hele dag, al vanaf de voorgaande avond, samen is geweest met [verdachte 2] en dat zij hem niet alleen de woning heeft zien verlaten. Dit verdraagt zich niet met het door [verdachte 1] gesuggereerde scenario waarin [verdachte 2] op 12 april 2020 naar de woning van [slachtoffer] is gegaan en hem daar van het leven heeft beroofd.
Ook overigens bevat het dossier geen aanwijzingen dat [verdachte 2] op 12 april 2020 in de woning van [slachtoffer] is geweest en hem heeft doodgeschoten.
Het bovenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het door de verdachte gesuggereerde scenario niet aannemelijk is geworden.
Tussenconclusie
Zoals hiervoor is overwogen acht de rechtbank de verklaringen van [verdachte 2] bruikbaar voor het bewijs en is het alternatief scenario niet aannemelijk geworden. Gelet daarop is de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, van oordeel dat [verdachte 1] op 12 april 2020 [slachtoffer] in diens woning in Zwaag met een pistoolschot van het leven heeft beroofd.
Voorbedachte raad
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte 1] over een langere periode planmatig heeft toegewerkt naar het moment waarop zij [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Ruim voor 12 april 2020 heeft zij een vuurwapen met munitie aangeschaft. Uit de verklaringen van [naam 3] , die als tussenpersoon bij de aanschaf van het wapen heeft gefungeerd, leidt de rechtbank af dat problemen met de ex van [verdachte 1] zijn genoemd als reden voor de aanschaf van het wapen. Volgens de verklaringen van [verdachte 2] heeft [verdachte 1] in de periode voor de fatale datum meermalen, zelfs nog de avond tevoren, gezegd dat zij [slachtoffer] wilde doden. Op 8 april 2020 heeft zij met [slachtoffer] een afspraak gemaakt om hem op 12 april 2020 thuis te bezoeken. Op die dag is zij, met het wapen, naar de woning van [slachtoffer] gegaan. Haar telefoon heeft zij thuis gelaten en zij heeft [verdachte 2] geïnstrueerd om, wanneer er op haar telefoon een bericht vanaf de telefoon van [slachtoffer] binnen zou komen, daarmee een antwoord te versturen. Gelet hierop staat wat de rechtbank betreft vast dat [verdachte 1] op planmatige en doelbewuste wijze te werk is gegaan en dat daarmee sprake was van voorbedachte raad, en dus van moord. De rechtbank overweegt in dit verband dat uit vaste jurisprudentie volgt dat voor bewezenverklaring van voorbedachten raad voldoende is dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid had na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarvan is in dit geval, gelet op wat hiervoor is overwogen, sprake. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin [verdachte 1] zou hebben gehandeld, is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
De betrokkenheid van [verdachte 2] : medeplegen?
De rechtbank staat vervolgens voor de vraag of [verdachte 1] als pleger alleen heeft gehandeld of dat [verdachte 2] moet worden aangemerkt als medepleger van de moord op [slachtoffer] en [verdachte 1] daarmee ook als medepleger heeft gehandeld.
Hierbij geldt dat de kwalificatie medeplegen alleen dan gerechtvaardigd is als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Die bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van gedragingen voor, tijdens en/of na het strafbare feit, terwijl niet is uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaan heeft uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal hoe dan ook van voldoende gewicht moeten zijn. De rechter kan daarbij rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank stelt voorop dat er geen bewijs is dat [verdachte 2] bij de moord op [slachtoffer] enige uitvoeringshandeling heeft verricht. Er is met andere woorden geen sprake geweest van een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast met betrekking tot de rol die [verdachte 2] heeft gespeeld in de voorbereiding van het delict en in de afhandeling daarvan.
[verdachte 2] heeft [verdachte 1] geholpen om aan een vuurwapen te komen door contact te leggen met zijn collega [naam 3] , die vervolgens als tussenpersoon is opgetreden bij de aanschaf van het wapen door [verdachte 1] van een derde. Vlak na de moord heeft [verdachte 2] volgens afspraak met de telefoon van [verdachte 1] gereageerd op een berichtje dat [verdachte 1] met de telefoon van [slachtoffer] had gestuurd. Vervolgens heeft [verdachte 2] met [verdachte 1] een autorit gemaakt met zijn auto en zijn tijdens deze rit het wapen en de kleding die [verdachte 1] tijdens het plegen van het feit droeg, weggegooid.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze bijdrage van [verdachte 2] aan de moord op [slachtoffer] van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking bij het strafbare feit zelf (de moord). Daarbij weegt mee dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat sprake was van een door [verdachte 2] en [verdachte 1] gezamenlijk uitgedacht plan. Hoewel [verdachte 2] van meet af aan op de hoogte was van het plan en [verdachte 1] meerdere malen hierover heeft gesproken met [verdachte 2] , is de rechtbank er niet van overtuigd dat [verdachte 2] dit plan mede heeft beraamd en dat hij het plan heeft gehad om [slachtoffer] van het leven te beroven of dat hij zich dat plan op enig moment (alsnog) eigen heeft gemaakt. De officier van justitie heeft in dit verband meegewogen dat [verdachte 2] op 5 april 2020 drie keer op zijn telefoon de zoekterm
pistool schot denkt door kussenheeft ingevoerd, waarbij voor ‘denkt’ waarschijnlijk ‘(ge)dempt’ moet worden gelezen. [verdachte 2] heeft hierover verklaard dat hij ‘denkt’ dat het zo gegaan is dat [verdachte 1] het heeft opgezocht op zijn telefoon en dat zij er samen naar hebben gekeken. De rechtbank is van oordeel dat op grond van deze aarzelende verklaring niet overtuigend kan worden vastgesteld dat [verdachte 2] zelf de zoekterm heeft ingevoerd dan wel dat hij er samen met [verdachte 1] naar heeft gekeken. Het aantreffen van de zoekterm in de telefoon van [verdachte 2] heeft daarom geen doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of sprake is geweest van een gezamenlijk plan van [verdachte 1] en [verdachte 2] om [slachtoffer] te doden.
Zoals hiervoor overwogen was dat plan er wel bij [verdachte 1] , maar naar het oordeel van de rechtbank bieden het dossier en het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat ook [verdachte 2] dat plan had of daaraan enige intellectuele bijdrage heeft geleverd van voldoende gewicht. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting komt de rechtbank daarom tot de conclusie dat de rol van [verdachte 2] beperkt was tot het verrichten van hand- en spandiensten, handelingen dus die medeplichtigheid inhouden, geen medeplegen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat [verdachte 1] partieel dient te worden vrijgesproken van het onderdeel van de tenlastelegging onder 1 dat ziet op medeplegen.
Voorwaardelijk verzoek
Voor het geval de rechtbank overweegt de verklaring van [verdachte 2] , voor zover inhoudende dat hij toen [verdachte 1] op 12 april 2020 terugkeerde in de woning aan de [straatnaam] bloed op haar rechter broekspijp heeft gezien, te gebruiken voor het bewijs, heeft de raadsman het voorwaardelijk verzoek gedaan een bloedspoordeskundige te laten onderzoeken of het sporenbeeld op de plaats delict in overeenstemming is met bloed op de broek van de dader op de door [verdachte 2] aangegeven plaats.
De rechtbank zal dit onderdeel van de verklaring van [verdachte 2] niet gebruiken voor het bewijs. Daarmee is de aan het verzoek verbonden voorwaarde niet vervuld, zodat op het verzoek niet beslist hoeft te worden.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder
1 en 2ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1
zij op 12 april 2020 te Zwaag, gemeente Hoorn, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door op die [slachtoffer] te schieten met een vuurwapen;
2
zij in de periode van 7 februari 2020 tot en met 12 april 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen (inclusief (gedeeltelijk) gevulde patroonhouder en voorzien van de tekst '77806' en Made in Yugoslavia), van het merk Crvena Zastava, type Mod 70, kaliber 7.65, zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Moord
Ten aanzien van feit 2
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren, met aftrek van voorarrest.
6.2
Standpunt van de verdediging
Voor het geval de rechtbank tot strafoplegging komt, heeft de raadsman de rechtbank verzocht bij de strafmaat rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van het geval, die maken dat deze zaak niet te vergelijken is met een liquidatiezaak. Daarnaast heeft de raadsman de rechtbank verzocht rekening te houden met de gevolgen van de Wet straffen en beschermen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de moord op [slachtoffer] , haar echtgenoot met wie zij vele jaren getrouwd was, door hem met een vooropgezet plan op eerste paasdag 2020 in zijn eigen woning dood te schieten. Het menselijk leven is het hoogste in het recht te beschermen goed. Dat heeft de verdachte de destijds 52-jarige [slachtoffer] op brute wijze ontnomen. De dierbaren van het slachtoffer is hierdoor onnoemelijk veel verdriet aangedaan, zoals onder meer gebleken is uit het ter zitting door of namens de stiefkinderen van [slachtoffer] uitgeoefende spreekrecht. Dat dit leed door hun eigen moeder is veroorzaakt, maakt dit voor hen des te pijnlijker.
Het spreekt voor zich dat door dit misdrijf ook de rechtsorde ernstig is geschokt.
Uit het onderzoek in deze zaak is gebleken dat de verdachte de moord zorgvuldig heeft gepland en voorbereid. Ruim voor de fatale datum heeft zij, met hulp van de medeverdachte, een vuurwapen met bijbehorende munitie aangeschaft. Dit wapen heeft zij thuis bewaard, waardoor zij zich tevens heeft schuldig gemaakt aan verboden wapenbezit. Enkele dagen voor het feit heeft zij met het slachtoffer een afspraak gemaakt om hem op 12 april 2020 thuis te bezoeken. Die dag is zij, met zwart geverfd haar, op de fiets naar de woning gegaan waar [slachtoffer] sinds kort alleen woonde. Nadat zij hem had gedood, heeft zij met zijn telefoon een bericht gestuurd naar haar eigen telefoon, die zij thuis had gelaten. De medeverdachte heeft daarop, zoals van tevoren was afgesproken en voorbereid, met de telefoon van de verdachte geantwoord, om zo een alibi te construeren voor de verdachte. Nadat zij thuis was gekomen, heeft de verdachte eerst gedoucht om de verf uit haar haar te wassen en is zij vervolgens met de medeverdachte in de auto op pad gegaan om zich van het moordwapen en de bij het misdrijf gedragen kleding te ontdoen. De verdachte heeft van meet af aan ontkend iets te maken te hebben gehad met de moord op haar (ex)man en heeft zo de rechtbank en – belangrijker nog – de stiefkinderen en andere dierbaren van [slachtoffer] , op geen enkele wijze inzicht gegeven in de motieven van haar handelen. Voor de nabestaanden is dit, naast het enorme verlies, moeilijk te verteren en zij zullen vooralsnog altijd blijven zitten met onbeantwoorde vragen rondom de dood van hun stiefvader en de rol van hun moeder daarbij.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 2 juli 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder door de strafrechter is veroordeeld.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van onder meer de volgende over de persoon van de verdachte uitgebrachte rapporten en adviezen:
  • het rapport van het psychologisch onderzoek Pro Justitia, opgesteld door [naam 7] , GZ-psycholoog, gedateerd 13 oktober 2020;
  • de rapportage Pro Justitia, gedateerd 23 juni 2021, opgesteld door [naam 8] , psychiater, en [naam 9] , GZ-psycholoog, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Pieter Baan Centrum te Almere;
  • het reclasseringsadvies, opgesteld door [naam 10] , reclasseringswerker werkzaam bij Reclassering Nederland te Roermond, gedateerd 23 juli 2021.
In haar rapport van 13 oktober 2020 komt psycholoog [naam 7] tot het oordeel dat bij de verdachte in ieder geval sprake is van een verstandelijke beperking. Deze beperking was ook ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig bij de verdachte. De onderzoeker acht de informatie uit haar onderzoek echter onvoldoende om antwoord te kunnen geven op de overige onderzoeksvragen, de vragen met betrekking tot toerekenbaarheid, recidiverisico en eventuele aanbevelingen voor interventies. Het onderzoek is namelijk onvolledig en beperkt geweest. De eerste oorzaak daarvoor is dat over een aantal feiten een discrepantie zichtbaar is tussen wat de verdachte zegt en wat anderen daarover zeggen, waarbij de onderzoeker de betrouwbaarheid van de door de verdachte gegeven informatie beperkt acht. In de tweede plaats ontbreekt hetero-anamnestische informatie van naastbetrokkenen over ontwikkeling en functioneren van de verdachte, waardoor onvoldoende zicht is verkregen op met name de persoonlijkheid van de verdachte. De psycholoog adviseert een klinische observatie in het Pieter Baan Centrum (PBC), waarbij ook een uitvoerig milieuonderzoek van belang is.
Naar aanleiding daarvan is de verdachte op bevel van de rechtbank van 1 december 2020 opgenomen in het PBC op 6 april 2021. De verdachte heeft, in overleg met haar raadsman, geweigerd mee te werken aan het onderzoek. De rapporteurs kunnen daarom slechts stellen dat de verdachte ten tijde van het onderzoek, en daarmee meest waarschijnlijk ook ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde (indien bewezen), functioneert op zwakbegaafd (maar niet fors verstandelijk beperkt) intelligentieniveau en dat een persoonlijkheidsstoornis niet uitgesloten, maar ook niet bevestigd kan worden. Omdat de rapporteurs op grond van hun beperkt onderzoek geen conclusies hebben kunnen trekken ten aanzien van het al dan niet bestaan van een psychische stoornis en de verdachte over de ten laste gelegde moord niet met hen heeft willen spreken, konden de rapporteurs van het PBC geen indruk verkrijgen van forensisch relevante functionele beperkingen die van invloed zouden kunnen zijn geweest op de eventuele totstandkoming van de ten laste gelegde moord. Daarbij hebben zij opgemerkt dat een zwakbegaafd niveau van functioneren niet impliceert dat sprake is geweest van doorslaggevende beperkingen in haar keuze- en handelingsvrijheid. Over het risico op recidive kan geen uitspraak worden gedaan. De rapporteurs onthouden zich van een advies over gedragskundig gemotiveerde interventies.
De reclassering heeft in het adviesrapport van 23 juli 2021 te kennen gegeven zich aan te sluiten bij de conclusie van de deskundigen van het PBC dat, nu geen stoornis kon worden vastgesteld, geen inschatting gemaakt kan worden van het recidiverisico en dat men zich onthoudt van advies over interventies.
De aard en ernst van het levensdelict en in het bijzonder ook de berekenende en planmatige wijze van voorbereiding en de koelbloedige en meedogenloze uitvoering daarvan maken dat alleen een zeer langdurige gevangenisstraf als passende straf in aanmerking komt.
De rechtbank ziet – anders dan de raadsman heeft bepleit – geen aanleiding om bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf rekening te houden met de nieuwe VI-regeling zoals deze geldt onder de op 1 juli 2021 in werking getreden Wet straffen en beschermen.
Alles afwegende ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de eis van de officier van justitie. De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren passend is.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

7.Vorderingen benadeelde partijen

7.1
Inleiding
De benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] , allen stiefkinderen van het slachtoffer, hebben ieder een vordering tot betaling van een bedrag van € 17.500,- ingediend tegen de verdachte als vergoeding voor immateriële schade (in de vorm van affectieschade) die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zouden hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. Over die vorderingen overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat buiten alle twijfel staat dat de drie stiefkinderen diep zijn getroffen door het overlijden van hun stiefvader. De rechtbank heeft oog voor het enorme verdriet en het leed dat zij ondervinden als gevolg daarvan. De rechtbank merkt daarbij echter op dat hun vorderingen in de juiste wettelijke context dienen te worden beoordeeld. Mede gelet op het debat tussen de partijen over de juridische grondslag van de vorderingen van de stiefkinderen zal de rechtbank eerst het toepasselijke juridische kader schetsen, waarna die vorderingen afzonderlijk zullen worden beoordeeld.
7.2.
Wettelijk kader/juridische grondslag
Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade en verplaatste schade in werking getreden. Sinds die inwerkingtreding biedt artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in lid 3 en 4 een wettelijke grondslag voor vergoeding van immateriële schade die naasten van het slachtoffer lijden in de vorm van affectieschade als gevolg van het overlijden van het slachtoffer. De vergoeding kan door een naaste worden gevorderd van een ander die aansprakelijk is voor een gebeurtenis als gevolg waarvan het slachtoffer is overleden. Om pijnlijke discussies in de rechtszaal over de intensiteit van het leed en de hoogte van bedragen zo veel mogelijk te voorkomen, heeft de wetgever gekozen voor een stelsel met per algemene maatregel van bestuur vast te stellen gefixeerde bedragen voor elk van de categorieën van naasten die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen.
De wet noemt een beperkte (limitatief opgesomde) kring van personen die voor affectieschade in aanmerking komen, met daarnaast een mogelijkheid tot toekenning aan anderen op grond van de hardheidsclausule van lid 4 sub g van artikel 6:108 BW. Die beperkte kring van personen omvat – voor zover in deze zaak van belang voor de beoordeling van de (onderbouwing van de) vorderingen van de stiefkinderen – de volgende categorieën van kinderen: de biologische kinderen van de overledene (lid 4 sub d) en de kinderen voor wie de overledene ten tijde van de gebeurtenis duurzaam in gezinsverband de zorg had (lid 4 sub f). Voor zover kinderen niet vallen onder de genoemde categorieën van lid 4 sub d of lid 4 sub f, kunnen zij een beroep doen op de hardheidsclausule van lid 4 sub g. In dat geval moet het betreffende kind stellen, en bij betwisting zo nodig bewijzen, dat het ten tijde van het overlijden van het slachtoffer in een zodanige nauwe persoonlijke relatie stond tot de overledene, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat het voor de toepassing van lid 3 als gerechtigde tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade wordt aangemerkt.
Voor de positie van stiefkinderen is van belang dat bij de behandeling van het wetsontwerp van de Wet affectieschade en verplaatste schade de Tweede Kamer een motie heeft aangenomen waarin de regering werd verzocht om, bij het vaststellen van de bedragen per algemene maatregel van bestuur stiefouders en/of stiefkinderen van een slachtoffer dezelfde bedragen ter vergoeding van de affectieschade toe te kennen als bij biologische verwanten, indien sprake is van een relatie in gezinsverband met een duurzaam karakter. De regering heeft die motie uitgevoerd door de gefixeerde vergoeding te verhogen voor een “pleeg- of stiefkind (…), of een persoon die de verzorging en opvoeding van een dergelijk pleeg- of stiefkind op zich heeft genomen (de gerechtigden genoemd onder (e) en (f))” (Nadere Memorie van Antwoord, paragraaf 6; Kamerstuk 34257, nr. E). Met inachtneming daarvan zijn de gefixeerde bedragen vervolgens vastgesteld in het Besluit vergoeding affectieschade van 20 april 2018 (Stb. 2018/133).
Anders dan de raadslieden van de benadeelde partijen lijken te betogen, brengt de genoemde motie niet mee dat biologische kinderen en stiefkinderen voor toepassing van artikel 6:108 leden 3 en 4 volledig gelijkgesteld moeten worden. Uit de tekst van de wet, de systematiek van de wet (met het onderscheid tussen thuiswonende en uitwonende biologische kinderen enerzijds en andere kinderen voor wie het slachtoffer ten tijde van het overlijden duurzaam in gezinsverband de zorg had anderzijds) en uit de hiervoor aangehaalde overwegingen van de wetgever bij de totstandkoming van de wet volgt dat de met de aangenomen motie beoogde gelijkstelling tussen biologische kinderen en pleeg- en stiefkinderen niet verder gaat dan toekenning van gelijke bedragen voor thuiswonende biologische kinderen en thuiswonende pleeg- en stiefkinderen. Waarbij bovendien geldt dat biologische kinderen krachtens lid 4 onder d kunnen volstaan met te stellen dat zij thuiswonende biologische kinderen zijn terwijl op pleeg- en stiefkinderen een verdergaande stelplicht rust: zij zullen krachtens lid 4 onder g moeten stellen (en bij betwisting zo nodig bewijzen) dat de overledene ten tijde van het overlijden duurzaam in gezinsverband de zorg over hen had.
Ter onderbouwing van haar verzoek om een principiële uitspraak over de gelijke behandeling van stiefkinderen en biologische kinderen in het kader van de vergoeding van affectieschade heeft de raadsvrouw van benadeelde partij [benadeelde partij 1] onder meer een beroep gedaan op een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 8 maart 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:909 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2021:909&keyword=2021:909)), waarin een vordering tot vergoeding van affectieschade werd toegekend aan de stiefmoeder. Anders dan de raadsvrouw lijkt te betogen, is in die uitspraak de stiefmoeder echter niet in algemene zin gelijkgesteld met de biologische moeder (lid 3 onder c) bij de toepassing van art. 6:108 BW lid 4, maar heeft de rechtbank in die uitspraak de vordering van de stiefmoeder toegewezen op de grondslag van artikel 6:108 lid 4 onder e. Die uitspraak levert daarom geen relevant argument op voor de stelling dat (ook) stiefkinderen gelijkgesteld moeten worden met biologische kinderen voor de toepassing van artikel 6:108 BW.
Het voorgaande brengt mee dat
uitwonendepleeg- en stiefkinderen, zoals de benadeelde partijen in de onderhavige zaak, een beroep zullen moeten doen op de hardheidsclausule van lid 4 onder g. Ten aanzien van hen geldt immers niet dat de overledene ten tijde van zijn overlijden duurzaam in gezinsverband de zorg over hen had.
De benadeelde partijen in deze zaak zullen moeten stellen, en bij betwisting door de verdachte zo nodig bewijzen, dat zij ten tijde van het overlijden van hun stiefvader [slachtoffer] een zodanige nauwe persoonlijke relatie hadden tot hem, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van lid 3 als gerechtigden tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat voor het bewijs van het bestaan van een nauwe persoonlijke relatie moet komen vast te staan dat ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] sprake was van een hechte affectieve relatie tussen hem en het betreffende stiefkind/benadeelde partij, waarbij volgens de wetgever onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie van belang zijn. Hieronder zal voor de vordering van ieder stiefkind afzonderlijk worden beoordeeld in hoeverre is komen vast te staan dat ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] sprake was van een hechte affectieve relatie tussen [slachtoffer] en het betreffende stiefkind.
7.3.
De afzonderlijke vorderingen
[benadeelde partij 1]
Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] (vooralsnog) niet komen vast te staan dat sprake was van een hechte affectieve relatie tussen haar en [slachtoffer] ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] . Hetgeen door haar is gesteld ten aanzien van een affectieve relatie op dat moment biedt, mede gelet op het strafdossier en haar slachtofferverklaring waarnaar zij heeft verwezen voor de onderbouwing van haar vordering en mede gelet op de uitdrukkelijke betwisting van haar vordering door de verdachte, onvoldoende grondslag voor toewijzing van haar vordering in het kader van deze strafprocedure. Van belang is dat [slachtoffer] als stiefvader in het gezin kwam toen de benadeelde zestien jaar oud was, dat de benadeelde enkele jaren nadien (over de precieze tijdspanne twisten de benadeelde en de verdachte) op zichzelf is gaan wonen en dat zij de afgelopen twintig jaar geen contact heeft gehad met [slachtoffer] . De vraag of in haar geval sprake was van een hechte affectieve relatie tussen haar en [slachtoffer] ten tijde van het overlijden van [slachtoffer] vergt onder deze omstandigheden een nader debat tussen partijen. Dat zou echter een onevenredige belasting van het strafproces opleveren. Om die reden dient de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vordering. Zij kan haar vordering desgewenst voorleggen aan de burgerlijke rechter.
De rechtbank zal bepalen dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten draagt.
[benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3]
De benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] hebben voor de onderbouwing van hun vordering in de eerste plaats gewezen op de omstandigheid dat zij vanaf jonge leeftijd vele jaren duurzaam in gezinsverband hebben samengewoond met hun stiefvader [slachtoffer] , die hen feitelijk heeft grootgebracht en die zij als hun vader beschouwden. Dat veronderstelt een in het verleden opgebouwde hechte affectieve relatie tussen ieder van hen en hun stiefvader en dat is door de verdachte ook als zodanig erkend. De verdachte heeft ook niet betwist dat tussen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] , zoals door hen gemotiveerd gesteld, ten tijde van het overlijden van hun stiefvader nog steeds een hechte affectieve relatie bestond. Op basis daarvan is naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast komen te staan dat de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] beiden in een zodanige nauwe persoonlijke relatie stonden tot hun stiefvader [slachtoffer] ten tijde van zijn overlijden als bedoeld in artikel 6:108 lid 4 onder g BW, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij beiden voor de toepassing van lid 3 als gerechtigden tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade worden aangemerkt. Krachtens het Besluit vergoeding affectieschade hebben zij ieder recht op een bedrag van € 17.500,-.
De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] tot betaling van een bedrag van € 17.500,- als vergoeding van geleden affectieschade zullen daarom worden toegewezen, elk van die vorderingen vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarbij zal de rechtbank ten aanzien van elk van beide vorderingen bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die elk van beide benadeelde partijen heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partijen gemaakte kosten worden begroot op nihil.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van het onder feit 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte [kort gezegd: moord] aanleiding ten aanzien van de vordering van elk van beide benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De artikelen 36f, 47, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 26 en 56 van de Wet wapens en munitie zijn van toepassing.

9.Beslissing

De rechtbank:
 Verklaart
bewezendat de verdachte de
onder 1 en 2ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
 Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) jaren.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
 Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde partij 1]niet-ontvankelijk in de vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen proceskosten dragen.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro),als vergoeding voor immateriële schade, en veroordeelt de verdachte hoofdelijk tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 2] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door de medeverdachte is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
 Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[benadeelde partij 2]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro),bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 122 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens de medeverdachte aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
 Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij 3]geleden schade tot een bedrag van
€ 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro),als vergoeding voor immateriële schade, en veroordeelt de verdachte hoofdelijk tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 3] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door de medeverdachte is betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
 Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[benadeelde partij 3]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro),bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 122 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens de medeverdachte aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, de verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. N. Boots, voorzitter,
mrs. M.C.J. Lommen en E.M. van Poecke, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier A. Helder,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 december 2021.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.