3.3.2Bewijsmotivering
Inleiding
De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 12 april 2020 (eerste paasdag) rond 20.35 uur kwam de politie bij de woning van [slachtoffer] aan de [adres 2] . Aanleiding was een melding van vrienden van [slachtoffer] , die zich zorgen maakten, omdat [slachtoffer] niet was verschenen op een afspraak met hen en niets van zich had laten horen. De politie ging de woning binnen en trof op de bank in de woonkamer het levenloze lichaam aan van [slachtoffer] . Onder zijn rechter oksel was een grote bloedvlek zichtbaar. De woning zag er verder netjes uit. Er waren geen sporen van braak of van een worsteling. Bij nadere beschouwing werd een kleine, ronde perforatie gevonden in de rechter borst van het lichaam, vlak onder de oksel.
Bij sectie op het lichaam is gebleken dat het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door de gevolgen van één inschot in de borstkas. In het lichaam is een projectiel (kogel) gevonden.
Uit meerdere getuigenverklaringen van familie, vrienden en een collega, bleek dat [slachtoffer] op eerste paasdag 2020 een afspraak had met zijn echtgenote [verdachte 1] die zou plaatsvinden rond 12.00 uur in de woning van [slachtoffer] .
Verder kwam uit het onderzoek naar voren dat het huwelijk tussen [slachtoffer] en [verdachte 1] , die op dat moment niet meer samenwoonden, al geruime tijd problemen kende. Tot slot bleek dat [verdachte 1] een minst genomen goede vriendschap onderhield met [verdachte 2] , die sinds enkele maanden bij haar verbleef.
Gelet op het voorgaande heeft één van de opsporingsrichtingen van het Team Grootschalig Onderzoek (TGO), dat inmiddels de naam [naam 2] had gekregen, zich toegespitst op het scenario van betrokkenheid van [verdachte 1] en [verdachte 2] bij de dood van [slachtoffer] . [verdachte 1] is op 23 april 2020 aangemerkt als verdachte van de moord c.q. doodslag op [slachtoffer] . Zij heeft in al haar verhoren steeds ontkend iets met de dood van [slachtoffer] te maken te hebben. Ook [verdachte 2] is meerdere malen gehoord, in eerste instantie als getuige. In zijn vierde verhoor heeft hij [verdachte 1] aangewezen als degene die [slachtoffer] heeft gedood. Ook heeft hij verklaard over zijn eigen rol bij het om het leven brengen van [slachtoffer] . Daarop is ook hij als verdachte aangemerkt.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van [verdachte 2]
De rechtbank stelt voorop dat in strafzaken met verklaringen in het algemeen en met die van een medeverdachte in het bijzonder, behoedzaam dient te worden omgegaan. Dit geldt te meer voor verklaringen van medeverdachten waar het de onderlinge rolverdeling betreft, omdat een medeverdachte er belang bij kan hebben zijn eigen (strafbare) rol te verhullen of te bagatelliseren. Dit betekent echter niet dat de betrouwbaarheid van de verklaring van een medeverdachte à priori in twijfel moet worden getrokken.
Het is de rechtbank niet ontgaan dat [verdachte 2] op onderdelen, met name die onderdelen die raken aan zijn eigen betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] , wisselend of zelfs inconsistent heeft verklaard. Des te meer reden om zorgvuldig te onderzoeken of en in welke mate zijn verklaringen voldoende betrouwbaar zijn als grondslag voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten. De rechtbank heeft daarom onderzocht of de verklaringen van [verdachte 2] kunnen worden gevalideerd door andere bewijsmiddelen. De conclusie van de rechtbank is dat dit het geval is op de onderdelen die essentieel zijn voor het bewijs van de ten laste gelegde moord op [slachtoffer] .
Bij toetsing van de verklaringen van [verdachte 2] aan de overige bewijsmiddelen in het dossier blijkt namelijk onder meer het volgende.
[verdachte 2] heeft – samengevat – verklaard dat hij voor [verdachte 1] heeft bemiddeld bij de aanschaf van een vuurwapen door zijn collega [naam 3] te benaderen en dat hij op 7 februari 2020 samen met [verdachte 1] in de auto naar Beverwijk is gereden. Aldaar zijn zij bij [naam 3] thuis geweest om afspraken te maken over de levering van een vuurwapen. Twee weken later is hij opnieuw met [verdachte 1] naar Beverwijk gereden om het wapen op te halen. Deze gang van zaken wordt ondersteund door de verklaringen van [naam 3] . Hij heeft verklaard dat [verdachte 2] hem had gevraagd of hij, [naam 3] , een vuurwapen kon regelen, dat [verdachte 2] samen met [verdachte 1] bij hem thuis is geweest om afspraken te maken over de levering van een wapen en dat er een tweede afspraak met [verdachte 1] en [verdachte 2] heeft plaatsgevonden om het wapen op te halen. [naam 3] heeft [verdachte 1] op een foto herkend als de vriendin van [verdachte 2] die bij hem thuis was geweest. De verklaring van [verdachte 2] wordt verder ondersteund doordat uit onderzoek aan historische verkeersgegevens is gebleken dat op 7 februari 2020 de telefoon van [verdachte 2] zich rond 12.09 uur in de omgeving van Beverwijk bevond en dat de telefoon van [verdachte 1] diezelfde dag om 12.34 uur ook in de omgeving van Beverwijk was. Bovendien is gebleken dat op 7 februari 2020 om 11.02 uur met de bankpas van [verdachte 1] 4 euro is betaald bij een betaalautomaat op het parkeerterrein van winkelcentrum Beverhof in Beverwijk.
De verklaring van [verdachte 2] dat [verdachte 1] op 12 april 2020 naar de woning van [slachtoffer] is gegaan vindt ook steun in de bewijsmiddelen waaruit volgt dat [verdachte 1] en [slachtoffer] een afspraak hadden om elkaar op 12 april 2020 in de woning van [slachtoffer] te ontmoeten. [verdachte 1] heeft verklaard dat zij weliswaar op 8 april 2020 naar [slachtoffer] heeft gebeld om een afspraak te maken voor een ontmoeting op 12 april 2020, maar dat zij in hetzelfde gesprek die afspraak heeft afgezegd. Dit is in tegenspraak met de verklaringen van meerdere getuigen, die inhouden dat [slachtoffer] op 11 april 2020 vertelde dat hij de volgende dag een afspraak had met zijn (ex)vrouw. Zo heeft bijvoorbeeld de getuige [getuige 1] , een collega van [slachtoffer] , verklaard dat [slachtoffer] tijdens de nachtdienst voorafgaand aan eerste paasdag hevig zweette en desgevraagd vertelde dat hij zich nogal druk maakte omdat zijn ex de volgende dag zou komen. [slachtoffer] hoopte dat zij de echtscheidingspapieren zou tekenen, aldus deze getuige. [getuige 2] heeft op 8 april 2020 een berichtje ontvangen van [slachtoffer] met de tekst: “Ik ben net gebeld door je moeder. Ze wil komen praten, 1e paasdag. Zonder gezeur of ruzie en ze zei specifiek dat het in mijn voordeel zou zijn. Ik dacht ik hou je even op de hoogte.” De rechtbank acht het kortom niet aannemelijk dat de afspraak voor eerste paasdag is afgezegd.
[verdachte 2] heeft verder verklaard dat [verdachte 1] , toen zij op 12 april 2020 met de fiets vertrok vanaf de woning aan de [straatnaam] in Hoorn, zwart haar had. Dat had zij zwart gemaakt met een spray die zij had gekocht bij fopwinkel ‘ [naam 4] ’. Deze verklaring vindt steun in het feit dat op 8 april 2020 met de bankpas van [verdachte 1] een bedrag van € 2,79 is afgerekend bij Feestwinkel Hoorn. Uit informatie van Feestwinkel [naam 4] in Hoorn is naar voren gekomen dat voor dit bedrag een bus zwarte haarspray is aangeschaft op 8 april 2020.
[verdachte 2] heeft verder aan de politie verteld dat het pistool waarmee [verdachte 1] [slachtoffer] zou hebben doodgeschoten, in het water lag. Aan de hand van Google Maps heeft [verdachte 2] de locatie aangewezen waar volgens hem het wapen op 12 april 2020 tijdens een autoritje door [verdachte 1] in een sloot was gegooid. [verdachte 2] vermeldde hierbij dat hij moest uitwijken voor een melkwagen en daarom met zijn auto achteruit een dam op gereden was. De melkwagen reed vervolgens het erf van de aldaar gelegen boerderij op, aldus [verdachte 2] .
Een duikteam heeft op de door [verdachte 2] aangewezen plek bij de beschreven dam in de sloot daadwerkelijk een vuurwapen gevonden. Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft vervolgens op basis van vergelijkend kogelonderzoek geconcludeerd dat de resultaten van het vergelijkend kogelonderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer de hypothese waar is dat de kogel die is aangetroffen in het lichaam van [slachtoffer] is afgevuurd uit de loop van het opgedoken vuurwapen, dan wanneer de hypothese waar is dat de kogel door een andere, vergelijkbare loop is afgevuurd. De rechtbank concludeert hieruit dat [slachtoffer] met het in de sloot aangetroffen wapen om het leven is gebracht. Navraag bij de betreffende boerderij heeft verder geleerd dat op 12 april 2020 de melkwagen inderdaad daar is geweest op het door [verdachte 2] geschetste tijdstip.
In de telefoon van [verdachte 1] is een WhatsApp-bericht aangetroffen, dat is verstuurd op 12 april 2020 om 12.39 uur vanaf de telefoon van [slachtoffer] . De tekst van dit bericht luidt: “Mop kom je nog kunnen we nog even bij elkaar zijn”, gevolgd door emoticons van dubbele hartjes en kusmondjes. Daarop is om 12.42 uur vanaf de telefoon van [verdachte 1] geantwoord: “Ik bel je namiddag wel”. [verdachte 2] heeft verklaard dat hij van [verdachte 1] , toen zij op 12 april 2020 rond 12.20 uur van huis ging, de opdracht had gekregen om dit antwoordbericht te versturen vanaf de telefoon van [verdachte 1] op het moment dat daar een bericht op zou binnenkomen. De verklaring van [verdachte 2] wordt op dit punt ondersteund door de bevindingen van de politie met betrekking tot de stijl van het bericht van 12.39 uur. Dit bericht bevat namelijk in het geheel geen leestekens. De politie heeft geconstateerd dat [slachtoffer] in zijn WhatsApp-communicatie juist altijd zorgvuldig gebruik maakte van leestekens, terwijl [verdachte 1] nooit leestekens gebruikt in haar WhatsApp-berichten. Relevant is ook dat de dubbele hartjes-emoticons niet eerder gebruikt zijn door [slachtoffer] in het WhatsApp-contact tussen hem en [verdachte 1] . Uit historische telefoongegevens blijkt verder dat [slachtoffer] en [verdachte 1] al sinds 5 januari 2020 telefonisch geen contact meer met elkaar hadden (behoudens het telefoongesprek op 8 april 2020 om een afspraak te maken voor 12 april 2020) en uit verklaringen van vrijwel alle personen uit de directe omgeving van [verdachte 1] en [slachtoffer] blijkt dat het huwelijk tussen [slachtoffer] en [verdachte 1] slecht was, dat zij uit elkaar waren en dat [slachtoffer] de scheiding wilde doorzetten. Dat [slachtoffer] onder die omstandigheden op 12 april 2020 voor de eerste keer hartjes-emoticons zou hebben gebruikt in een bericht aan [verdachte 1] nadat zij inmiddels enkele maanden geen telefonisch contact meer hadden gehad, is zeer onwaarschijnlijk. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat het bericht van 12.39 uur niet door [slachtoffer] is verstuurd maar door [verdachte 1] en dat [verdachte 2] deze enkele minuten later heeft beantwoord, een en ander met het kennelijke doel [verdachte 1] een alibi te verschaffen.
Over het schieten door [verdachte 1] heeft [verdachte 2] verklaard dat [verdachte 1] vertelde dat zij [slachtoffer] onder zijn oksel had geschoten, schuin over zijn hart, dat het één schot was geweest en dat er toen een weigering was. Dit komt overeen met de uitkomsten van de sectie zoals hiervoor in de inleiding aangehaald. Bovendien stond de slede van het in de sloot aangetroffen pistool naar achteren open, wat volgens het betreffende proces-verbaal duidt op een storing van het wapen.
De rechtbank overweegt op grond van het voorgaande dat de verklaringen van [verdachte 2] op cruciale punten verankering vinden in andere bewijsmiddelen in het dossier en daarmee objectief verifieerbaar zijn. De rechtbank acht de verklaringen op die punten daarom betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Alternatief scenario
Door de verdediging is gesteld dat de vermeende onbetrouwbaarheid van de verklaringen van [verdachte 2] kan worden verklaard doordat [verdachte 2] hiermee de ware toedracht heeft willen verhullen, namelijk dat hij zelf degene is geweest die [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Het motief hiervoor zou volgens de verdediging gelegen kunnen zijn in jaloezie, nu [verdachte 2] naar eigen zeggen verliefd was op [verdachte 1] , terwijl [verdachte 1] en [slachtoffer] zich hadden verzoend en de eerder in gang gezette echtscheiding van de baan was.
De rechtbank heeft dit alternatief scenario en wat daaraan door de verdediging in de ter zitting voorgedragen pleitaantekeningen ten grondslag is gelegd, getoetst aan de hand van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting. De rechtbank overweegt naar aanleiding daarvan als volgt.
De stelling van [verdachte 1] dat zij en [slachtoffer] weer – of nog steeds – bij elkaar waren, vindt geen steun in het beeld van de relatie zoals dat uit het dossier kenbaar is. Weliswaar is het eerder bij de rechtbank ingediende echtscheidingsverzoek op 10 september 2019 ingetrokken, maar vrijwel alle personen uit de directe omgeving van [verdachte 1] en [slachtoffer] die gehoord zijn, verklaren dat het huwelijk slecht was, dat zij uit elkaar waren en dat [slachtoffer] de scheiding wilde doorzetten. In het dossier bevindt zich bovendien een WhatsApp-bericht van [slachtoffer] aan zijn stiefzoon [getuige 2] (zoon van [verdachte 1] ), van 14 september 2019, waarin hij vertelt dat hij, [slachtoffer] , is vreemdgegaan, dat [verdachte 1] erachter is gekomen en dat zij heeft gedreigd aangifte tegen hem te doen wegens mishandeling en dat zij hem financieel zou ruïneren als hij het echtscheidingsverzoek niet zou intrekken. [slachtoffer] zegt in dat bericht dat hij het spelletje meespeelt omdat hij anders alles kwijtraakt maar dat het nooit meer goed zal komen en dat het als een paal boven water staat dat hij van haar, [verdachte 1] , af gaat.
Ook bevindt zich in het dossier een transscriptie van een geluidsopname van een gesprek dat op 23 december 2019 heeft plaatsgevonden tussen [slachtoffer] , zijn stiefdochter [naam 5] (dochter van [verdachte 1] ) en haar ex-echtgenoot [naam 6] . In dit gesprek vertelt [slachtoffer] onder meer dat hij zodra het (nieuwe) huis rond is, met [verdachte 1] kan breken en dat van het verhaal dat het weer goed gaat tussen hem en [verdachte 1] en dat zij weer samen zijn, ‘geen klote’ waar is. Hij voelt zich weer gelukkig nu hij in zijn eentje zijn huishouden kan doen.
[verdachte 1] heeft verklaard dat [slachtoffer] in de maanden voor zijn dood vaak bij haar thuis op de [straatnaam] in Hoorn was, daar at en ook regelmatig sliep. [verdachte 2] heeft echter verklaard dat hij in die periode min of meer bij [verdachte 1] inwoonde, daar dagelijks was afgezien van de tijdstippen waarop hij werkte en de enkele keer per week dat hij de vissen ging voeren in zijn eigen woning en dat hij nooit gemerkt heeft dat [slachtoffer] op de [straatnaam] langskwam of daar at of sliep.
In dit verband is het opvallend te noemen dat uit historische verkeersgegevens blijkt dat er in de periode tussen 5 januari 2020 en 8 april 2020 geen geregistreerde telefonische verbindingen zijn geweest tussen de telefoonnummers van [verdachte 1] en [slachtoffer] . Ook het WhatsApp-contact droogt in die periode op. Dit terwijl er in de periode voor 5 januari 2020 veelvuldig en vaak hartelijk WhatsApp contact was tussen beiden.
Tot slot is in dit verband opmerkelijk dat [naam 3] , de collega van [verdachte 2] die heeft bemiddeld bij de aanschaf van een vuurwapen, in zijn verklaringen de persoon met wie [verdachte 1] problemen zou hebben, aanduidt als haar ‘ex’.
Voor de door [verdachte 1] gestelde verzoening biedt het dossier, afgezien van haar eigen verklaringen, derhalve geen aanknopingspunt.
[verdachte 1] heeft verklaard dat zij op 12 april 2020 de hele dag, al vanaf de voorgaande avond, samen is geweest met [verdachte 2] en dat zij hem niet alleen de woning heeft zien verlaten. Dit verdraagt zich niet met het door [verdachte 1] gesuggereerde scenario waarin [verdachte 2] op 12 april 2020 naar de woning van [slachtoffer] is gegaan en hem daar van het leven heeft beroofd.
Ook overigens bevat het dossier geen aanwijzingen dat [verdachte 2] op 12 april 2020 in de woning van [slachtoffer] is geweest en hem heeft doodgeschoten.
Het bovenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het door de verdachte gesuggereerde scenario niet aannemelijk is geworden.
Tussenconclusie
Zoals hiervoor is overwogen acht de rechtbank de verklaringen van [verdachte 2] bruikbaar voor het bewijs en is het alternatief scenario niet aannemelijk geworden. Gelet daarop is de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, van oordeel dat [verdachte 1] op 12 april 2020 [slachtoffer] in diens woning in Zwaag met een pistoolschot van het leven heeft beroofd.
Voorbedachte raad
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte 1] over een langere periode planmatig heeft toegewerkt naar het moment waarop zij [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. Ruim voor 12 april 2020 heeft zij een vuurwapen met munitie aangeschaft. Uit de verklaringen van [naam 3] , die als tussenpersoon bij de aanschaf van het wapen heeft gefungeerd, leidt de rechtbank af dat problemen met de ex van [verdachte 1] zijn genoemd als reden voor de aanschaf van het wapen. Volgens de verklaringen van [verdachte 2] heeft [verdachte 1] in de periode voor de fatale datum meermalen, zelfs nog de avond tevoren, gezegd dat zij [slachtoffer] wilde doden. Op 8 april 2020 heeft zij met [slachtoffer] een afspraak gemaakt om hem op 12 april 2020 thuis te bezoeken. Op die dag is zij, met het wapen, naar de woning van [slachtoffer] gegaan. Haar telefoon heeft zij thuis gelaten en zij heeft [verdachte 2] geïnstrueerd om, wanneer er op haar telefoon een bericht vanaf de telefoon van [slachtoffer] binnen zou komen, daarmee een antwoord te versturen. Gelet hierop staat wat de rechtbank betreft vast dat [verdachte 1] op planmatige en doelbewuste wijze te werk is gegaan en dat daarmee sprake was van voorbedachte raad, en dus van moord. De rechtbank overweegt in dit verband dat uit vaste jurisprudentie volgt dat voor bewezenverklaring van voorbedachten raad voldoende is dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid had na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Daarvan is in dit geval, gelet op wat hiervoor is overwogen, sprake. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin [verdachte 1] zou hebben gehandeld, is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan.
De betrokkenheid van [verdachte 2] : medeplegen?
De rechtbank staat vervolgens voor de vraag of [verdachte 1] als pleger alleen heeft gehandeld of dat [verdachte 2] moet worden aangemerkt als medepleger van de moord op [slachtoffer] en [verdachte 1] daarmee ook als medepleger heeft gehandeld.
Hierbij geldt dat de kwalificatie medeplegen alleen dan gerechtvaardigd is als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Die bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van gedragingen voor, tijdens en/of na het strafbare feit, terwijl niet is uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaan heeft uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal hoe dan ook van voldoende gewicht moeten zijn. De rechter kan daarbij rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
De rechtbank stelt voorop dat er geen bewijs is dat [verdachte 2] bij de moord op [slachtoffer] enige uitvoeringshandeling heeft verricht. Er is met andere woorden geen sprake geweest van een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast met betrekking tot de rol die [verdachte 2] heeft gespeeld in de voorbereiding van het delict en in de afhandeling daarvan.
[verdachte 2] heeft [verdachte 1] geholpen om aan een vuurwapen te komen door contact te leggen met zijn collega [naam 3] , die vervolgens als tussenpersoon is opgetreden bij de aanschaf van het wapen door [verdachte 1] van een derde. Vlak na de moord heeft [verdachte 2] volgens afspraak met de telefoon van [verdachte 1] gereageerd op een berichtje dat [verdachte 1] met de telefoon van [slachtoffer] had gestuurd. Vervolgens heeft [verdachte 2] met [verdachte 1] een autorit gemaakt met zijn auto en zijn tijdens deze rit het wapen en de kleding die [verdachte 1] tijdens het plegen van het feit droeg, weggegooid.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze bijdrage van [verdachte 2] aan de moord op [slachtoffer] van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking bij het strafbare feit zelf (de moord). Daarbij weegt mee dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat sprake was van een door [verdachte 2] en [verdachte 1] gezamenlijk uitgedacht plan. Hoewel [verdachte 2] van meet af aan op de hoogte was van het plan en [verdachte 1] meerdere malen hierover heeft gesproken met [verdachte 2] , is de rechtbank er niet van overtuigd dat [verdachte 2] dit plan mede heeft beraamd en dat hij het plan heeft gehad om [slachtoffer] van het leven te beroven of dat hij zich dat plan op enig moment (alsnog) eigen heeft gemaakt. De officier van justitie heeft in dit verband meegewogen dat [verdachte 2] op 5 april 2020 drie keer op zijn telefoon de zoekterm
pistool schot denkt door kussenheeft ingevoerd, waarbij voor ‘denkt’ waarschijnlijk ‘(ge)dempt’ moet worden gelezen. [verdachte 2] heeft hierover verklaard dat hij ‘denkt’ dat het zo gegaan is dat [verdachte 1] het heeft opgezocht op zijn telefoon en dat zij er samen naar hebben gekeken. De rechtbank is van oordeel dat op grond van deze aarzelende verklaring niet overtuigend kan worden vastgesteld dat [verdachte 2] zelf de zoekterm heeft ingevoerd dan wel dat hij er samen met [verdachte 1] naar heeft gekeken. Het aantreffen van de zoekterm in de telefoon van [verdachte 2] heeft daarom geen doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of sprake is geweest van een gezamenlijk plan van [verdachte 1] en [verdachte 2] om [slachtoffer] te doden.
Zoals hiervoor overwogen was dat plan er wel bij [verdachte 1] , maar naar het oordeel van de rechtbank bieden het dossier en het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat ook [verdachte 2] dat plan had of daaraan enige intellectuele bijdrage heeft geleverd van voldoende gewicht. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting komt de rechtbank daarom tot de conclusie dat de rol van [verdachte 2] beperkt was tot het verrichten van hand- en spandiensten, handelingen dus die medeplichtigheid inhouden, geen medeplegen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat [verdachte 1] partieel dient te worden vrijgesproken van het onderdeel van de tenlastelegging onder 1 dat ziet op medeplegen.
Voorwaardelijk verzoek
Voor het geval de rechtbank overweegt de verklaring van [verdachte 2] , voor zover inhoudende dat hij toen [verdachte 1] op 12 april 2020 terugkeerde in de woning aan de [straatnaam] bloed op haar rechter broekspijp heeft gezien, te gebruiken voor het bewijs, heeft de raadsman het voorwaardelijk verzoek gedaan een bloedspoordeskundige te laten onderzoeken of het sporenbeeld op de plaats delict in overeenstemming is met bloed op de broek van de dader op de door [verdachte 2] aangegeven plaats.
De rechtbank zal dit onderdeel van de verklaring van [verdachte 2] niet gebruiken voor het bewijs. Daarmee is de aan het verzoek verbonden voorwaarde niet vervuld, zodat op het verzoek niet beslist hoeft te worden.