ECLI:NL:RBAMS:2021:909

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
13/665288-19 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met toepassing van adolescentenstrafrecht en PIJ-maatregel na fatale steekpartij in Amsterdam

Op 8 maart 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 3 september 2019 in Amsterdam betrokken was bij een fatale steekpartij. De verdachte, geboren in 2001, werd beschuldigd van medeplegen van moord of doodslag op het slachtoffer, die door een messteek in de hals om het leven kwam. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een vooropgezet plan en dat de verdachte in een noodweersituatie handelde, maar dat hij te ver was gegaan in zijn verdediging. De rechtbank sprak de verdachte vrij van moord, maar bewezen werd verklaard dat hij zich schuldig had gemaakt aan doodslag. De rechtbank paste het adolescentenstrafrecht toe, gezien de psychische stoornissen van de verdachte en zijn jeugdige leeftijd. De verdachte werd veroordeeld tot 20 maanden jeugddetentie en een PIJ-maatregel, waarbij de rechtbank benadrukte dat een pedagogische aanpak noodzakelijk was. Daarnaast werden er vorderingen tot schadevergoeding ingediend door de nabestaanden van het slachtoffer, die deels werden toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/665288-19 (Promis)
Datum uitspraak: 8 maart 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad te Westzaan,
hierna aangeduid als [verdachte] of verdachte.

1.Onderzoek op zitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 19, 21 en 22 januari 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. J.H. van der Meij, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. S. Koster naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van de verklaring van de deskundige, M.D. Beijer-Holtman, GZ-psycholoog, die op de zitting van 19 januari 2021 is verschenen.
De nabestaanden [nabestaande 1] , [nabestaande 2] , [nabestaande 3] en [nabestaande 4] hebben als benadeelde partijen een vordering tot schadevergoeding ingediend. Op zitting zijn deze vorderingen toegelicht door hun advocaat, mr. R.A. Korver, die namens hen ook gebruik heeft gemaakt van het spreekrecht. Ook heeft [nabestaande 1] gebruik gemaakt van haar spreekrecht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er – na wijziging van de tenlastelegging op de zitting van 19 januari 2021 – van beschuldigd dat hij samen met medeverdachte [medeverdachte] op 3 september 2019 in Amsterdam [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ) om het leven heeft gebracht. Dit is tenlastegelegd als medeplegen van moord of doodslag.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I van dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
Op 3 september 2019 waren [verdachte] en [medeverdachte] samen op weg naar flatgebouw [flatgebouw] (hierna: het flatgebouw). [slachtoffer] was die dag met vrienden in dit flatgebouw. In de portiek van het flatgebouw zijn [verdachte] , [medeverdachte] en [slachtoffer] elkaar tegengekomen. Zij hebben daar alle drie een mes getrokken. [slachtoffer] is vlakbij de ingang van het flatgebouw neergestoken. Een dag later is hij aan de gevolgen van zijn verwonding (steekletsel in de rechterkant van de hals) overleden.
Al vroeg in het politieonderzoek is rekening gehouden met het scenario dat de achtergrond van deze steekpartij een conflict zou kunnen zijn tussen rivaliserende drillrap groepen.
Drillrap is een muziekstijl die omstreeks 2010 in Chicago is ontstaan. Sinds een aantal jaar is deze muziekstijl ook in Nederland populair geworden. [slachtoffer] maakte onderdeel uit van de drillrap groep ‘ [drillrap groep 1] ’ ( [drillrap groep 1] ). [verdachte] en [medeverdachte] maakten onderdeel uit van de drillrap groep ‘ [drillrap groep 2] ’ [drillrap groep 2] ). ‘ [drillrap groep 1] ’ en ‘ [drillrap groep 2] ’ zijn rivaliserend. Beide groepen maken in hun muziek gebruik van gewelddadige teksten. Vóór de fatale steekpartij die in dit vonnis centraal staat, hebben leden van [drillrap groep 1] en [drillrap groep 2] in hun muziek over en weer bedreigingen naar elkaar geuit.
3.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat kan worden bewezen dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van doodslag.
Medeplegen
[verdachte] en [medeverdachte] waren allebei lid van [drillrap groep 2] . Uit het dossier volgt dat [medeverdachte] [slachtoffer] (van de rivaliserende drillrap groep [drillrap groep 1] ) en zijn vrienden al in het flatgebouw naar beneden zag komen en dat tegen [verdachte] zei, voordat zij de portiek van het flatgebouw binnengingen. [verdachte] en [medeverdachte] hebben vervolgens beiden actief de confrontatie opgezocht en daarbij gebruik gemaakt van messen van hetzelfde type, op identieke wijze verborgen in hun broek. Samen omsingelden zij [slachtoffer] en [medeverdachte] viel [slachtoffer] aan. Omdat [slachtoffer] zich op de aanval van [medeverdachte] focuste kon [verdachte] hem van achteren steken. Op die manier hebben zij de doodslag samen uitgevoerd en was er sprake van een nauwe en bewuste samenwerking. Hun rollen waren inwisselbaar.
Opzet
[verdachte] en [medeverdachte] hadden vol opzet op de dood van [slachtoffer] . Het één of meermalen met een kapmes in de richting van het lichaam en het hoofd steken en slaan, kan naar zijn uiterlijke verschijningsvorm niet anders worden aangemerkt dan zozeer op de dood gericht dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachten die bedoeling hebben gehad. [verdachte] heeft gericht en diep in de hals van [slachtoffer] gestoken en was zich van de intensiteit van het steken bewust, gelet op zijn verklaring bij de politie. [medeverdachte] maakte ongeremde en grove steek- en zwaaibewegingen naar het hoofd en lichaam van [slachtoffer] . Op zijn minst was sprake van voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] .
Vrijspraak moord
Uit de getuigenverklaringen, camerabeelden en de Team Criminele Inlichtingen-informatie (TCI-informatie) kan geconcludeerd worden dat sprake was van een toevallige ontmoeting met [slachtoffer] . De voorbedachte raad kan daarom niet worden vastgesteld. Het enkele feit dat verdachten een soort voortdurend motief hadden om iemand van de andere drillrap groep neer te steken en messen bij zich hadden, is daartoe niet voldoende. Van dat onderdeel moet [verdachte] worden vrijgesproken, aldus steeds de officier van justitie.
3.3
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw vindt dat [verdachte] moet worden vrijgesproken. Het kan niet worden vastgesteld op welk moment en door wie [slachtoffer] in zijn hals is gestoken. Het gevecht tussen [medeverdachte] en [slachtoffer] speelt zich over een grote lengte van de straat af. Een gedeelte van het gevecht is niet op de camerabeelden te zien, omdat een geparkeerd busje het zicht op het gevecht blokkeert. De camerabeelden geven over het moment van de fatale steekverwonding bovendien geen duidelijkheid die buiten iedere twijfel verheven is. De politie verbaliseert aan de hand van de beelden over het moment dat het Openbaar Ministerie als ‘het steekmoment’ aanwijst eerst dat [verdachte] geen mes in zijn hand heeft en later wordt gezegd dat dit wel een mes
kanzijn. [verdachte] zelf verklaart hierover van meet af aan dat het moment waarop hij vóór de ingang van het flatgebouw een beweging maakt in de richting van [slachtoffer] niet het fatale steekmoment is, zoals de politie stelt. Ook vrienden van [slachtoffer] die op dat moment in de portiek staan, verklaren niet dat zij zien dat [verdachte] daar zijn mes trekt. Dat [slachtoffer] op een later moment dodelijk is getroffen – op het moment dat hijzelf, [medeverdachte] en [verdachte] zich achter het busje bevinden – is aannemelijk, omdat het gevecht enkele seconden later plotseling stopt.
Daarnaast zijn de verklaringen van getuigen die bij de kant van [slachtoffer] horen onbetrouwbaar. Dit geldt in het bijzonder voor getuige [getuige 1] , die inconsistent, onlogisch en onaannemelijk verklaart.
3.4
Oordeel van de rechtbank
3.4.1
Wat kan de rechtbank feitelijk vaststellen over het moment van – en kort voor – het steekincident?
De rechtbank gaat op grond van het dossier uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Camerabeelden
Het dossier bevat camerabeelden van verschillende camera’s. De camera ‘Rood buiten-1’ hangt buiten en op de beelden daarvan zijn de stoep en de weg gelegen voor het flatgebouw en de ingang van de portiek van het flatgebouw te zien. De camera’s ‘Lift-1’ en ‘Buitendeur-1’ hangen in de portiek van het flatgebouw. Een klein deel van de portiek valt buiten het bereik van beide camera’s. Tijdens de zitting zijn de camerabeelden, alsmede een compilatie daarvan, uitvoerig bekeken en besproken. De rechtbank heeft daarop het volgende waargenomen (steeds weergegeven in de werkelijke tijd [1] ).
[verdachte] en [medeverdachte] lopen ogenschijnlijk ontspannen richting de portiek van het flatgebouw (
19.12.01 uur). Op de parkeerplaats nabij het flatgebouw staat een groepje jongens. Ook de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] , die later bij de politie een verklaring hebben afgelegd, stonden daar.
De liftdeur van de lift in de portiek gaat open (
19.12.14 uur). [slachtoffer] komt als derde uit de lift en heeft een groot mes in zijn hand (
19.12.17 – 19.12.18 uur). [slachtoffer] is daarna een aantal seconden niet zichtbaar. Hij is nog binnen in de portiek, maar bevindt zich buiten het bereik van de camera’s.
Vanuit buiten zijn door het raam in de portiek van het flatgebouw schimmen te zien (vanaf
19.12.14 uur). De schimmen bewegen richting de ingang van het flatgebouw. Daarna maken de schimmen een beweging naar achteren, terug de portiek in (
19.12.19 uur).
[medeverdachte] en [verdachte] lopen ondertussen nog steeds ogenschijnlijk ontspannen richting de ingang van het flatgebouw. [naam 1] (die bij de groep van [slachtoffer] hoort) loopt het flatgebouw uit, loopt [medeverdachte] en [verdachte] tegemoet en loopt hen voorbij (
19.12.20 tot 19.12.24 uur). [medeverdachte] en [verdachte] komen aan bij de ingang van de portiek (
19.12.24 uur). [medeverdachte] houdt zijn rechterhand aan de rechterkant van zijn lichaam, ter hoogte van zijn broeksband (
19.12.25 uur). Vervolgens stapt [medeverdachte] de drempel over, kijkt naar rechts en grijpt naar zijn rechterheup dan wel broeksband (
19.12.26 uur); [verdachte] staat rechts van [medeverdachte] . Vervolgens draait [medeverdachte] zijn lichaam naar rechts, met zijn gezicht in de richting van het muurtje in de portiek (
19.12.27 uur). [verdachte] loopt naar rechts, de portiek in. Daarna maakt [medeverdachte] met zijn bovenlijf een halve draai terug naar links, zodat zijn bovenlichaam weer naar voren is gericht (
19.12.28 uur). Hij houdt een groot mes vast in zijn rechterhand. [verdachte] loopt verder naar rechts. [medeverdachte] loopt achterwaarts naar buiten met zijn mes in zijn hand (
19.12.28 - 19.12.29 uur).
[slachtoffer] verschijnt weer in beeld en staat plotseling in de hoek van de portiek, ongeveer recht tegenover de ingang van het flatgebouw. Hij maakt een voorwaartse beweging, richting de ingang van de portiek (
19.12.29 uur). Op datzelfde moment loopt [medeverdachte] verder achterwaarts naar buiten met zijn mes in zijn hand. Het mes van [medeverdachte] is naar beneden gericht. De afstand tussen [medeverdachte] en [slachtoffer] is op dat moment ongeveer 1,5 meter tot 2 meter. [verdachte] bevindt zich op dat moment in de portiek, maar is uit beeld verdwenen.
[medeverdachte] loopt nog steeds achteruit bij de ingang vandaan en houdt zijn mes nog steeds naar beneden gericht (
19.12.30 uur). [slachtoffer] rent op dat moment naar buiten; tegelijkertijd richt [medeverdachte] zijn mes recht naar boven.
[medeverdachte] loopt nog steeds achteruit in dezelfde richting (
19.12.31 uur). [slachtoffer] is dan buiten en houdt zijn mes in zijn hand. Hij rent in de richting van [medeverdachte] . [verdachte] bevindt zich in de portiek en rent naar buiten achter [medeverdachte] en [slachtoffer] aan. [verdachte] ziet [slachtoffer] op zijn rug en brengt met gestrekte arm zijn rechterhand naar de nek van [slachtoffer] (
19.12.31 uur, te zien op camera ‘Rood buiten-1’).
[medeverdachte] verdwijnt uit het beeld van de camera in de portiek (
19.12.32 uur, ‘Buitendeur-1’). [verdachte] heeft zijn arm gestrekt naar voren in de richting van [slachtoffer] . Hij houdt een mes vast. Het mes bevindt zich in de buurt van het bovenlijf van [slachtoffer] . Vervolgens zijn ook [verdachte] en [slachtoffer] uit het beeld verdwenen (
19.12.33 uur).
[verdachte] rent direct daarna de rijbaan op, achter de geparkeerde fietsen; ondertussen vervolgen [medeverdachte] en [slachtoffer] het messengevecht op de stoep. [medeverdachte] en [slachtoffer] bewegen zich steeds verder van de ingang van het flatgebouw; [verdachte] beweegt op de rijbaan in dezelfde richting als [medeverdachte] en [slachtoffer] .
[slachtoffer] bukt voor een kort moment (
19.12.34 uur) en komt vrijwel meteen overeind; [medeverdachte] beweegt dan zijn mes naar boven. Vervolgens kijkt [slachtoffer] kort achterom in de richting van de ingang van het flatgebouw (
19.12.35 uur); [medeverdachte] rent op dat moment weg van [slachtoffer] .
[slachtoffer] beweegt in dezelfde richting als [medeverdachte] , bij de ingang van het flatgebouw vandaan. [medeverdachte] en [slachtoffer] verdwijnen uit het beeld, achter een geparkeerd busje; [verdachte] loopt om de geparkeerde fietsen de stoep op en beweegt zich in die richting van [medeverdachte] en [slachtoffer] (
19.12.36 uur). Ook [verdachte] verdwijnt uit beeld achter het geparkeerde busje.
[medeverdachte] komt weer in beeld (
19.12.39 uur). Hij rent in dezelfde richting, bij de ingang van het flatgebouw vandaan. Ook [slachtoffer] komt in beeld. Met zijn mes maakt [slachtoffer] een zwaaiende beweging in de richting van [medeverdachte] (
19.12.40 uur). [slachtoffer] blijft met zijn mes zwaaiende bewegingen maken in de richting van [medeverdachte] . [verdachte] loopt met een boog om [medeverdachte] en [slachtoffer] heen (
19.12.41 uur). [slachtoffer] blijft op dezelfde plek staan (
19.12.42 uur); [verdachte] en [medeverdachte] rennen weg.
Daarna loopt [slachtoffer] terug in de richting van de ingang van flatgebouw. Hij wordt ondersteund door een omstander en zakt vervolgens door zijn knieën, waarna hij voor de ingang van het flatgebouw op de grond gaat liggen.
Tapgesprek
Op 4 september 2019 vindt een telefoongesprek plaats tussen [vriendin slachtoffer] , de vriendin van [slachtoffer] , en [naam 2] . Het telefoonnummer van [vriendin slachtoffer] wordt op dat moment door de politie getapt. In het telefoongesprek vraagt [vriendin slachtoffer] om haar uit te leggen wat er die dag daarvoor met [slachtoffer] is gebeurd. [naam 2] vertelt dat hij met [slachtoffer] in de trappenhal van het flatgebouw zat. Daar waren ook anderen bij. Ze zagen vanaf de galerij dat er een vriend van hen beneden stond (‘ [naam 3] ’) en besloten om naar beneden te gaan. Zij gingen met de lift naar beneden. Voordat [slachtoffer] de deur open deed zag [naam 2] ‘ [naam 4] ’ (de rechtbank begrijpt: [verdachte] ) door het raam. [naam 2] zei ‘éé, [naam 4] voor de deur’. [naam 2] stapte de lift uit, voor hem liep iemand anders en daarvoor liep [slachtoffer] . [slachtoffer] pakte direct zijn mes, ging gelijk naar buiten toe en haalde gelijk uit. Het moment dat [slachtoffer] is geraakt heeft [naam 2] niet gezien.
Getuigen op de plaats delict buiten bij de flat, aan het einde van de straat ter hoogte van [naam 5]
Getuige [getuige 2] verklaart op 3 september 2019 tegenover de politie dat het volgens hem een toevallig incident was. Hij zag twee jongens lopen richting de flat. Het groepje waarmee ze een conflict kregen, kwam uit de lift. De twee jongens kwamen het groepje uit de lift tegen in de portiek van de flat. Eén van de twee jongens pakte iets uit zijn broek aan de voorzijde bij zijn broeksband; daarna begon het gevecht met [slachtoffer] . Het ging snel, binnen twee seconden werden er al messen getrokken, ook door [slachtoffer] . De jongens hadden alle drie een soortgelijk mes. [slachtoffer] richtte zich op een van de twee jongens. Daarna stak de andere jongen [slachtoffer] van achteren met een groot mes in zijn nek.
Getuige [getuige 1] wordt op 17 september 2019 door de politie gehoord. Hij verklaart dat hij zag dat [slachtoffer] op het moment dat hij van binnen naar buiten bewoog van achteren door iemand in zijn nek werd gestoken.
Tussenconclusie
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat [slachtoffer] vlak voordat hij de lift uitstapte op de hoogte was van het feit dat [verdachte] en [medeverdachte] richting de flat kwamen gelopen. Hij is met een groot mes of machete in zijn hand de lift uitgestapt en heeft zich met drie anderen meerdere seconden in de portiek opgehouden (buiten het bereik van de camera’s).
Op het moment dat [medeverdachte] [slachtoffer] in de portiek ziet, trekt [medeverdachte] ook een groot mes. Als hij met dat mes in zijn hand achterwaarts de portiek uitloopt, rent [slachtoffer] met zijn mes in zijn hand recht op hem af (19.12.29 – 19.12.30 uur). De afstand tussen hen beiden is op dat moment ongeveer 1,5 meter tot 2 meter. Als [slachtoffer] net buiten is (19.12.31 uur) steekt [verdachte] hem met zijn rechterhand met zijn mes, van achteren aan de rechterzijde in de nek.
De rechtbank is gelet op de camerabeelden, de getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] en het vastgestelde steekletsel in de rechterzijde van de hals van [slachtoffer] van oordeel dat dit het moment is dat het dodelijk letsel aan [slachtoffer] is toegebracht. Daar komt bij dat [verdachte] ook zelf heeft verklaard dat hij [slachtoffer] gestoken heeft en daarbij heeft gericht op zijn rechterschouder, terwijl er geen ander letsel bij [slachtoffer] dan het letsel aan de rechterzijde van zijn hals is geconstateerd.
Anders dan de raadsvrouw vindt de rechtbank de (eerste en bij de politie afgelegde) verklaring van getuige [getuige 1] niet onbetrouwbaar. Dat de getuige op een te grote afstand zou hebben gestaan om te kunnen zien dat en waar [slachtoffer] werd gestoken, volgt de rechtbank – ook gelet op de camerabeelden waarop de getuige te zien is – niet.
3.4.2
Medeplegen van moord of doodslag
Hiervoor heeft de rechtbank vastgesteld dat het dodelijk steekletsel door [verdachte] is toegebracht. De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of hij daarbij heeft samengewerkt met [medeverdachte] (medeplegen).
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezen verklaard indien vast is komen te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit moet dan van voldoende gewicht zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
In dit kader acht de rechtbank allereerst de vraag van belang of [verdachte] en [medeverdachte] van plan waren de confrontatie met [slachtoffer] op te zoeken.
Uit het dossier volgt dat het gerucht de ronde doet dat deze steekpartij een wraakactie is voor een eerder steekincident in Venserpolder, waarbij leden van [drillrap groep 2] – vermoedelijk door leden van [drillrap groep 1] , onder wie mogelijk [slachtoffer] – zijn verwond.
Dat gerucht wordt niet ondersteund door de overige inhoud van het dossier. Daaruit blijkt juist dat [verdachte] en [medeverdachte] niet weten dat [slachtoffer] in het flatgebouw is op het moment dat zij op weg zijn naar hetzelfde flatgebouw. Dit gerucht wordt ook tegengesproken door de inhoud van berichten die bij het TCI zijn binnengekomen, die spreken van een toevallige ontmoeting.
Anders dan de officier van justitie, hecht de rechtbank geen waarde aan de door [verdachte] afgelegde verklaring dat [medeverdachte] [slachtoffer] en zijn vrienden vlak voor de confrontatie naar beneden had zien komen en zou hebben gezegd: ‘de jongens die ruzie hadden met die anderen zijn nu hier en komen voor ons’. Die verklaring vindt geen steun in de rest van het dossier en is evenmin te rijmen met wat er op de camerabeelden is te zien.
Op de beelden is te zien dat [verdachte] en [medeverdachte] (samen met [naam 6] ) ontspannen naar het flatgebouw lopen. Uit het tapgesprek dat [vriendin slachtoffer] met [naam 2] voert, volgt dat [slachtoffer] pas kort voor de confrontatie in de portiek weet dat [verdachte] en [medeverdachte] eraan komen en meteen zijn machete pakt. De camerabeelden van de lift ondersteunen dat laatste. [slachtoffer] bevindt zich al zeker zes seconden in de portiek met een machete in zijn hand voordat [verdachte] en [medeverdachte] de portiek binnenlopen. [medeverdachte] , [naam 6] en [verdachte] hebben verklaard dat [slachtoffer] plotseling met zijn machete rechts vanachter het muurtje bij de brievenbussen tevoorschijn kwam. Die verklaring vindt steun in de camerabeelden, waarop te zien is dat schimmen die uit de lift komen teruglopen richting de brievenbussen. [verdachte] bevindt zich in totaal minder dan vijf seconden in de portiek. In die korte tijd wordt hij plotseling geconfronteerd met de aanwezigheid van [slachtoffer] in de portiek, de machete die [slachtoffer] vasthoudt en de opvolgende achtervolging die [slachtoffer] op [medeverdachte] inzet. [verdachte] en [medeverdachte] pakken allebei pas hun mes in de portiek, bij het zien van [slachtoffer] met zijn machete.
De rechtbank komt op basis van het bovenstaande tot de conclusie dat geen sprake is van een gezamenlijk voorbereid plan van [verdachte] en [medeverdachte] om de confrontatie met [slachtoffer] (of andere leden van [drillrap groep 1] ) op te zoeken.
Uit de camerabeelden blijkt verder het volgende. Als [slachtoffer] de aanval op [medeverdachte] opent, beweegt [medeverdachte] zich achteruit de portiek uit. Hij loopt telkens bij [slachtoffer] vandaan. Uit de camerabeelden blijkt niet dat [medeverdachte] en [verdachte] in deze situatie overleggen over een rolverdeling; ook niet dat zij daar tijd voor hebben. [verdachte] heeft het fatale letsel al binnen enkele seconden vanaf het begin van de confrontatie toegebracht. Ook blijkt niet dat zij hun handelingen op een andere manier op elkaar afstemmen.
De rechtbank kan gelet op het voorgaande niet vaststellen dat [verdachte] met [medeverdachte] heeft samengewerkt om [slachtoffer] te doden. Dat zij allebei een mes hebben gepakt, mogelijk van elkaar wisten dat zij een mes droegen en er een conflict was tussen de beide drillrap groepen is daartoe niet voldoende. Dat betekent dat [verdachte] van medeplegen wordt vrijgesproken.
3.4.3
Had [verdachte] opzet op de dood van [slachtoffer] ?
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of [verdachte] opzet had op de dood van [slachtoffer] en zo ja, of zijn handelen als moord of doodslag moet worden aangemerkt.
[verdachte] verklaart dat hij bang was dat [medeverdachte] dodelijk verwond zou worden. Hij roept naar [slachtoffer] dat hij moet stoppen, maar het gevecht tussen [slachtoffer] en [medeverdachte] gaat door. [slachtoffer] blijft zwaaien met zijn machete en zijn vriend [medeverdachte] kan geen kant op. [verdachte] pakt dan zijn mes en haalt uit naar de rechterschouder van [slachtoffer] . Toen hij [slachtoffer] raakte stond deze voor hem.
[verdachte] heeft het mes waarmee hij [slachtoffer] heeft gestoken kort na het steekincident weggegooid; het mes is niet meer teruggevonden. De exacte afmetingen van het mes zijn daarom onbekend gebleven. Op basis van de camerabeelden kan in ieder geval worden vastgesteld dat het een mes van enig formaat is. Op het moment van de fatale steekbeweging is duidelijk de lengte van de arm van [verdachte] te zien waarmee hij het mes vasthoudt; ook de lengte van het snijvlak van het mes is op dat moment zichtbaar. In vergelijking met de lengte van de arm komt de rechtbank tot de conclusie dat het snijvlak van het mes ongeveer 15 à 20 centimeter moet zijn geweest.
De rechtbank vindt dat op de camerabeelden duidelijk te zien is dat [verdachte] gericht op [slachtoffer] afloopt met een mes in zijn hand en hem met dat mes raakt. Ook is te zien dat [slachtoffer] in gevecht is met [medeverdachte] ; beiden zijn constant in beweging. Onder deze omstandigheden probeert [verdachte] met een groot mes [slachtoffer] , zoals [verdachte] zelf verklaart, tegen zijn schouder te raken. De rechtbank vindt dat hij daarmee een serieus risico (een aanmerkelijke kans) loopt om [slachtoffer] op een andere plek, zoals in zijn hals, dodelijk te raken. Door onder deze omstandigheden te proberen [slachtoffer] tegen zijn schouder te raken heeft [verdachte] dat risico bewust aanvaard.
Op basis van deze omstandigheden vindt de rechtbank dat [verdachte] voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer] .
3.4.4
Moord of doodslag?
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ (moord) moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Met andere woorden: heeft [verdachte] – voordat hij [slachtoffer] stak – kunnen nadenken over zijn actie of heeft hij in een opwelling gehandeld?
De rechtbank heeft hiervoor onder 3.4.2 uitgebreid overwogen dat [verdachte] en [medeverdachte] niet al van plan waren om de confrontatie met [slachtoffer] op te zoeken. Zij zagen in de portiek [slachtoffer] met een machete tevoorschijn komen. Binnen enkele seconden vanaf dat moment heeft [verdachte] het fatale letsel toegebracht. De rechtbank vindt, net als de officier van justitie en de raadsvrouw, dat hieruit volgt dat geen sprake was van een vooropgezet plan of tijd om na te denken over de gevolgen van zijn handelen. [verdachte] zal van het onderdeel ‘met voorbedachte raad’ daarom worden vrijgesproken.
De rechtbank vindt dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt op grond van de bewijsmiddelen in bijlage II bewezen dat [verdachte] :
op 3 september 2019 te Amsterdam [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes die [slachtoffer] in diens hals te steken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. [verdachte] is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Strafbaarheid van het feit en van verdachte

5.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw vindt dat sprake is van noodweer of noodweerexces. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
[verdachte] voelt zich niet veilig, is angstig en loopt daarom rond met een mes. Eerder hebben al drie steekincidenten van leden van zijn rapgroep plaatsgevonden, vermoedelijk gepleegd door leden van een rivaliserende rapgroep. Deze eerdere steekincidenten moeten worden betrokken bij de vraag of [verdachte] heeft gehandeld uit noodweer.
[verdachte] heeft geen reden te vermoeden dat hij naar een vijandig territorium gaat als hij met [medeverdachte] naar het flatgebouw loopt.
[slachtoffer] is die dag al in het flatgebouw en hoort als hij nog boven is – dat ‘ [naam 4] ’ ( [verdachte] ) beneden staat. Hij pakt direct zijn mes, gaat naar beneden en verstopt zich achter de brievenbussen, waar hij [verdachte] en [medeverdachte] opwacht. [naam 6] verklaart dat de jongens, waarmee zij kennelijk de groep van [slachtoffer] bedoelt, achter het muurtje staan. Direct als [slachtoffer] achter het muurtje vandaan komt, zet hij de aanval in en zwaait met zijn machete. Hij zet de aanval in op [medeverdachte] , die achteruit lopend de portiek verlaat. Het zijn duidelijk [slachtoffer] en zijn medestanders die de confrontatie opzoeken; [medeverdachte] gebruikt zijn mes om zich te verweren. [verdachte] en [medeverdachte] zijn in de minderheid en worden ingesloten. Naast de groep van [slachtoffer] die in de portiek staat, wordt [slachtoffer] kennelijk ook versterkt door de jongens die op de parkeerplaats staan. Dit volgt uit de verklaring van [getuige 1] dat hij tot ‘de andere groep’ behoort. Ook de jongens op de parkeerplaats dragen machetes. [naam 1] – een vriend van [slachtoffer] – staat voor de ingang en bewaakt daarmee de vluchtroute van [medeverdachte] en [verdachte] . Daarna beweegt hij zich in dezelfde richting van het gevecht, zonder het gevecht uit het oog te verliezen.
[verdachte] verklaart dat hij snel heeft gehandeld uit angst en reflex, omdat hij dacht dat [medeverdachte] niet kon uitwijken en dodelijk zou worden geraakt door de machete van [slachtoffer] . Ook [medeverdachte] verklaart dat hij niet weet of hij het zou hebben overleefd als hij alleen was geweest. [verdachte] richtte zijn mes op de schouder van [slachtoffer] , maar weet precies niet waar hij hem raakte.
5.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat geen sprake is van een noodweersituatie. [medeverdachte] kiest voor de aanval als hij [slachtoffer] in een gevechtshouding ziet staan. [slachtoffer] staat met het mes langs zijn lichaam en de punt naar beneden gericht. Dat is geen agressieve aanvalshouding. [slachtoffer] staat op dat moment in de portiek en kan geen kant op. [verdachte] en [medeverdachte] kunnen de confrontatie uit de weg gaan, de portiek van het flatgebouw verlaten en wegrennen. Zij kiezen er echter voor om hun messen te trekken en die te gebruiken, nog voordat [slachtoffer] dit doet. Vervolgens steekt [verdachte] [slachtoffer] , die op dat moment in een messengevecht met [medeverdachte] is verwikkeld, van achteren. Op basis van deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat de verdediging noodzakelijk is. De gedragingen van verdachten zijn naar de kern bezien aanvallend van aard. Dit is geen zelfverdediging. Kortom, er is geen sprake van noodweer. Nu een noodweersituatie ontbreekt, kan evenmin sprake zijn van noodweerexces.
Ook was geen sprake van een situatie waarin [verdachte] zich een onmiddellijk dreigend gevaar mocht inbeelden (putatief noodweer).
5.3
Oordeel van de rechtbank
5.3.1
Juridisch kader noodweer(exces)
Aan een verdachte die – kort gezegd – heeft gehandeld ter verdediging, kan onder omstandigheden een beroep toekomen op de in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) omschreven strafuitsluitingsgronden noodweer dan wel noodweerexces.
Noodweer
In artikel 41 lid 1 Sr is bepaald dat de gedraging van iemand niet strafbaar is, als die is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of ‘eens anders lijf’, tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Een beroep op noodweer is dus ook mogelijk als het noodzakelijk is om iemand anders te verdedigen.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr. Wanneer de aanranding is geëindigd, is een beroep op noodweer niet (meer) mogelijk.
In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet hoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had
kunnen, maar zich daaraan ook had
moetenonttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet worden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken.
Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit hoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is. Ook bij een aanranding van anderen kan zich het geval voordoen dat men zich niet hoefde te onttrekken aan de aanranding.
De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Noodweerexces
In artikel 41 lid 2 Sr is bepaald dat iemand die de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschrijdt niet strafbaar is, als die overschrijding een onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt.
Het gaat kort gezegd om de situatie waarin aan alle voorgaande eisen is voldaan, behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijk gevolg’, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
Gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, kunnen in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. De enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende.
5.3.2
Was sprake van noodweer?
De rechtbank moet allereerst beoordelen of zij de feitelijke toedracht, die door de verdediging ter onderbouwing van het noodweerverweer is geschetst, aannemelijk vindt.
Dat [slachtoffer] al op de hoogte was van de komst van [verdachte] en [medeverdachte] toen hij nog boven in het flatgebouw
chillde– of dat zelfs al veel eerder wist en er sprake was van een
set up- en dat de groep jongens op de parkeerplaats bij [slachtoffer] hoorde, zoals de raadsvrouw aanvoert, volgt niet uit het dossier. Die omstandigheden zijn niet aannemelijk geworden. Dat [naam 1] zich voor de ingang positioneert en de vluchtroute bewaakt is evenmin aannemelijk geworden. Op de camerabeelden is te zien dat [naam 1] enige tijd ter hoogte van de ingang staat en later met het gevecht tussen [medeverdachte] en [slachtoffer] ‘meebeweegt’. [naam 1] staat echter op zo’n afstand, namelijk op de rijbaan, dat daarvan niet kan worden gezegd dat hij zich strategisch opstelt, zoals de raadsvrouw lijkt te willen zeggen.
De door [verdachte] in zijn politieverhoor geschetste feitelijke toedracht wordt op relevante onderdelen evenmin ondersteund door de camerabeelden en de overige inhoud van het dossier. De door [verdachte] geschetste situatie dat [slachtoffer] maar bleef zwaaien en niet te stoppen was, komt niet overeen met de beelden waarop te zien is dat [verdachte] al binnen enkele seconden na het begin van de confrontatie de fatale messteek heeft toegebracht aan [slachtoffer] . Vóór dat moment is wel te zien dat [slachtoffer] met een mes op [medeverdachte] afrent, maar niet dat hij zwaaiende bewegingen in zijn richting maakt.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de feiten en omstandigheden waarvan zij uitgaat, zoals besproken onder 3.4.1 en verder. Het beroep op noodweer zal de rechtbank daaraan toetsen.
Op basis van de vastgestelde feiten en omstandigheden heeft de rechtbank onder 3.4.1 de conclusie getrokken dat [slachtoffer] er al van op de hoogte is dat [verdachte] en [medeverdachte] komen aanlopen als hij nog in de lift staat. Hij komt met zijn machete in zijn hand uit de lift gelopen en stelt zich kennelijk verdekt op. Als [verdachte] en [medeverdachte] de portiek inlopen, komt hij kennelijk – en voor [medeverdachte] en [verdachte] – plotseling achter het muurtje bij de brievenbussen tevoorschijn en rent met zijn mes op [medeverdachte] af. Op basis hiervan is de rechtbank, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [medeverdachte] . Dat [medeverdachte] daarop reageert door zelf ook direct een mes te pakken, brengt niet met zich dat die aanranding daarmee is beëindigd. De rechtbank vindt daarnaast dat de situatie zo dreigend is dat wegrennen onder deze omstandigheden niet als een redelijk alternatief kan worden beschouwd.
Ook vindt de rechtbank dat een verdediging noodzakelijk is tegen deze ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Met andere woorden: er is sprake van een noodweersituatie.
De keuze van [verdachte] om [medeverdachte] te verdedigingen met gebruik van een mes vindt de rechtbank in beginsel niet onredelijk. Dit staat immers in redelijke verhouding tot de machete waarmee [slachtoffer] richting [medeverdachte] rent. Dit ligt anders bij de beoordeling van de door [verdachte] gekozen
wijzevan verdediging, namelijk van achteren op [slachtoffer] afrennen en hem met kracht proberen in zijn schouder te steken. Zoals de rechtbank al onder 3.4.3 heeft besproken heeft [verdachte] daarmee het risico dat hij [slachtoffer] op een andere (dodelijke) plek zou raken bewust aanvaard. Deze wijze van verdedigen staat niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanval die van [slachtoffer] uitging. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake was van acuut levensgevaar voor [medeverdachte] , die zelf ook een mes had getrokken en recht tegenover [slachtoffer] stond. De aanval van [slachtoffer] had op een minder ingrijpende manier gestopt kunnen en moeten worden. Van [verdachte] kon in redelijkheid worden verlangd dat hij zou hebben gekozen voor een minder ingrijpende verdedigingswijze waarbij kon worden uitgesloten (of de kans in ieder geval veel kleiner was) dat [slachtoffer] het leven zou laten. Zo had hij [slachtoffer] bijvoorbeeld in zijn been of arm kunnen steken.
Er is gelet op het voorgaande niet voldaan aan de proportionaliteitseis. Daarom is niet voldaan aan de eisen voor een geslaagd beroep op noodweer.
5.3.3
Was sprake van noodweerexces?
De volgende vraag die voorligt is of [verdachte] in zijn verdediging verder is gegaan dan noodzakelijk, als onmiddellijk gevolg van een door de aanval veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
Dat mogelijk sprake zou zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging bij [verdachte] kan alleen worden afgeleid uit zijn verklaring dat hij bang was dat [medeverdachte] het leven zou laten. Die angst kwam volgens hem voort uit het feit dat [slachtoffer] maar bleef zwaaien en zijn eigen vriend zelfs met zijn mes raakte, terwijl [medeverdachte] geen kant op kon en in een hoekje stond. De rechtbank heeft hiervoor echter al overwogen dat de door [verdachte] geschetste feitelijke toedracht niet overeenkomt met de beelden en het fatale steekmoment al plaatsvindt enkele seconden na aanvang van de confrontatie.
De rechtbank constateert dat er over de beweegredenen van [verdachte] in het algemeen verder veel onbekend is gebleven. [verdachte] zegt zelf dat hij alleen [slachtoffer] en [medeverdachte] met een mes heeft gezien. Er was dus, anders dan de raadsvrouw lijkt te hebben bepleit, geen sprake van een voor hem dreigende situatie waarin hij ook anderen met messen op hen af zag komen. Dat blijkt ook niet uit de beelden.
Op basis van zijn verklaring is onvoldoende bekend geworden om aan te nemen dat sprake was van een hevige gemoedsbeweging. De rechtbank kan dat ook niet uit de overige inhoud van het dossier afleiden.
De rechtbank overweegt dat ook als wel zou kunnen worden aangenomen dat [verdachte] heeft gehandeld vanuit een hevige gemoedsbeweging, daarmee nog niet is gezegd dat de overschrijding van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijke gevolg is geweest van die hevige gemoedsbeweging. Er zijn immers aanwijzingen in het dossier dat de gevoelens van [verdachte] niet in essentie zijn terug te voeren op de aanval van [slachtoffer] , maar op het kennelijk bestaande conflict tussen de drillrap groepen waar hij en [slachtoffer] deel van uitmaakten. [verdachte] heeft immers verklaard dat hij erg bang was voor de drillrap groep van [slachtoffer] omdat zij leden van zijn drillrap groep zouden hebben gestoken en dat hij daarom ook een mes bij zich droeg.
Ook van noodweerexces is gelet op het voorgaande geen sprake.
Dat betekent dat het bewezen geachte feit volgens de wet strafbaar is en dat verdachte daarvoor ook strafbaar is.

6.Motivering van de straf en maatregel

6.1
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie vordert dat [verdachte] voor het door haar bewezen geachte feit (medeplegen van doodslag) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar, met aftrek van voorarrest en daarnaast tot tbs met dwangverpleging. Zij heeft verzocht om, gelet op de ernst van het feit, het bezit en steken met kapmessen en de context van de drillrapscne, te blijven bij de hoofdregel dat meerderjarigen worden bestraft volgens het gewone strafrecht en geen toepassing te geven aan het adolescentenstrafrecht. Dat [verdachte] naar eigen zeggen zich al anderhalf jaar bewapent met een mes omdat hij om zich heen meerdere steekpartijen heeft gezien, vindt de officier van justitie een volwassen criminele keuze. Van belang is ook dat [verdachte] zeer beperkt openheid van zaken geeft.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw bepleit toepassing van het adolescentenstrafrecht. Daarnaast verzoekt zij om een minder verstrekkende maatregel dan een onvoorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel) op te leggen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
De straf en maatregel die de rechtbank aan [verdachte] oplegt, zijn in overeenstemming met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en zijn persoonlijke omstandigheden, zoals daarvan op zitting is gebleken.
Bij de keuze tot het opleggen van een gevangenisstraf en bij de vaststelling van de duur daarvan weegt de rechtbank in het bijzonder de volgende omstandigheden mee.
Ernst van het feit
[verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. Hij heeft [slachtoffer] met een mes in zijn hals gestoken. [slachtoffer] is als gevolg hiervan op straat veel bloed verloren. De volgende dag is hij in het ziekenhuis overleden aan de gevolgen van deze steekwond.
Door zijn handelen heeft [verdachte] [slachtoffer] het meest fundamentele recht ontnomen, namelijk het recht op leven. Daarnaast heeft hij de nabestaanden van [slachtoffer] onherstelbaar leed toegebracht, wat onder andere blijkt uit de op zitting voorgelezen slachtofferverklaring van [nabestaande 1] , de moeder van [slachtoffer] . De nabestaanden blijven met veel verdriet achter, nadat zij afscheid hebben moeten nemen van hun (stief)zoon en broer.
Deze gewelddadige gebeurtenis heeft bovendien de buurt en de stad Amsterdam zeer geschokt.
In beginsel past alleen een gevangenisstraf bij de ernst van dit feit.
Omstandigheden waaronder het feit is begaan
De rechtbank heeft ook oog voor de rol die [slachtoffer] heeft gehad in wat er is gebeurd. [slachtoffer] bevond zich al zeker zes seconden in de portiek met een machete in zijn hand voordat [verdachte] en [medeverdachte] nietsvermoedend diezelfde portiek binnenliepen. Toen [verdachte] en [medeverdachte] de portiek inliepen heeft hij direct de aanval op [medeverdachte] ingezet.
Persoonlijke omstandigheden
Het rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) van 24 november 2020 geeft een inkijk in de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] .
[verdachte] is zes weken te vroeg geboren. Als hij een paar maanden oud is, krijgt hij een bloedtransfusie. [verdachte] ontwikkelt als gevolg daarvan medische problemen waarvoor hij soms dagelijks naar het ziekenhuis moet. Dit heeft grote invloed gehad op zijn functioneren en zijn zelfvertrouwen en moet volgens de rapporteurs een negatieve invloed hebben gehad op zijn emotionele ontwikkeling.
Als [verdachte] vier jaar oud is, krijgt zijn vader een hartinfarct. Vervolgens wordt zijn moeder ernstig ziek; [verdachte] is dan tien jaar oud. Zijn vader krijgt in diezelfde periode een hersenbloeding en houdt daar hersenletsel aan over. De vader van [verdachte] revalideert en komt naar huis; zijn moeder overlijdt. Deze opeenvolgende traumatische gebeurtenissen hebben voor een forse achterstand gezorgd in de sociaal-emotionele ontwikkeling, de zelfwaardering en de identiteit. [verdachte] is in dat opzicht jonger dan zijn kalenderleeftijd.
De oudere kinderen in het gezin proberen het gezinsleven op te pakken, maar het gezin verkeert langere tijd in een overlevingsstand en er is weinig ruimte om te praten over gevoelens. [verdachte] leert daardoor om zijn gevoelens weg te stoppen en te vermijden. De rapscene biedt hem de mogelijkheid om met zijn emoties om te gaan en het geeft hem een identiteit.
[verdachte] functioneert op zwakbegaafd niveau. In zijn dagelijks functioneren is hij zelfredzaam en kan hij zich goed staande houden. Omdat hij moeite heeft met het verwerken van informatie, wordt hij echter makkelijk overvraagd. Hij heeft daarom begeleiding en ondersteuning nodig.
[verdachte] is tijdens de hele observatieperiode zichtbaar gespannen. Als hem wat wordt gevraagd, kijkt hij de ander vaak met grote ogen en op indringende wijze aan; hij komt over als een hert dat in de koplampen van een auto kijkt. Hij komt zo jeugdig over dat even wordt overwogen hem in een klinische observatieafdeling van een jeugdinrichting te plaatsen.
De deskundigen constateren dat sprake is van een normoverschrijdende gedragsstoornis, een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met borderline- en antisociale trekken, zwakbegaafdheid, een stoornis in het gebruik van cannabis (ernst licht) en een persisterende complexe rouwreactie.
Verminderd toerekeningsvatbaar
De psychische stoornissen en de zwakbegaafdheid die hierboven zijn genoemd hebben volgens de rapporteurs van het PBC invloed gehad op de keuzes van [verdachte] tijdens het bewezen verklaarde.
[verdachte] heeft aangegeven dat hij al langer dan een jaar angstig in het leven staat vanwege de bedreigingen die de rivaliserende rapgroepen tegenover elkaar uiten. Door de zwakbegaafdheid en het gebrekkige overzicht op complexe situaties is zijn angst versterkt. Vanwege de angst voor de rivaliserende rapgroep liep hij standaard met een mes op straat. Toen hij aankwam bij het flatgebouw werd hij geconfronteerd met een situatie die voor hem onoverzichtelijk en dreigend was. Door de psychische stoornissen werd hij gevoelsmatig overspoeld en nam zijn angst toe; angst dat [medeverdachte] zijn dood stond te wachten. Hierdoor – en door het gebrekkige overzicht, als gevolg van de zwakbegaafdheid – is hij tot het bewezen verklaarde gekomen. Vanwege het verband tussen de psychische stoornissen en de bewezen doodslag wordt geadviseerd dat feit in verminderde mate aan [verdachte] toe te rekenen.
De rechtbank neemt dat advies over.
Kans op herhaling
Door de rapporteurs van het PBC is onderzocht wat de kans is dat [verdachte] zich in de toekomst weer schuldig zal maken aan gewelddadig gedrag als hij bijvoorbeeld niet zal worden behandeld. Onder meer op basis van de omstandigheden die hierboven al zijn genoemd, komen zij tot de conclusie dat die kans groot is.
Adolescentenstrafrecht (toepassing jeugdstrafrecht)
[verdachte] loopt op sociaal-emotioneel gebied achter. Zijn ontwikkeling is achtergebleven, hij is niet volledig ‘uitgerijpt’ en stelt zich leergierig op. De rapporteurs van het PBC stellen daarom vast dat er aanleiding is om het adolescentenstrafrecht (toepassing van het jeugdstrafrecht voor volwassenen met een leeftijd tussen de 18 en 23 jaar) toe te passen. Zij hebben daarvoor ook gekeken naar de ‘Wegingslijst Adolescentenstrafrecht’. Het sociaal-emotionele niveau en de bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling bieden ruimte voor behandelingen en ontwikkelingsmogelijkheden. Een pedagogische aanpak vinden de rapporteurs noodzakelijk en ook mogelijk.
Op basis van alles wat hierboven is besproken zal de rechtbank het jeugdstrafrecht toepassen. Anders dan de officier van justitie, vindt de rechtbank niet dat de ernst van het feit zich tegen deze toepassing verzet.
Straf en maatregel
Eerder heeft [verdachte] een intensief begeleidingstraject opgelegd gekregen. Vanaf medio 2016 is door een IFA-coach, een MDFT-therapeut en de William Schrikker Stichting gezorgd dat hij een dagelijkse structuur had. Hij ging naar school en had een bijbaantje. Onder die omstandigheden wist [verdachte] zijn positieve gedrag goed vast te houden. Als die structuur wegvalt, valt [verdachte] echter volledig terug. Ook in het PBC laat hij zien dat hij in een gestructureerde omgeving goed functioneert
Een ambulante maatregel is volgens de rapporteurs van het PBC niet voldoende. Om de kans op herhaling van gewelddadig gedrag tegen te gaan is een langdurige klinische behandeling noodzakelijk. Het is belangrijk dat de behandeling klinisch start, in een gestructureerde en veilige omgeving. Dit is allereerst belangrijk, omdat moeilijk te voorspellen is wat de behandeling gaat doen met [verdachte] . Van belang is ook dat de leefomgeving van [verdachte] zeer onveilig was en binnen die omgeving zijn angsten onvoldoende werden teruggedrongen. De behandeling van [verdachte] is dan moeilijk uit te voeren.
Gelet op de ernst van de problematiek is langdurige behandeling vereist. Dit moet plaatsvinden binnen een veilige en gestructureerde omgeving. Daarom is het advies om behandeling in een justitiële jeugdinrichting (JJI) vorm te geven in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
Om een PIJ-maatregel op te kunnen leggen, moet zijn voldaan aan de verschillende voorwaarden die zijn vermeld in artikel 77s Sr. Er zou sprake moeten zijn van een gebrekkige ontwikkeling of een stoornis, ten tijde van het begaan van het misdrijf. De rapporteurs van het PBC hebben vastgesteld dat daarvan sprake was. Ook moet de maximum op te leggen gevangenisstraf voor het gepleegde strafbare feit hoger zijn dan vier jaar. Het bewezenverklaarde feit voldoet aan die voorwaarde. Verder moet de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de PIJ-maatregel eisen. Hiervoor is overwogen dat wanneer verdachte niet op de juiste wijze wordt behandeld, de kans groot is dat hij opnieuw strafbare feiten zal plegen, zodat ook aan die voorwaarde is voldaan. Tot slot moet de PIJ-maatregel in het belang van de ontwikkeling van verdachte zijn. De rechtbank stelt vast dat ook aan die voorwaarde is voldaan. Alle begeleiding die [verdachte] tot nu toe heeft gehad heeft er namelijk nog niet toe geleid dat zijn gedrag in positieve zin is veranderd. De rapporteurs schrijven daarnaast dat het voor [verdachte] van belang is om zich bewust te worden van zijn innerlijke belevingswereld en er behandeling van trauma’s en rouwverwerking plaatsvindt. Daar kan binnen de PIJ-maatregel op worden ingezet.
Aan de voorwaarden voor het opleggen van een PIJ-maatregel is gelet op het voorgaande voldaan. Anders dan door de raadsvrouw is bepleit vindt de rechtbank dat de oplegging daarvan ook passend en geboden is. De rechtbank heeft er onvoldoende vertrouwen in dat verdachte zich in een ambulante setting aan voorwaarden kan houden en ziet bovendien, mede gelet op het recidiverisico, het belang van een gesloten start en een langdurige behandeling.
De rechtbank zal op basis van alles wat hiervoor is besproken het advies van de rapporteurs volgen en een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel opleggen. De maatregel geldt voor een termijn van drie jaren. De maatregel kan worden verlengd tot een maximale duur van zeven jaren nu de maatregel is opgelegd voor doodslag (een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon). Op grond van artikel 6:6:33 Sr kan de PIJ-maatregel daarna worden omgezet in een terbeschikkingstelling, indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die omzetting eist.
De rechtbank vindt dat de ernst van het feit maakt dat naast de PIJ-maatregel ook detentie moet worden opgelegd. De rechtbank bepaalt daarom dat [verdachte] , naast de PIJ-maatregel, 20 maanden jeugddetentie wordt opgelegd met aftrek van de reeds ondergane voorlopige hechtenis.

7.Vorderingen van de benadeelde partijen en hun standpunt daarover

7.1
Vorderingen
7.1.1
[nabestaande 1] (moeder van het slachtoffer)
De benadeelde partij [nabestaande 1] vordert € 1.200,- aan vergoeding van materiële schade (bestaande uit toekomstige medische en reiskosten), € 15.000,- aan vergoeding van shockschade/immateriële schade en € 17.500,- aan affectieschade te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vordert zij € 137,22 aan proceskosten.
7.1.2
[nabestaande 2] (vader van het slachtoffer)
De benadeelde partij [nabestaande 2] vordert € 15.550,48 aan vergoeding van materiële schade (bestaande uit ambulance- en uitvaartkosten en toekomstige medische en reiskosten), € 15.000,- aan vergoeding van shockschade/immateriële schade en € 20.000,- aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vordert hij € 142,88 aan proceskosten.
7.1.3
[nabestaande 3] (stiefmoeder van het slachtoffer)
De benadeelde partij [nabestaande 3] vordert € 1.200,- aan vergoeding van materiële schade (bestaande uit toekomstige medische en reiskosten), € 15.000,- aan vergoeding van shockschade/immateriële schade en € 17.500,- aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vordert zij € 142,88 aan proceskosten.
7.1.4
[nabestaande 4] (broer van het slachtoffer)
De benadeelde partij [nabestaande 4] vordert € 1.200,- aan vergoeding van materiële schade (bestaande uit toekomstige medische en reiskosten), € 15.000,- aan vergoeding van shockschade/immateriële schade en € 17.500,- aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast vordert hij € 100,- aan proceskosten.
7.1.5
Onderbouwing van de vorderingen
Omdat de onderbouwing voor soortgelijke schadeposten ten aanzien van de benadeelde partijen hetzelfde is, zullen deze hieronder gezamenlijk worden besproken.
Shockschade/immateriële schade
De benadeelde partijen zijn niet in behandeling bij een psycholoog. Zij zijn niet gediagnosticeerd met een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Het standpunt is allereerst dat zij wel in aanmerking komen voor vergoeding van shockschade. De benadeelde partijen zijn namelijk via (sociale) media geconfronteerd met filmpjes van en nieuwsberichten over het steekincident. Ook hebben zij [slachtoffer] en (de fysieke gevolgen van) zijn verwondingen in het ziekenhuis gezien. Op die manier zijn zij geconfronteerd met hun stervende (stief)zoon en broer. Subsidiair is het standpunt dat zij om dezelfde reden in aanmerking komen voor immateriële schade in de vorm van ‘aantasting in de persoon anderszins’.
Voor [nabestaande 1] geldt dat ‘aantasting in de persoon anderszins’ ook kan worden aangenomen op grond van de bedreigingen die zij na de steekpartij ontvangt vanuit de drillrap scene.
Affectieschade
Voor de hoogte van de gevorderde affectieschade is aansluiting gezocht bij het Besluit vergoeding affectieschade. Voor [nabestaande 1] geldt als uitgangspunt ‘overlijden door een misdrijf van een meerderjarig niet-thuiswonend kind’. Voor [nabestaande 2] geldt als uitgangspunt ‘overlijden door een misdrijf van een meerderjarig thuiswonend kind’. Voor [nabestaande 3] geldt dat zij feitelijk kan worden gelijkgesteld aan een moeder. Haar komt een recht op vergoeding van affectieschade toe op grond van 6:108 lid 3 jo. lid 4 onder c BW of in ieder geval via de hardheidsclausule (artikel 6:108 lid 4 onder g BW). Ook [nabestaande 4] komt recht op vergoeding van affectieschade toe op grond van de hardheidsclausule.
Eigen schuld
Er kan volgens de benadeelde partijen geen noodweer worden aangenomen en daarom gaat het eigen schuld-verweer niet op.
Proceskosten
Drie van de vier benadeelde partijen zijn op de pro forma-behandelingen en de inhoudelijke zittingsdagen aanwezig geweest. De gevorderde proceskosten (reis en parkeerkosten) zijn met stukken onderbouwd. [nabestaande 4] is niet bij de inhoudelijke behandeling aanwezig geweest; zijn proceskosten kunnen worden afgewezen.
7.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard voor zover door hen om vergoeding van toekomstige reis- en parkeerkosten, toekomstige medische kosten en immateriële schade is gevraagd.
De affectieschade en reiskosten van [nabestaande 1] , [nabestaande 2] en [nabestaande 3] moeten worden toegewezen. Dat geldt ook voor de affectieschade die [nabestaande 4] vraagt en de materiële schade (ambulance- en uitvaartkosten) die [nabestaande 2] vraagt.
7.3
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw vindt dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard voor zover door hen om vergoeding van materiële schade, immateriële schade en reis- en parkeerkosten is gevraagd.
Van shockschade kan alleen sprake zijn als nabestaanden direct getuigen zijn geweest van het misdrijf. Daarvan is hier geen sprake. Ook voor die post zijn de benadeelde partijen niet-ontvankelijk.
De vergoeding voor affectieschade van [nabestaande 3] (stiefmoeder) kan niet worden toegekend, nu stiefouders niet vallen binnen het bereik van artikel 6:108 lid 3 jo. lid 4 onder c BW.
Tot slot vraagt de raadsvrouw rekening te houden met het aandeel dat [slachtoffer] heeft gehad in (het escaleren van) de situatie.
7.4
Oordeel van de rechtbank
Omdat de benadeelde partijen grotendeels een vergoeding van dezelfde schadeposten hebben gevraagd, zullen die schadeposten hieronder gezamenlijk worden besproken. Wat de rechtbank hieronder overweegt, is op alle vorderingen gelijk van toepassing, tenzij door de rechtbank expliciet anders wordt overwogen.
7.4.1
Materiële schade
Ambulance- en uitvaartkosten
Uit het onderzoek op zitting is vast komen te staan dat
[nabestaande 2]rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het bewezen verklaarde.
De rechtbank vindt de vordering ten aanzien van de ambulancekosten ten bedrage van € 260,53 voldoende onderbouwd. De verdediging heeft de kosten niet gemotiveerd betwist.
De gevorderde uitvaartkosten ten bedrage van € 14.089,95 komen de rechtbank niet onredelijk of ongegrond voor en zijn voldoende onderbouwd. Ook deze kosten zijn niet gemotiveerd betwist.
Toekomstige medische en reiskosten
De medische en reiskosten die gevorderd worden, strekken tot vergoeding van toekomstige schade. Deze kosten zijn door de benadeelde partijen nog niet gemaakt en op dit moment is onduidelijk of deze kosten zullen worden gemaakt. Daarom zal de rechtbank de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen voor zover het deze toekomstige schade betreft.
7.4.2
Shockschade/immateriële schade
Immateriële schade van een ander dan het slachtoffer komt in beginsel via het strafrecht niet voor vergoeding in aanmerking. Het valt immers niet binnen de mogelijkheden van artikel 51f Sv. In de rechtspraak zijn echter voorwaarden ontwikkeld, waaronder tot toekenning van een vergoeding voor shockschade op grond van artikel 6:106 lid 2 BW zou kunnen worden overgegaan.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 aanhef onder b BW en uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele shock is teweeggebracht door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Een vordering tot vergoeding van shockschade kan alleen worden toegewezen als het gaat om geestelijk letsel waardoor iemand in zijn persoon is aangetast. Dat zal zich vooral voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het ten laste gelegde is gedood of verwond.
Dat iemand in zijn persoon is aangetast moet worden onderbouwd. Hiervan is in ieder geval sprake als een benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Ook als geestelijk letsel niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van het feit en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij meebrengen dat sprake is van aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1 aanhef onder b BW. Ook een beroep op deze grond moet worden onderbouwd. Onderbouwing hoeft alleen dan niet als de aard en de ernst van het feit meebrengen dat de relevante nadelige gevolgen voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van alle benadeelde partijen dezelfde onderbouwing is aangevoerd. Uit de vorderingen blijkt dat de benadeelde partijen niet in behandeling zijn bij een psycholoog en niet zijn gediagnosticeerd met een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
De rechtbank neemt zonder meer aan dat het voor de benadeelde partijen ingrijpend is geweest dat zij via (sociale) media zijn geconfronteerd met filmpjes van het steekincident en dat ook het tegengekomen van nieuwsberichten hierover confronterend moet zijn geweest, evenals de confrontatie met hun ernstig gewonde dierbare in het ziekenhuis. Zij vindt echter dat onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partijen daarmee op andere wijze in de persoon zijn aangetast, zoals wordt bedoeld in artikel 6:106 lid 1 aanhef onder b BW. Daarom zal de rechtbank de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen voor zover het deze shockschade of immateriële schade betreft.
7.4.3
Affectieschade
De benadeelde partijen hebben een vordering ingediend die betrekking heeft op zogenaamde affectieschade door het overlijden van [slachtoffer] . Artikel 6:108 BW biedt daarvoor in lid 3 en 4 de wettelijke grondslag. De wet noemt een beperkte kring van personen die voor affectieschade in aanmerking komen, met daarnaast een mogelijkheid tot toekenning aan anderen (via lid 4 sub g). De kring van personen omvat, voor zover in deze zaak van belang, de ouder van de overledene (lid 4 sub c). De hardheidsclausule van lid 4 sub g ziet op een andere persoon die ten tijde van het overlijden een zodanige nauwe persoonlijke relatie heeft tot de overledene, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij of zij voor de toepassing van lid 3 als gerechtigde tot het ontvangen van een vergoeding voor affectieschade wordt aangemerkt.
De rechtbank komt in de onderhavige zaak tot bewezenverklaring van doodslag. Dit levert een misdrijf op. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade, kolom ‘overlijden door een misdrijf’, en neemt dit als uitgangspunt. Zij komt tot de volgende beslissing.
Ouders
[nabestaande 1] en [nabestaande 2] komen op grond van artikel 6:108 lid 3 jo. lid 4 onder c BW in aanmerking voor vergoeding van de door hen geleden schade. Voor [nabestaande 1] zou dit een bedrag van € 17.500,- betekenen voor ‘overlijden door een misdrijf van een meerderjarig niet-thuiswonend kind’ en voor [nabestaande 2] een bedrag van € 20.000,- voor ‘overlijden door een misdrijf van een meerderjarig thuiswonend kind’.
Stiefmoeder
Op zitting is aangevoerd dat [nabestaande 3] jarenlang onderdeel van het leven van [slachtoffer] uitmaakte en dat zij – samen met zijn vader – als volwaardig ouder de verzorgende taak vervulde. De laatste jaren woonde [slachtoffer] in bij [nabestaande 3] en [nabestaande 2] . De rechtbank vindt dat daarmee voldoende is onderbouwd dat door [nabestaande 3] geleden schade op grond van artikel 6:108 lid 4 onder e BW voor vergoeding in aanmerking komt en dat dat zou neerkomen op € 17.500,- voor ‘overlijden door een misdrijf van overige nauwe persoonlijke relaties’.
Broer
Broers (en zussen) zijn niet opgenomen in de opsomming van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade, omdat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen hen niet standaard een recht op affectieschade toe te kennen. Dit sluit uiteraard niet uit dat zij in bijzondere gevallen een beroep kunnen doen op de hardheidsclausule.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat bij de uitleg van de hardheidsclausule zoveel mogelijk aangesloten moet worden bij de bedoeling van de wetgever, zoals die blijkt uit de toelichting en wetsgeschiedenis. In de memorie van toelichting staat dat sprake kan zijn van “een nauwe persoonlijke betrekking” tussen bijvoorbeeld broers en zussen als zij langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. De rechtbank leidt hier uit af dat de wetgever heeft bedoeld dat slechts in uitzonderlijke gevallen broers of zussen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade en dat het onvoldoende is dat uitsluitend komt vast te staan dat zij bij elkaar woonden en een goede en hechte band hadden.
De rechtbank begrijpt uit de toelichting op de vordering dat [nabestaande 4] een hechte band heeft gehad met zijn broer en dat zij altijd bij elkaar hebben gewoond. Dit is evenwel onvoldoende om in aanmerking te komen voor affectieschade via de hardheidsclausule van artikel 6:108 lid 4 onder g BW. Deze schadepost is onvoldoende onderbouwd en komt niet voor vergoeding in aanmerking. [nabestaande 4] wordt voor dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
7.4.4
Eigen schuld
Op basis van het dossier stelt de rechtbank vast dat [verdachte] [slachtoffer] dodelijk heeft getroffen. De rechtbank moet echter constateren dat [slachtoffer] zelf ook een aandeel heeft gehad in de gebeurtenissen die tot die dodelijke steek hebben geleid. Op het moment dat hij in de lift staat, weet hij dat [verdachte] en [medeverdachte] komen aanlopen. Hij loopt de lift uit met een machete in zijn hand, stelt zich verdekt op, wacht tot [verdachte] en [medeverdachte] de portiek binnenlopen en rent vervolgens met zijn machete achter [medeverdachte] aan. De rechtbank gaat ervan uit dat hij daarmee degene is geweest die de confrontatie is begonnen.
De rechtbank vindt dat deze omstandigheid zo nauw verband houdt met de bewezen doodslag dat dit een beroep op ‘eigen schuld’ in de zin van artikel 6:101 BW rechtvaardigt. Dat leidt tot een vermindering van de schadevergoedingsplicht. De rechtbank neemt aan dat, gelet op alle omstandigheden van het geval, de mate van eigen schuld aan de zijde van [slachtoffer] op
ten hoogste50 procent kan worden geschat. Dat brengt mee dat de hiervoor besproken schadeposten die voldoende onderbouwd worden geacht zullen worden verminderd met 50 procent. De beoordeling van de vraag of de schadevergoedingsplicht met een lager percentage dan 50 procent dient te worden verminderd, levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op en hoort bij de burgerlijke rechter thuis. In zoverre zullen de vorderingen eveneens deels niet-ontvankelijk worden verklaard. Dat laatste geldt niet voor de begroting van de proceskosten, nu deze niet als schade in de zin van de artikel 6:95 e.v. BW kunnen worden aangemerkt.
7.4.5
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien [verdachte] tegenover de benadeelde partijen naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht. De onderstaande bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente.
De rechtbank acht gegeven het vorenstaande de navolgende bedragen voor toewijzing vatbaar:
- ten aanzien van [nabestaande 1] een bedrag van € 8.750,- (achtduizend zevenhonderdvijftig euro), ;
- ten aanzien van [nabestaande 2] op een bedrag van € 17.175,24 (zeventienduizend honderdvijfenzeventig euro en vierentwintig cent);
- ten aanzien van [nabestaande 3] op een bedrag van € 8.750,- (achtduizend zevenhonderdvijftig euro).
Zoals de rechtbank hierboven heeft besproken geven de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] aanleiding het adolescentenstrafrecht toe te passen. Indien het jeugdstrafrecht van toepassing is, geldt als uitgangspunt dat de bij de schadevergoedingsmaatregel behorende gijzeling in beginsel op nul dagen wordt gesteld. Hoewel dat uitgangspunt niet zonder meer hetzelfde hoeft te zijn bij adolescentenstrafrecht (toepassing jeugdstrafrecht op meerderjarigen, zoekt de rechtbank daarbij wel aansluiting. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] en de maatregel die hem wordt opgelegd aanleiding om de bij de schadevergoedingsmaatregel behorende gijzeling te matigen en te bepalen op tien dagen per vordering.
7.4.6
Proceskosten
Door de benadeelde partijen zijn proceskosten gevorderd. Voor zover deze proceskosten niet toekomstig zijn acht de rechtbank deze kosten voldoende onderbouwd en zal de rechtbank deze kosten toewijzen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 77c, 77i, 77s en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte]daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
jeugddetentievan
20 (twintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Legt op aan verdachte een
maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen:
Wijst de vordering van de benadeelde partij [nabestaande 1] toetot een bedrag van € 8.750,- (achtduizendzevenhonderdvijftig euro) aan vergoeding van affectieschade. Dit bedrag wordt verhoogd met de wettelijke rente vanaf 3 september 2019 tot de dag van de vordering volledig is betaald.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [nabestaande 1] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door [nabestaande 1] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op € 137,22.
Bepaalt dat [nabestaande 1] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [nabestaande 1] aan de Staat te betalen € 8.750,- (achtduizendzevenhonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 september 2019 tot de dag van de vordering volledig is betaald. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 10 (tien) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [nabestaande 2] toetot een bedrag van € 7.175,24 (zevenduizend honderdvijfenzeventig euro en vierentwintig cent) aan vergoeding van materiële schade en van € 10.000,- (tienduizend euro) aan vergoeding van affectieschade. Deze bedragen worden verhoogd met de wettelijke rente vanaf 3 september 2019 tot de dag van de vordering volledig is betaald.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [nabestaande 2] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door [nabestaande 2] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op € 142,88.
Bepaalt dat [nabestaande 2] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [nabestaande 2] aan de Staat te betalen € 17.175,24 (zeventienduizend honderdvijfenzeventig euro en vierentwintig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 september 2019 tot de dag van de vordering volledig is betaald. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 10 (tien) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [nabestaande 3] toetot een bedrag van € 8.750,- (achtduizendzevenhonderdvijftig euro) aan vergoeding van affectieschade. Dit bedrag wordt verhoogd met de wettelijke rente vanaf 3 september 2019 tot de dag van de vordering volledig is betaald.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [nabestaande 3] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door [nabestaande 3] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op € 142,88.
Bepaalt dat [nabestaande 3] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [nabestaande 3] aan de Staat te betalen € 8.750,- (achtduizendzevenhonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 september 2019 tot de dag van de vordering volledig is betaald. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 10 (tien) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart [nabestaande 4] niet-ontvankelijkin zijn vordering.
Bepaalt dat [nabestaande 4] en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. C.M. Degenaar en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.P. Jit, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van deze rechtbank van 8 maart 2021.

Voetnoten

1.De tijdsaanduiding van de camerabeelden in portiek van flatgebouw [flatgebouw] , gericht op de lift en op de ingang, loopt met 29.58 minuten voor. De tijdsaanduiding van de camerabeelden die van buiten gericht is op de ingang van flatgebouw [flatgebouw] loopt met 4.34 minuten achter. Voor de leesbaarheid van dit vonnis worden deze tijdsaanduidingen in de werkelijke tijdstippen weergegeven.