3.3.1Vrijspraak feit 1 (rip hennepkwekerij [plaats 1] )
Onder feit 1 (zaaksdossier [plaats 1] ) wordt de verdachte, kort gezegd, verweten dat hij samen met een of meer anderen in de periode 9 tot en met 15 juli 2019 de hennepkwekerij aan de [adres 1] te [plaats 1] heeft geript, waarbij de verdachte en zijn mededader(s) een hoeveelheid hennep, bestaande uit ongeveer 367 planten, hebben weggenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder feit 1 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
In de nacht van 8 op 9 juli 2019 is de verdachte samen met de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] bij het bedrijfspand aan de [adres 1] in [plaats 1] geweest. De verdachte erkent, net als de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] dat hij bij dit pand is geweest in het kader van een zogenoemde voorverkenning en om te zien of ze daar hennep konden pakken (
de rechtbank begrijpt: stelen). De verdachte bevestigt dat hij te zien is op de camerabeelden van die bewuste nacht, waarvan zich stills in het dossier bevinden, dat zij met een ladder in de weer zijn geweest, dat zij bij de deur van het pand hebben gekeken en met een licht (van een telefoon of een zaklamp) naar binnen hebben geschenen. De verdachte heeft echter van meet af aan ontkend, evenals de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , dat hij in de nacht van 13 juli 2019 bij en in het pand is geweest en daar hennep heeft gestolen.
De aanwezigheid van de verdachte bij het bedrijfspand op 13 juli 2019 wordt door de officier van justitie gebaseerd op twee - in januari 2020 - opgemaakte processen-verbaal van herkenning van de verdachte door verbalisanten, bezien in samenhang met afgeluisterde telefoongesprekken op 15 en 17 juli 2019.
Namens de verdachte is door de raadsman uitgebreid verweer gevoerd op de deugdelijkheid en betrouwbaarheid van deze processen-verbaal van herkenning.
Op grond van de inhoud van het dossier en hetgeen ter zitting is besproken, stelt de rechtbank het volgende vast.
Op de camerabeelden (proces-verbaal zaaksrelaas [plaats 1] met daarin een beschrijving van de beelden) is onder meer te zien dat vier personen in de nacht van 13 juli 2019 het pand aan de [adres 1] zijn binnengegaan en dat deze personen met in totaal 8 gevulde bigshoppers uit het perceel zijn gekomen. In totaal zouden er daarbij volgens het dossier 367 planten zijn geript (p. 15 van het algemeen relaas). Op 15 en 16 juli 2019 zijn er Meld Misdaad Anoniem (MMA)-meldingen bij de politie gedaan, waarin staat vermeld dat er op 15 juli 2019 op de locatie [adres 1] te [plaats 1] vermoedelijk hennep wordt geknipt en dat er op het adres een in werking zijnde hennepkwekerij zit (proces-verbaal bevindingen, p. 198). Uit een ter zitting door de officier van justitie overgelegd proces-verbaal aantreffen hennepkwekerij van de politie Midden-Nederland, opgemaakt op 19 juli 2019, volgt dat de politie op 15 juli 2019 het bedrijfspand is binnengetreden naar aanleiding van de MMA-melding dat er op deze datum in de ochtend op het adres [adres 1] hennep geknipt zou worden door een zevental personen, deze personen zijn het pand ingegaan en er is gezien dat er hennep in de bus gaat. De politie treft in het pand [adres 1] te [plaats 1] in twee kweekruimtes een gerooide en een in werking zijnde hennepkwekerij aan, waarbij in de ene ruimte 450 potten met afgeknipte stengels en wortels zaten en in de andere ruimte 494 hennepplanten stonden.
Verder bevat het dossier nog afgeluisterde gesprekken op 15 en 17 juli 2019 van medeverdachte [medeverdachte 3] met diens vriendin en diens schoonmoeder en gesprekken die de verdachte heeft met [medeverdachte 3] , diens vriendin en andere derden. Uit die gesprekken valt af te leiden dat hennepkwekerij aan de [adres 1] te [plaats 1] van familie van de vriendin van medeverdachte [medeverdachte 3] is. Zo wordt er tussen de verdachte en de medeverdachten gesproken over het feit dat ze mogelijk grote problemen krijgen als de camerabeelden door de eigenaren van de hennepkwekerij worden bekeken en over het teruggeven van “die grote ding”.
Bewijswaarde en betrouwbaarheid herkenningen
De rechtbank gaat allereerst in op de vraag welke (bewijs)waarde zij toekent aan de herkenningen die twee verbalisanten hebben gedaan. In zijn algemeenheid geldt dat behoedzaam dient te worden omgegaan met herkenningen. Dit geldt te meer als deze herkenningen de enige bewijsmiddelen zijn die de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde kunnen aantonen. Het komt er bij de beoordeling van het bewijs dan op aan dat kan worden getoetst of de aan de hand van foto’s of beelden door de verbalisanten gedane herkenningen voldoende betrouwbaar zijn om daadwerkelijk tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Het is noodzakelijk een onderscheid te maken tussen herkenningen en gezichtsvergelijkingen. Uit de wetenschap volgt dat gezichten als één geheel, dat wil zeggen holistisch in het geheugen worden opgeslagen en wel in visuele vorm. Dit is ook de wijze waarop de herkenning van gezichten plaatsvindt, hetgeen onder meer tot gevolg heeft dat het heel lastig kan zijn een beschrijving te geven van een gezicht dat men goed kent en goed kan herkennen. Gezichtsvergelijkingen daarentegen geschieden door een foto van de verdachte te vergelijken met beschikbare camerabeelden. Om de betrouwbaarheid van gezichtsvergelijkingen te kunnen toetsen, is het noodzakelijk dat degene die tot een positieve vergelijking komt, aangeeft op welke overeenstemmende onderscheidende gezichtskenmerken die vergelijking gebaseerd is, bij afwezigheid van zichtbare verschillen.
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van een herkenning zijn de volgende elementen van belang. In de eerste plaats moet worden beoordeeld of de camerabeelden of stills daarvan, voldoende duidelijk en helder zijn om een (gezichts)herkenning op te kunnen baseren. Het is van belang wat de mate van kwaliteit van de beelden is en in hoeverre hierop voldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn. Het tweede beoordelingselement staat daarmee in nauw verband, namelijk hoe goed de herkenner de verdachte kent. Hoe beter men de verdachte (visueel) kent, hoe minder visuele informatie nodig is voor een betrouwbare herkenning. Tevens zijn de aard, frequentie en het tijdsverloop sinds de ontmoeting(en) van belang. Een derde beoordelingselement is het aantal in aanmerking komende herkenningen, die onafhankelijk van elkaar zijn gedaan. Hoe meer dat er zijn, hoe hoger de bewijskracht. Tot slot moet de rechtbank ook bekijken of er feiten en omstandigheden zijn die een herkenning mogelijk zouden kunnen falsificeren of onbetrouwbaar zouden (kunnen) maken.
Ten aanzien van de twee herkenningen in dit zaaksdossier overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat beide processen-verbaal niet uitblinken in duidelijkheid, met name niet als het gaat om de wijze waarop de herkenningen hebben plaatsgevonden.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft, zo begrijpt de rechtbank het op 29 januari 2020 door hem opgemaakte proces-verbaal, de verdachte [verdachte] herkend van de camerabeelden waarbij hij vervolgens verwijst naar de stills (camerashots) van de nacht van 8/9 juli 2019. Verbalisant [verbalisant 1] geeft aan de verdachte te herkennen aan zijn gezicht, vadsige postuur en haardracht. Uit het proces-verbaal kan de rechtbank echter niet afleiden dat de herkenning ook geldt voor de camerabeelden van de nacht van 13 juli 2019. Een verwijzing naar stills van camerabeelden van die nacht ontbreekt. Evenmin blijkt of de verbalisant de verdachte kent en zo ja, waarvan. Hierdoor blijft onduidelijk hoe de herkenning precies heeft plaatsgevonden en of geen sprake is van het vergelijken van beelden.
Verbalisant [verbalisant 2] herkent de verdachte [verdachte] van de camerabeelden aan de hand van zijn politiefoto en het feit dat zij gedurende het onderzoek de verdachte meerdere keren op foto’s en camerabeelden van de zaak [adres 3] heeft gezien (zaaksdossier 5: diefstal hennep op 18 november 2019 uit een woning aan de [adres 3] in [plaats 3] ). Zij herkent de verdachte aan zijn ronde, bolle gezicht, gezet postuur en haardracht. Ook hier rijst de vraag of het gaat om een herkenning of een (gezichts)vergelijking van de camerabeelden met andere beelden en een politiefoto. Evenmin kan de rechtbank uit het proces-verbaal afleiden dat de verbalisant de verdachte ook heeft herkend op de camerabeelden van de nacht van 13 juli 2019. Een verwijzing naar stills van camerabeelden van die nacht ontbreekt. Er wordt door verbalisant [verbalisant 2] enkel gewezen op opvallende gelijkenissen tussen de schoenen van de verdachte op 8/9 juli 2019 en 13 juli 2019, hetgeen geen onderscheidend persoonskenmerk is.
Dit leidt ertoe dat niet duidelijk is of de verbalisanten de verdachte [verdachte] op de camerabeelden van de nacht van 12/13 juli 2019 hebben herkend en indien dit al het geval is, waarop die herkenning dan is gebaseerd. Er lijkt eerder sprake van het vergelijken van beelden met andere beelden en/of een politiefoto. Dit geldt te meer nu niet is gebleken dat de verbalisanten de verdachte kenden voordat hij in beeld kwam als verdachte in onderhavig onderzoek en de verdachte op het moment van het opstellen van het proces-verbaal ook nog niet was aangehouden. Hoewel de rechtbank niet kan uitsluiten dat de verdachte één van de personen op de beelden van 12/13 juli 2019 is, acht de rechtbank de processen-verbaal van herkenning vanwege de hiervoor genoemde tekortkomingen niet bruikbaar als bewijsmiddel.
Daarbij komt nog het volgende. Voor de rechtbank is op grond van het proces-verbaal van herkenning van 30 januari 2020 bezien in samenhang met het door diezelfde verbalisant [verbalisant 2] opgestelde proces-verbaal van 23 januari 2020 waarin de camerabeelden van 8/9 juli en 12/13 juli 2019 worden beschreven, niet duidelijk wanneer de herkenningen nu precies hebben plaatsgevonden en met welke voorkennis deze zijn gedaan. Beide processen-verbaal zijn eind januari 2020 opgesteld, geruime tijd nadat de diefstal zou hebben plaatsgevonden, en op een moment dat er al geruime tijd een onderzoek naar de verdachte en diverse medeverdachten liep in verband met een verdenking van betrokkenheid bij meerdere diefstallen van hennep. Daarmee heeft het er alle schijn van dat de herkenningen zijn gedaan in de wetenschap dat de verdachte reeds als verdachte in dit specifieke zaaksdossier was aangemerkt. Zo’n herkenning heeft minder waarde dan wanneer de verbalisanten de verdachte spontaan, zonder enige voorkennis zouden hebben herkend.
Daarmee kan het bewijs dat de verdachte in de nacht van 13 juli 2019 aanwezig was in/bij het bedrijfspand aan de [adres 1] te [plaats 1] naar het oordeel van de rechtbank niet op deze processen-verbaal van herkenning worden gebaseerd.
Het bewijs voor verdachtes betrokkenheid bij het onder feit 1 ten laste gelegde kan evenmin in voldoende mate worden gebaseerd op de inhoud van de afgeluisterde gesprekken. De rechtbank ziet in die gesprekken zeker aanknopingspunten voor betrokkenheid van de verdachte bij de diefstal van hennep. Niettemin stuit de rechtbank ook in dit verband op onduidelijkheden in het dossier over wanneer de diefstal van hennep nu precies heeft plaatsgevonden en waarbij, juist op basis van de afgeluisterde gesprekken, niet valt uit te sluiten dat sprake is geweest van meerdere
“hokken” (de rechtbank begrijpt: ruimtes met een hennepplantage)en nog een andere diefstal van hennep waarbij andere personen betrokken zijn. Zo wordt in de MMA-melding gesproken over dat er op 15 juli 2019 in de ochtend
een zevental personen het pand aan de [adres 1] zouden zijn binnen gegaan en waarbij is gezien dat er hennep in een bus gaat, terwijl ook verschillende hoeveelheden hennepplanten in het dossier worden genoemd (in het algemene relaas gaat het om 367 hennepplanten, terwijl uit het proces-verbaal aantreffen kwekerij wordt gesproken over 450 potten met afgeknipte stengels en wortels).
Bij die stand van zaken acht de rechtbank onvoldoende wettig bewijs aanwezig om de verdachte [verdachte] als medepleger van de onder feit 1 ten laste gelegde diefstal van hennep aan te merken. Overigens is de enkele vaststelling dat de verdachte aanwezig was bij een voorverkenning, zonder dat is gebleken van bijkomende feiten en omstandigheden, ook onvoldoende voor een bewezenverklaring van het medeplegen van de diefstal van hennep uit het bedrijfspand aan de [adres 1] te [plaats 1] .
3.3.2Vrijspraak feiten 5 en 7 (voorbereidingshandelingen [plaats 4] en [plaats 5] )
Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder feit 5 en feit 7 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten dagelijks bezig waren met het volgen van personen en het observeren van panden om te bezien of er een hennepkwekerij of hennepvoorraad aanwezig was, met de bedoeling de hennep te stelen en deze op een andere locatie te laten drogen en knippen. Gelet hierop acht zij bewezen dat de onderhavige voorbereidingshandelingen bedoeld waren om hennep te stelen en deze grote hoeveelheden na drogen uiteindelijk weg te zetten in de illegale markt, waarmee sprake is van overtreding van artikel 11a van de Opiumwet (Ow).
De raadsman heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat artikel 11a Ow ziet op verboden voorbereidingshandelingen in het kader van grootschalige hennepteelt, terwijl daarvan geen sprake is geweest. Het misdadige doel dat de verdachte en zijn medeverdachten mogelijk voor ogen hadden was het leeghalen van een hennepkwekerij en dat is niet waar de strafbaarstelling in artikel 11a Ow op ziet.
De rechtbank stelt voorop dat de tenlastelegging bij de feiten 5 en 7 is toegesneden op artikel 11a Ow zoals dat luidt sinds 1 maart 2015. Deze bepaling beoogt de voorbereiding, ondersteuning en bevordering van de bedrijfs- en beroepsmatige teelt (artikel 11, derde lid, Ow) en grootschalige hennepteelt (artikel 11, vijfde lid, Ow) te bestrijden en stelt voorbereidingshandelingen daartoe strafbaar. Concreet gaat het bij de voorbereidingshandelingen om het bereiden, bewerken, verwerken, te koop aanbieden, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen waarvan de verdachte wist of ernstige reden had te vermoeden dat die bestemd waren voor de illegale hennepteelt. Het gaat dus enerzijds om de bestemming van die stoffen en voorwerpen voor de illegale hennepteelt en anderzijds dat verdachte dit weet of ernstige reden heeft te vermoeden.
De rechtbank overweegt verder dat de ter zitting door de officier van justitie gevorderde wijziging van de tenlastelegging die erop zag om - bij beide feiten - het verwijt uit te breiden naar (tevens) voorbereiding van gekwalificeerde diefstal, niet is toegestaan. Dit verwijt is hier dus niet aan de orde. Dit betekent dat ter beoordeling van de rechtbank voorligt de vraag of in beide zaaksdossiers sprake is van strafbare voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 11a Ow. Daartoe is vereist dat de voorwerpen die de verdachte en zijn medeverdachten volgens de tenlastelegging voorhanden hebben gehad, bestemd waren voor het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, Ow strafbaar gestelde gedragingen (illegale hennepteelt).
Op grond van de inhoud van het dossier en hetgeen ter zitting is besproken stelt de rechtbank vast dat de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zich in de ten laste gelegde periode bezig hielden met het in de gaten houden van panden, waarvan zij vermoedden dat zich daar een hennepkwekerij of een zogenoemde stash met hennep bevond. Zo ook te [plaats 4] en [plaats 5] . Daarbij werden personen soms (met de auto) gevolgd en maakten de verdachten ook wel gebruik van technische hulpmiddelen zoals het plaatsen van camera’s en of het werken met een peilzender en zendertelefoons. Ter zitting heeft de verdachte dit ook min of meer erkend en daarbij aangegeven dat hij dit deed met het oog op het mogelijk wegnemen van de hennep. Ten aanzien van de bewuste panden in [plaats 4] en [plaats 5] heeft de verdachte verklaard dat het nooit tot iets heeft geleid, omdat er naar zijn weten geen hennep was.
De hiervoor genoemde vaststellingen leiden ertoe dat naar het oordeel van de rechtbank in de beide zaaksdossiers ( [plaats 4] en [plaats 5] ) geen sprake is van (strafbare) voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 11a OW zoals ten laste gelegd. Immers, op basis van het dossier en de verklaringen van de verdachte en diens medeverdachten kan worden vastgesteld dat het oogmerk van de verdachten was gericht op de diefstal van hennep (het rippen van hennepkwekerijen). Met dat doel observeerden zij mensen en panden waarbij zij gebruik maakten van een auto, hadden zij zendertelefoons en GPS-trackers voorhanden en beschikten zij over peilbakens en camera’s.
Overigens merkt de rechtbank op dat ook de officier van justitie in haar requisitoir aangeeft dat het misdadige doel dat de verdachte en zijn medeverdachten voor ogen hadden, het plegen van de diefstal van hennep of het rippen van een hennepkwekerij betrof, en dat de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen daartoe ook bestemd waren (p. 14).
Voorbereidingshandelingen ten behoeve van de diefstal van hennep is naar het oordeel van de rechtbank echter niet waarop de strafbaarstelling van artikel 11a Ow ziet. Dat, zoals de officier van justitie nog heeft betoogd, uiteindelijk het plan van de verdachten was om de gestolen hennep elders te drogen en in de illegale markt te zetten, leidt niet tot een ander oordeel. Op grond van de inhoud van het dossier kan namelijk niet gezegd worden dat de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen (auto, bus, camera’s, peilzenders en zendertelefoons) door de verdachten voor dat criminele doel waren bestemd. Het door de verdachten beoogde gebruik betrof het stelen van hennep, waartoe de hiervoor genoemde goederen ook naar hun uiterlijke verschijningsvorm dienstig konden zijn. Het dossier bevat geen indicaties (bewijs) dat het voorhanden hebben van deze goederen zich richtte op wat er na een eventuele diefstal met de gestolen hennep zou gaan gebeuren. Aan dit oordeel kan niet afdoen dat een bus - als enig in de tenlastelegging genoemd voorwerp - mogelijk gebruikt zou kunnen worden om gestolen hennep te vervoeren naar een droog- of kniplocatie. Ook hier geldt dat op grond van de feiten en omstandigheden in de beide zaaksdossiers het door de verdachten beoogde gebruik ten tijde van het voorhanden hebben van de bus betrekking heeft (gehad) op de wegnemingshandeling en het veilig willen stellen van de gestolen goederen.
De conclusie is dat niet bewezen is dat de middelen bestemd waren tot het begaan van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, Ow strafbaar gestelde feiten. Dit betekent dat de verdachte van het onder de feiten 5 en 7 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Ten overvloede voegt de rechtbank daaraan nog het volgende toe. Voor zover de officier van justitie voor ogen heeft gestaan de verdachte te vervolgen voor voorbereidingshandelingen die zien op de diefstal van hennep, wijst de rechtbank erop dat artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) strafbaar stelt voorbereidingshandelingen van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, terwijl de strafbedreiging van een gekwalificeerde diefstal, zoals van toepassing ten tijde van de tenlastegelegde feiten, 6 jaar bedroeg.
3.3.3Vrijspraak feit 8 primair en subsidiair (handel/bezit vuurwapens)
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder feit 8 primair en subsidiair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Aan de verdenking jegens de verdachte ligt ten grondslag een tapgesprek van 25 mei 2019 tussen de verdachte en een ander waarin wordt gesproken over geld en 6.35. De verbalisant relateert dat 6.35 duidt op een kaliber van vuurwapens.
Verder ligt aan de verdenking ten grondslag een drietal OVC-gesprekken van 13, 18 en 22 november 2019. In deze gesprekken heeft de verdachte het over ‘gannoes’, zijnde straattaal voor wapens en zegt de verdachte onder meer tegen medeverdachte [medeverdachte 3] dat hij laatst een Gunpower, volautomatisch met demper aan iemand in Hoorn heeft verkocht. Ook zegt de verdachte tegen medeverdachte [medeverdachte 1] dat er problemen zijn met omgebouwde gannoes, die haperen. De verdachte heeft hierover ter zitting verklaard dat hij geen wapens voorhanden heeft gehad of heeft verkocht, maar dat hij meer een beetje stoer aan het doen was tijdens een gesprek tussen vrienden in de auto.
Wat hier verder ook van zij, de rechtbank acht de inhoud van het tapgesprek en de drie OVC gesprekken alleen onvoldoende om op basis daarvan te kunnen komen tot een bewezenverklaring van het voorhanden hebben en/of overdragen van wapens van categorie II of III van de Wet wapens en munitie (WWM). Immers, op grond van de afgeluisterde gesprekken kan niet worden vastgesteld dat de verdachte de wapens waarover wordt gesproken ook daadwerkelijk op enig moment voorhanden heeft gehad of heeft overgedragen. Bij de verdachte zijn geen wapens aangetroffen en ander bewijs ontbreekt, zoals bijvoorbeeld observaties. Er kan dan ook niet vastgesteld worden dat de verdachte op enig moment daadwerkelijk wapens tot zijn beschikking heeft gehad of op een andere manier de beschikkingsmacht heeft gehad over de in de tenlastelegging genoemde wapens. Vermoedens of aanknopingspunten zijn onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. De verwijzing van de officier van justitie naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:1464) leidt niet tot een ander oordeel, omdat in die zaak naast whatsappgesprekken door de verdachte ook foto’s van vuurwapens en munitie waren verstuurd, op basis waarvan een wapenexpert heeft kunnen vaststellen dat het om echte wapens ging. In de onderhavige zaak ontbreken dergelijke (bijkomende) gegevens. Evenmin acht de rechtbank het onder 8, subsidiair, ten laste gelegde bewezen. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Op grond van artikel 9, eerste lid, WWM is het verboden zonder erkenning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren of anderszins ter beschikking te stellen, te herstellen te beproeven of te verhandelen. Dit verbod is ook van toepassing op het onderhandelen over of regelen van transacties voor de aankoop, verkoop of levering van wapens of munitie of het organiseren van de overbrenging van wapens of munitie binnen, naar of vanuit een lidstaat van de Europese Unie. Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat dit artikel zich richt tot hen die betrokken zijn bij wapenhandel. Hieronder vallen zowel de fabricage als het beroepsmatig verhandelen en repareren van wapens en munitie. Nog daargelaten de vraag of in geval van de verdachte kan worden gesproken over het beroepsmatig verhandelen van wapens, volgt uit hetgeen de rechtbank over het primair ten laste gelegde heeft overwogen reeds dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte daadwerkelijk heeft gehandeld in echte vuurwapens.
Dit betekent dan ook dat de verdachte zal worden vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair onder feit 8 ten laste gelegde.
3.3.5Bewijsoverweging feit 2 (heling bus)
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde heling van de Volkwagen Transporter bus ( [kenteken 1] ), omdat de verdachte ten tijde van de verkrijging niet wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het ging om een gestolen bus. De verdachte heeft met een aantal vrienden een bestelbus gekocht voor een marktconforme prijs en hij was in de veronderstelling dat de bus niet gekeurd was en op naam van een junk stond.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen acht rechtbank de verklaring van de verdachte dat hij niet wist of hoefde te vermoeden dat het voertuig gestolen was, ongeloofwaardig. Daaraan voegt de rechtbank toe dat als het gaat om een aankoop van een bestelbus, zoals hier aan de orde, het de normale gang van zaken is dat zo’n voertuig op naam komt van degene die hem aankoopt, dat de bijbehorende papieren worden geleverd en dat er een vrijwaringsbewijs is. Niet gebleken is dat de verdachte of één van de medeverdachten over dergelijke papieren beschikten, terwijl de verdachte ook niet heeft willen of kunnen uitleggen door wie, wanneer en van wie de bestelbus is gekocht. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de bestelbus ergens langs de straat stond geparkeerd, dat de verdachten hem daar konden ophalen en dat er een hele rare - kennelijk niet-originele - sleutel in het contact zat waar een paraplu voor was gehangen. Anders dan de raadsman gaat de rechtbank ervan uit dat ook het tussen de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] gevoerde gesprek over de sleutel (op 18 oktober 2019) gaat over het in de tenlastelegging bedoelde voertuig, nu dit gesprek plaatsvindt kort na het aantreffen van de bestelbus door de politie en de rond dit tijdstip van aantreffen gevoerde gesprekken tussen de verdachte en medeverdachten over het ophalen/wegzetten van de bus. Bovendien is ook niet gebleken dat de verdachte in oktober 2019 de beschikking had over een andere (bestel)bus. Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat de verdachte en zijn medeverdachten de bestelbus ergens achteraf wilden parkeren of op het kamp, omdat de bus - in hun woorden -
‘daar toch nooit wordt gepakt’. In het licht van al deze feiten en omstandigheden kan het niet anders kan dan dat de verdachte wist dat het hier ging om een gestolen voertuig. Die wetenschap ontleent de rechtbank tot slot ook uit een OVC-gesprek op 27 oktober 2019, waarin door de verdachte in het bijzijn van zijn medeverdachten wordt gesproken over
‘die gestolen bus’.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de opzetheling van de Volkswagen Transporter met kenteken [kenteken 1] wettig en overtuigend bewezen is.
3.3.6Bewijsoverweging feit 4 (diefstal kwekerij [adres 3] te [plaats 3] )De verdachte heeft dit feit, de diefstal van ongeveer 650 hennepplanten in vereniging uit een woning te [plaats 3] [buurt 3] , bekend met uitzondering van het onderdeel ‘door middel van een valse sleutel’. Op dit punt heeft de verdachte verklaard dat hij de sleutel van de woning van één van de eigenaren had gekregen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Gelet op de gebezigde bewijsmiddelen acht rechtbank die verklaring van de verdachte ongeloofwaardig. Uit de inhoud van het dossier volgt dat de verdachte zich samen met zijn medeverdachten in de tenlastegelegde periode bezig hield met het namaken van sleutels, met lockpicken (
de rechtbank begrijpt: het schadevrij sloten openen zonder sleutel) of het met behulp van een slotentrekker uit sloten trekken van cilinders. Als het gaat om de onderhavige diefstal van hennepplanten uit de woning op het adres [adres 3] in [plaats 3] [buurt 3] wordt door de verdachte en diens medeverdachten ook gesproken over het namaken van de sleutel. Zo vraagt medeverdachte [medeverdachte 1] op 16 september 2019 aan de verdachte of ze voor [buurt 3] een sleutel kunnen maken. Op 14 oktober 2019 geeft de verdachte aan zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te kennen dat hij ook een Winkhaus cilinder heeft gekocht voor [buurt 3] . Tot slot maakt de rechtbank uit een OVC-gesprek van 11 november 2019 op dat de verdachten sleutels kunnen namaken door middel van het namaken van de cilinder van de box behorend bij een woning die zij op het oog hebben. Zo is het blijkens het gesprek volgens de medeverdachte [medeverdachte 1] ook gegaan bij het huis met de 650 planten. Dat het hier gaat over het adres [adres 3] te [plaats 3] , leidt de rechtbank af uit het feit dat dit de woning is waar de verdachten ongeveer 650 hennepplanten hebben gestolen.
Gelet op de inhoud van de hiervoor genoemde OVC-gesprekken acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat sprake is geweest van een (gekwalificeerde) diefstal door middel van een valse sleutel.
3.3.7Bewijsoverweging feit 6 (criminele organisatie)De verdachte wordt verweten dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had misdrijven te plegen.
Aan de verdachte is zowel ten laste gelegd de deelname aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b Ow, waarbij het oogmerk van de organisatie betreft het plegen van misdrijven op grond van de Opiumwet, in het onderhavige geval artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, of artikel 11a, Ow, als ook een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr, waarbij het oogmerk van de organisatie was gericht op het plegen van diefstallen van (grote) hoeveelheden hennep uit woningen en/of bedrijfspanden, waarbij de toegang werd verschaft door middel van braak of een valse sleutel.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen dat sprake was van een organisatie die tot oogmerk had het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, of 11a Ow. Op grond van deze artikelen zou het dan moeten gaan om een organisatie die zich - kort gezegd - beroepsmatig bezig houdt met (grootschalige) hennepteelt of de voorbereiding van hennepteelt. Daartoe biedt de inhoud van het dossier echter onvoldoende bewijs, waarbij de rechtbank verwijst naar haar overwegingen over de feiten 5 en 7 (zaaksdossier 6 [plaats 4] en zaaksdossier 7 [plaats 5] ). Daaruit volgt dat het de verdachte en zijn medeverdachten te doen was om het stelen van (grote) hoeveelheden hennep uit woningen of bedrijfspanden. Dit valt naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken als een organisatie die tot oogmerk heeft de hiervoor aangehaalde strafbare gedragingen uit de Opiumwet. Aan dat oordeel doet niet af dat het zaaksdossier van de criminele organisatie aanwijzingen bevat voor de exploitatie door één of meer verdachten van een hennepkwekerij (in [plaats 6] en [plaats 7] ). Het gaat om niet ten laste gelegde feiten, waarbij de beschikbare stukken niet zonder meer tot de conclusie leiden dat deze in een georganiseerd verband plaatsvonden.
Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie in de zin van artikel 140 Sr. Onder een criminele organisatie in de zin van artikel 140 Sr wordt blijkens vaste rechtspraak verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één ander persoon. Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijk samenwerkingsverband het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, waaronder begrepen het gedurende enige tijd misdrijven begaan van slechts één soort, zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of de onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van een gemeenschappelijk doel van de organisatie en, meer in het algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichtte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Van deelname aan een criminele organisatie is slechts dan sprake, indien de verdachte:
1. behoort tot het samenwerkingsverband; en
2. een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in artikel 140 Sr bedoelde oogmerk.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de inhoud van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen waaronder die van de hiervoor reeds bewezen verklaarde feiten, dat voldoende is gebleken van een duurzame onderlinge samenwerking en een min of meer gestructureerd samenwerkingsverband tussen de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] .
De in het dossier aanwezige afgeluisterde telefoon- en OVC-gesprekken laten zien hoe de verdachte, samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , zich gedurende een aantal maanden in 2019 veelvuldig bezighielden met het bekijken van panden waarin mogelijk hennepplantages of voorraden hennep (
hennepstash) aanwezig waren. Zij zaten daartoe vaak met elkaar in de door medeverdachte [medeverdachte 1] gebruikte auto en/of onderhielden vrijwel dagelijks contact met elkaar. Er werden soms camera’s geplaatst en of personen gevolgd van wie de verdachten vermoedden dat zij in verband konden worden gebracht met die hennepplantages of voorraden hennep.
Uit de afgeluisterde gesprekken blijkt ook de intentie van de verdachten, namelijk het zich door middel van diefstal toe-eigenen van de hennepoogst of voorraad hennep van anderen. Ter zitting heeft de verdachte dit ook erkent: zij waren op zoek waren naar hennep(kwekerijen) om hennep te kunnen wegnemen of zoals de verdachte het op 29 maart 2021 tegenover een verbalisant verwoordt:
‘Ik dacht we kunnen wel stelen van criminelen, want ja het is niet zo dat zij hier aangifte van kunnen doen’. De verdachten maakten gebruik van professionele apparatuur zoals GPS-trackers, peilbakens, camera’s om mensen of panden te kunnen observeren. Ook hielden de verdachten, om uitvoering aan hun plannen te geven, zich bezig met het namaken van sleutels, met lockpicken (
dat wil zeggen: het schadevrij sloten openen zonder sleutel) of het met behulp van een slotentrekker uit sloten trekken van cilinders. De verdachte volgde in de tenlastegelegde periode ook een cursus om zich kennelijk verder te bekwamen in het kunnen openbreken van sloten. Verder hebben de verdachten in oktober 2019 een gestolen bus aangeschaft om deze in te zetten bij de diefstal van (grote) hoeveelheden hennep. Bij de geslaagde diefstal van hennep uit de woning op het adres [adres 3] te [plaats 3] , hebben de verdachten ook anderen ingeschakeld om in een woning te [plaats 8] de hennep te (laten) drogen en knippen.
Een dergelijke handelwijze zoals hiervoor geschetst vergt een planmatige aanpak, samenwerking en duidelijke afstemming tussen de daarbij betrokken personen. De verdachte en zijn medeverdachten zijn daarin ook geslaagd gelet op de bewezen verklaarde feiten. Dat - zoals de verdachten ook zelf hebben aangegeven - de uitvoering niet altijd succesvol was of soms wellicht knullig of amateuristisch genoemd kan worden, maakt dit niet anders. Het bepaalde in artikel 140 Sr betreft immers de verwoording van een zelfstandig strafbaar feit. Van het begaan van dat strafbare feit kan reeds sprake zijn als (nog) geen (andere) strafbare feiten zijn gepleegd, maar wel het oogmerk daartoe bestaat alsmede collectieve deelneming in de zin van het bepaalde in artikel 140 Sr.
Bij de beoordeling of daarvan sprake is kunnen ook, anders dan door de verdediging bepleit, feiten die niet ten laste zijn gelegd een rol spelen. Feiten en omstandigheden, waarvan wel processen-verbaal in het dossier zijn opgenomen, geven namelijk een inkijk in het oogmerk van de organisatie en de wijze van opereren.
Dit leidt tot de conclusie dat de onder feit 6 aan de verdachte ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie wettig en overtuigend kan worden bewezen. Wel ziet de rechtbank aanleiding de tenlastegelegde periode te beperken tot de periode van 1 juli 2019 tot en met 30 november 2019, aangezien uit de inhoud van de bewijsmiddelen niet dan wel in onvoldoende mate kan worden afgeleid dat de verdachte en zijn medeverdachten vóór 1 juli 2019 en na 30 november 2019 zich in georganiseerd verband bezig hielden met het plegen van strafbare feiten zoals ten laste gelegd.