ECLI:NL:RBNHO:2021:11559

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
C/15/321792 / JU RK 21-2013
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.W.M. de Wolf MSM
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot beëindiging uithuisplaatsing van minderjarigen wegens onvoldoende gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 1 december 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van de moeder om de machtiging tot uithuisplaatsing van haar kinderen te beëindigen. De moeder had verzocht om beëindiging van de uithuisplaatsing, omdat zij meende dat er gewijzigde omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De kinderen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3], verblijven in een gezinshuis en zijn onder toezicht gesteld sinds 10 maart 2016. De machtiging tot uithuisplaatsing was meerdere keren verlengd, laatstelijk tot 10 december 2021. De kinderrechter heeft de zaak behandeld met gesloten deuren, waarbij de moeder, de vader en de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren.

De kinderrechter heeft vastgesteld dat er geen sprake is van dusdanig gewijzigde omstandigheden die een nieuwe beoordeling van de machtiging uithuisplaatsing rechtvaardigen. De kinderen hebben behoefte aan duidelijkheid, structuur en intensieve zorg, en de huidige situatie biedt hen de nodige begeleiding. De moeder heeft aangegeven bereid te zijn om hulp te accepteren, maar de kinderrechter oordeelt dat de opvoedvaardigheden van de moeder en de onveiligheid in de thuissituatie momenteel een terugplaatsing van de kinderen niet verantwoord maken. De kinderrechter heeft het verzoek van de moeder om de machtiging uithuisplaatsing te beëindigen afgewezen, met de opmerking dat de GI niet in het belang van de ouders heeft gehandeld en dat de procedures zijn gestagneerd door externe factoren.

De beslissing van de kinderrechter is openbaar uitgesproken op 13 december 2021. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld door de verzoekers en belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Haarlem
Zaaknummer: C/15/321792 / JU RK 21-2013
Datum uitspraak: 1 december 2021

Beschikking conflictbehandeling uithuisplaatsing

in de zaak van

[de moeder] , hierna te noemen: de moeder, wonende te [plaats] ,

advocaat: R.F.P. Scheele, kantoorhoudende te Rotterdam,
betreffende

[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
[minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 3] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de vader] ,

hierna te noemen: de vader,
wonende te [plaats] .
de gecertificeerde instelling De William Schrikker Stichting, Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de GI.

Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlagen van de moeder van 30 oktober 2021, ingekomen bij de griffie op 1 november 2021;
- nadere producties van de moeder van 23 november 2021, ingekomen bij de griffie
op 30 november 2021.
Op 1 december 2021 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld. Hierbij zijn verschenen en gehoord:
- de vader;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ondersteund door [gedragswetenschapper] (gedragswetenschapper).
De advocaat van de moeder heeft zich bediend van een, ter zitting overgelegde, pleitnota.
[minderjarige 3] en [minderjarige 2] zijn voorafgaand aan de zitting, gezamenlijk middels een tweezijdige video- en geluidsverbinding, door de kinderrechter in raadkamer gehoord.
Dit verzoek is gelijktijdig behandeld met het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing (zaaknummer: C/15/321611 / JU RK 21-1989

De feiten

De vader heeft de minderjarigen erkend. De moeder heeft van rechtswege het gezag over de minderjarige [minderjarige 2] . Het ouderlijk gezag over [minderjarige 3] en [minderjarige 1] wordt uitgeoefend door de ouders gezamenlijk.
[minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] verblijven in een gezinshuis.
Bij beschikking van de rechtbank Lelystad van 10 maart 2016 zijn [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] onder toezicht gesteld. Deze maatregel is daarna steeds verlengd en duurt nu nog tot 10 december 2021.
De rechtbank Lelystad heeft bij beschikking van 9 oktober 2019 een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . Deze machtiging is nadien steeds verlengd. De rechtbank Noord-Holland heeft bij beschikking van 27 november 2020 (met aangehechte herstelbeschikking van 18 december 2020) de machtigingen tot uithuisplaatsing van de kinderen verlengd tot 10 juni 2021. Bij beschikking van 28 mei 2021 zijn de machtigingen tot uithuisplaatsing van [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] verlengd tot 10 december 2021.
De moeder heeft op 8 oktober 2021 aan de gecertificeerde instelling verzocht de uithuisplaatsing te beëindigen wegens gewijzigde omstandigheden.
De gecertificeerde instelling heeft op 20 oktober 2021 schriftelijk gereageerd en het verzoek afgewezen.

Het verzoek

Namens de moeder is verzocht het besluit van de GI van 20 oktober 2019 te vernietigen, in de zin dat de machtiging uithuisplaatsing per direct wordt beëindigd op de minuut na de beschikking, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
Het verzoek is als volgt toegelicht. Op basis van het gedachtengoed en de grondslag van een plan van aanpak van de GI, dient de GI zo interactief werkzaam te zijn en blijven tijdens de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Op grond van artikel 1:261 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dient gedurende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing hulp en steun geboden te worden aan zowel de minderjarigen als de ouders. Het plan van aanpak dient als grondslag voor het opheffen van de ondertoezichtstelling en, indien mogelijk, de machtiging uithuisplaatsing. De wettelijke grondslag is terug te vinden in artikel 1:262 lid 3 BW en artikel 10 IVRK. Hieruit blijkt dat de GI verplicht is om te werken aan gezinsvorming dan wel gezinshereniging. Conform artikel 9 en 16 IVRK ligt de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van een kind in eerste instantie bij de ouders. Een kind heeft het recht om bij zijn ouders op te groeien en mag niet tegen zijn wil van hen gescheiden worden, tenzij dit in het belang van het kind is. Indien de ouders hulp nodig hebben bij de verzorging en opvoeding, dient de Staat op grond van artikel 5 en 18 IVRK de ouders passende ondersteuning te bieden zodat er gewerkt kan worden aan gezinsherenging. Een uithuisplaatsing is namelijk een uiterste maatregel, wat slechts voor de kortst mogelijke duur toegepast mag worden (zie
Guidelines for Alternative Care, United Nations, A/RES/64/142, par 14.).De GI voldoet al meer dan twee jaar niet aan de wet en verdragen, aangezien zij ouders en de minderjarigen geen hulp aanbieden met het oog op een terugplaatsing. De GI handelt daarmee, ex. artikel 6:162 BW, onrechtmatig jegens de minderjarigen en de ouders. Ondanks dat de rechtbank de GI meermaals de opdracht heeft gegeven om een perspectiefonderzoek uit te voeren, wordt er niets ondernomen. De GI heeft wederom in haar besluit van 20 oktober 2021 aangegeven dat zij nog steeds bezig zijn met de financiering voor het perspectiefonderzoek. De ouders krijgen hierdoor niet de mogelijkheid om aan te tonen dat zij in staat zijn de verzorging en opvoeding van de minderjarigen te dragen. De GI kan niet aantonen waaruit de noodzaak van de uithuisplaatsing blijkt. Er is dan ook sprake van een te diep ingrijpende overheidsmaatregel, die indruist tegen de rechten van de mens (zie
Neurlinger-arrest). Er zijn zorgen omtrent de [minderjarige 3] , [minderjarige 2] en [minderjarige 1] , maar deze zorgen kunnen weg genomen worden in het kader van een ondertoezichtstelling.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting zijn pleitnota voorgedragen waarin kort en zakelijk het volgende is aangevoerd. Uit jurisprudentie blijkt dat de GI per definitie wettelijk verplicht is om aan terugplaatsing te werken (zie
ECLI:NL:GHARL:2021:9357). De GI is inactief en voert geen regie, terwijl de aanvaardbare termijn voor de kinderen doorloopt. Nu de GI het afgelopen jaar niets heeft ondernomen, kan de rechtbank niet geïnformeerd worden over de mogelijkheden van de moeder en de ingezette hulpverlening. Het is dan ook de vraag hoe de rechtbank tot een uithuisplaatsing kan komen. Op grond van artikel 3 IVRK dient de rechtbank een zorgvuldige belangenafweging te maken, waarbij de belangen van de kinderen voorop staan
.Het belang van de kinderen is echter gericht op terugplaatsing, aangezien er al twee jaar geen hulp is geboden. Daarnaast dient de rechtbank op grond van artikel 1:265b BW overtuigd te zijn van de noodzaak van de uithuisplaatsing. De GI dient, conform het bewijsrecht, de noodzaak duidelijk te maken. De GI stelt dat de moeder de kinderen onvoldoende kan bieden in het kader van de verzorging en opvoeding, maar dit is gebaseerd op de situatie voor de uithuisplaatsing. Volgens het gerechtshof, het IVRK en het EVRM, dient er ieder jaar opnieuw een beoordeling plaats te vinden. De moeder is bereid om hulpverlening te accepteren. Ze heeft een goede samenwerking met Simba Familiehulp en ze staat open voor een plaatsing in een moeder-kind huis
.Daarnaast werkt de moeder al twee jaar samen met het SIG, wat recent is gestopt omdat niet toegewerkt wordt naar een terugplaatsing. De noodzakelijkheid van de uithuisplaatsing is dan ook niet aangetoond. De moeder verzoekt daarom beëindiging van de uithuisplaatsing.
De moeder heeft ter zitting aangevoerd dat zij stress ervaart van de uithuisplaatsing. Er zijn diverse rechtszittingen geweest, maar er wordt niet naar de ouders geluisterd en de beschikkingen worden niet nageleefd. De kinderen zouden drie maanden na de uithuisplaatsing terugplaatst worden, wat niet is gebeurd. Zij heeft inmiddels al twee jaar geen contact met [minderjarige 1] en [minderjarige 3] . Daarnaast is het perspectiefonderzoek nog steeds niet gestart, terwijl dit in januari 2019 al plaats zou vinden. Dit geldt ook voor de aangifte van het seksueel misbruik, wat pas recent in behandeling is genomen. Ze is bereid om begeleiding te accepteren, zodat meer zicht komt op haar leerbaarheid en onderzocht kan worden wat zij en de kinderen nodig hebben.

Het standpunt van de belanghebbenden

De GI heeft ter zitting naar voren gebracht dat gedurende de ondertoezichtstelling diverse hulpverlening is ingezet, maar dat gestelde doelen telkens niet werden behaald. De moeder is onvoldoende leerbaar gebleken. De kinderen hebben veel duidelijkheid en structuur nodig, wat de moeder onvoldoende kan bieden. Er is na enkele jaren dan ook een onveilige thuissituatie ontstaan, met een uithuisplaatsing tot gevolg. Na de uithuisplaatsing is gebleken dat bij de kinderen sprake is van zeer getraumatiseerd gedrag, wat voortkomt uit seksueel misbruik en een onveilige thuissituatie. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven momenteel in een gezinshuis waar ze de juiste zorg en begeleiding krijgen. [minderjarige 1] krijgt één-op-één begeleiding op school en therapie, waardoor stapsgewijs veiligheid gecreëerd wordt voor hemzelf en zijn omgeving. [minderjarige 2] heeft na onderzoek laten zien dat zij goed met de situatie om kan gaan. Als er echter geen begrenzing en structuur geboden worden, is er een groot risico op een onveilige ontwikkeling. Voor [minderjarige 3] is inmiddels een geschikte plek gevonden, maar deze is pas het tweede kwartaal van 2022 beschikbaar. Om te zorgen dat [minderjarige 3] tot die tijd veilig in het gezinshuis kan verblijven is extra psychiatrische hulpverlening ingezet. Het was de intentie van de GI om gedurende de uithuisplaatsing contact te laten plaatsvinden tussen de kinderen en de ouders, maar dit is tot op heden niet mogelijk gebleken voor [minderjarige 1] en [minderjarige 3] . Daarnaast is het perspectiefonderzoek tot op heden nog niet gestart wegens externe factoren. De gemeente dient alleen de offerte nog te ondertekenen en dan kan het onderzoek starten, wat na drie maanden is afgerond. Tot slot is gebleken dat de aangifte van het seksueel misbruik in behandeling wordt genomen.
De vader heeft aangegeven dat de kinderen geen trauma hebben opgelopen in de thuissituatie, maar dat de oorzaak is te wijden aan de uithuisplaatsing middels politieassistentie en het gemis van de ouders. De moeder heeft een licht verstandelijke beperking, maar er is nooit onderzocht welke hulpverlening de moeder nodig heeft. Hij vindt het lastig dat hij geen tot weinig contact heeft met de kinderen.

De beoordeling

Ingevolge artikel 1:265d, tweede lid onder a, BW kan de met het gezag belaste ouder de GI verzoeken de uithuisplaatsing te beëindigen of de duur ervan te bekorten. Beoordeeld dient te worden of er gewijzigde omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de uithuisplaatsing beëindigd kan worden. Dat is het geval indien de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , [minderjarige 3] en [minderjarige 2] en het belang van [minderjarige 1] , [minderjarige 3] en [minderjarige 2] zich niet tegen beëindiging verzet.
Naar het oordeel van de kinderrechter is er geen sprake van dusdanig gewijzigde omstandigheden dat een nieuwe beoordeling van de machtiging uithuisplaatsing gerechtvaardigd is.
Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat [minderjarige 1] , [minderjarige 3] en [minderjarige 2] duidelijkheid, structuur en begrenzing nodig hebben. Daarnaast zijn zij gebaat bij intensieve zorg en begeleiding. Er is op dit moment sprake van een stapsgewijze positieve ontwikkeling op de plek waar zij verblijven. Vanwege de onduidelijkheid omtrent de opvoedvaardigheden van de moeder alsmede de onveiligheid in de thuissituatie, is een terugplaatsing momenteel onvoldoende verantwoord. Het is dan ook van belang dat perspectiefonderzoek spoedig plaatsvindt, zodat er op korte termijn meer zicht komt op de mogelijkheden voor een eventuele terugplaatsing van (één van) de kinderen. Daarnaast speelt het strafrechtelijk onderzoek naar het seksueel misbruik een belangrijke rol bij een eventuele terugplaatsing. De gedragsproblemen van de kinderen zijn dusdanig complex en vergen zoveel zorg en begeleiding, dat het van belang is dat de ingezette procedures niet worden doorkruist. De kinderen zijn namelijk zeer kwetsbaar en een terugplaatsing op dit moment kan ertoe kan leiden dat de hulpverlening stagneert en zij mogelijk nog meer specialistische (psychiatrische) zorg nodig zullen hebben. Uit het voorgaande volgt dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 3] en [minderjarige 2] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en de opvoeding of tot onderzoek van hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid (artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek). De kinderrechter merkt op dat niet is gebleken dat de GI niet in het belang van de ouders heeft gehandeld. De door de GI ingezette procedures zijn gestagneerd door externe factoren.
Gelet op het voorgaande zal de kinderrechter het verzoek van de moeder om de machtiging uithuisplaatsing te beëindigen afwijzen.

De beslissing

De kinderrechter:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.W.M. de Wolf MSM, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. K.D. Warmerdam, als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2021.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Amsterdam.