ECLI:NL:RBNHO:2021:11425

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
12 december 2021
Zaaknummer
15.101028.20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor moord, maar bewezen doodslag en onttrekken van een lijk aan nasporing met bijkomende straf voor bezit van harddrugs en een machinegeweer

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 december 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van moord, doodslag, het onttrekken van een lijk aan nasporing, en het bezit van harddrugs en een machinegeweer. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van moord, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan doodslag, het onttrekken van een lijk, en het bezit van harddrugs en een vuurwapen. De feiten vonden plaats tussen 8 maart 2020 en 24 juni 2020 in Haarlem. De verdachte heeft op 8 maart 2020 een persoon genaamd [slachtoffer] doodgeschoten, maar de rechtbank oordeelde dat niet bewezen kon worden dat dit met voorbedachten rade was gebeurd. De verdachte heeft verklaard dat hij handelde uit zelfverdediging, maar de rechtbank oordeelde dat de reactie van de verdachte niet in verhouding stond tot de dreiging die van het slachtoffer uitging. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertien jaren, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor materiële en immateriële schade als gevolg van de dood van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.101028.20 (P)
Uitspraakdatum: 13 december 2021
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 29 november 2021 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn, locatie Eikenlaan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A.M.H.G. Peters en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. M. de Klerk, advocaat te Haarlem, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
Feit 1 primair:
hij in of omstreeks de periode van 8 maart 2020 tot en met 11 maart 2020 te Haarlem (of elders in Nederland), (al dan niet tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans
alleen) een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft(/hebben) verdachte (en/of diens mededader(s)), met dat
opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een schot(en)/kogel afgevuurd in (de richting van) de borst/hartstreek van die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Feit 1 subsidiair:
hij in of omstreeks de periode van 8 maart 2020 tot en met 11 maart 2020 te Haarlem (of elders in Nederland), (al dan niet tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans
alleen) een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een schot/kogel af te vuren in (de richting van) de borst/hartstreek van die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Feit 2:
hij in of omstreeks de periode van 8 maart 2020 tot en met 11 maart 2020 te Haarlem (en/of de omgeving van Haarlem), tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, het lijk van [slachtoffer] , heeft verborgen, weggevoerd en weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] te verhelen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of diens mededader(s)
- het lijk van die [slachtoffer] in een plastic (camouflage)zeil gedaan en/of vervolgens dat zeil (met daarin het lijk) met (staal) draad omwikkeld en/of met tape vastgemaakt en/of
- dat (met een zeil omwikkelde) lijk (met een voertuig) naar een bootje vervoerd en/of
- voornoemd lijk (op een afgelegen plek) in dat/een bootje gelegd en/of
- ( vervolgens) met dat bootje gevaren naar een afgelegen plek op de Mooie Nel en/of het Spaarne, althans op het water, en/of
- ( de uiteinden van) het met zeil omwikkelde lijk verzwaard met stenen en/of
- voornoemd lijk in het water van de Mooie Nel of het Spaarne overboord gelaten/in het water laten zakken;
Feit 3:
hij op of omstreeks 14 april 2020 en/of op of omstreeks 17 april 2020 en/of op of omstreeks 24 juni 2020 te Haarlem, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk (in een loods gelegen aan [adres loods 1] ) aanwezig heeft gehad
een (grote) hoeveelheid cocaïne (in poedervorm) en/of een (grote) hoeveelheid MDMA (3,4-Methyleendioxymethamfetamine) (in poedervorm en/of pilvorm) en/of een hoeveelheid GHB (Gamma-hydrpxyboterzuur), in elk geval (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of MDMA en/of GHB, zijnde cocaïne en/of MDMA en/of GHB (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Feit 4:
hij op of omstreeks 24 juni 2020 te Haarlem, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie II, onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een machinegeweer (van het merk Kalasjnikov, type AK-47, kaliber 7.62), zijnde een vuurwapen geschikt om automatisch te vuren voorhanden heeft gehad.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde feit en tot bewezenverklaring van de onder 1 subsidiair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit, straffeloos dient te blijven en dient te worden vrijgesproken, respectievelijk moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging zoals uiteengezet in de door hem overlegde pleitnota.
Hiertoe heeft hij primair betoogd dat er sprake is geweest van noodweer en subsidiair van noodweerexces. Wat betreft feit 2 heeft hij zich op het standpunt gesteld dat dat feit bewezen kan worden verklaard.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit heeft de verdachte wat betreft de aangetroffen cocaïne een bekennende verklaring afgelegd. Ten aanzien van de onder 3, wat betreft de aangetroffen MDMA en GHB, en 4 ten laste gelegde feiten heeft hij aangevoerd dat naast de verdachte, ook andere personen in de loods kwamen en daarvan een sleutel hadden. Bovendien ontbreekt technisch onderzoek.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak feit 1 primairDe rechtbank is van oordeel dat, zoals ook door de officier van justitie gerekwireerd en door de raadsman bepleit, niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte onder feit 1 primair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Voor de bewezenverklaring van het bestanddeel 'met voorbedachten rade' moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechtbank het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
De verdachte heeft bekend dat hij het slachtoffer [Achternaam] (hierna: het slachtoffer) heeft doodgeschoten, maar heeft ontkend dat sprake was van een vooropgezet plan. De verdachte heeft verklaard dat hij is gebeld door de medeverdachte [Naam] (hierna: medeverdachte) om naar de loods aan [adres loods 1] te komen omdat het slachtoffer zich agressief gedroeg en de verdachte het slachtoffer moest sussen. Hij is eerst naar de loods aan de [adres loods 2] gegaan om een wapen te pakken, heeft vervolgens dit wapen doorgeladen en het bij zich gestoken. De verdachte heeft verklaard dat hij dit heeft gedaan om eventueel te kunnen dreigen met het wapen. Volgens hem was het nimmer de bedoeling om met dit wapen te schieten. De verdachte is vervolgens met het doorgeladen wapen naar de loods [adres loods 1] gegaan, waar het slachtoffer en de medeverdachte zich bevonden. Hier heeft hij uiteindelijk op het slachtoffer geschoten, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden.
De rechtbank acht het zeer verwerpelijk en onnavolgbaar dat de verdachte - terwijl hij kennelijk de intentie had om de gemoederen van het slachtoffer te sussen en de situatie dus te de-escaleren - met een doorgeladen wapen de loods binnen is gegaan. Uit dat handelen of uit andere onderzoeksbevindingen valt echter niet op te maken dat de verdachte een plan had beraamd om het slachtoffer van het leven te beroven. Dat de verdachte met voorbedachte rade heeft gehandeld is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet komen vast te staan.
De rechtbank zal daarom de verdachte vrijspreken van moord.
3.3.2
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 subsidiair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van feit 1 subsidiair
Om tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde te komen dient komen vast te staan dat de verdachte met zijn handelen opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Vast staat dat het slachtoffer als gevolg van één schot in de borst/hartstreek is overleden. Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat de verdachte op korte afstand van het slachtoffer met het vuurwapen heeft geschoten in de richting van het bovenlichaam van het slachtoffer, waarbij hij hem fataal heeft geraakt. De verdachte heeft verklaard dat hij op het slachtoffer heeft geschoten, maar dat het nooit de bedoeling is geweest dat het fataal zou aflopen.
Op grond van het dossier en de behandeling ter zitting kan niet worden vastgesteld dat de verdachte op het slachtoffer heeft geschoten met het doel om hem te doden. Nu vol opzet niet kan worden bewezen, is vervolgens de vraag of de verdachte in voorwaardelijke zin opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Van voorwaardelijk opzet is sprake indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer door zijn handelen zou komen te overlijden. Voor de vaststelling daarvan is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zou intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
Aanmerkelijke kans
Naar het oordeel van de rechtbank levert het op korte afstand schieten met een wapen richting een bovenlichaam reeds in zijn algemeenheid een aanmerkelijke kans op de dood van de getroffene op. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat zich in het bovenlichaam vitale organen bevinden.
Wetenschap en bewuste aanvaarding aanmerkelijke kans
De verdachte moet, als ieder ander, van deze aanmerkelijke kans op de hoogte zijn geweest. De rechtbank is verder van oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op de dood van het slachtoffer gericht dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte door zo te handelen bewust de aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer heeft aanvaard. Van aanwijzingen voor het tegendeel is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Daarmee is de ten laste gelegde doodslag, naar het oordeel van de rechtbank, wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 3:
Tijdens de doorzoekingen op 14 april 2020, 17 april 2020 en 24 juni 2020 in de loods aan [adres loods 1] te Haarlem zijn verdovende middelen aangetroffen, te weten cocaïne, MDMA en GHB. De verdachte was destijds huurder van deze loods, gebruikte deze loods zelf (onder meer voor zijn bedrijf [bedrijfsnaam] ) en had de beschikking over de kluizen waar de verdovende middelen (deels) zijn aangetroffen. Ter zitting heeft de verdachte bekend dat de aangetroffen cocaïne van hem was, dat hij cocaïne aan kennissen verkocht en ook wel eens MDMA verkocht. De verdachte heeft echter ontkend dat de aangetroffen MDMA en GHB van hem waren en heeft verder verklaard dat hij niet wist dat die verdovende middelen in de loods aanwezig waren. Over het ter zitting voorgehouden tapgesprek van 20 juni 2020, 17.54 uur, tussen de verdachte en een onbekend gebleven man, heeft hij verklaard dat dit over MDMA zou kunnen gaan. Dit verkocht hij ook wel eens. In dit gesprek vraagt de man aan de verdachte of hij gelijk wat ‘M’ kan meenemen, waarop de verdachte zegt dat hij dat wel had maar dat dat allemaal is weggehaald. Over het OVC gesprek van 22 april 2020, waarin de verdachte zegt: ‘er lag wel een flesje maar die hebben ze meegenomen’, heeft de verdachte verklaard dat het waarschijnlijk over een flesje GHB gaat. Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte wetenschap had van en de beschikking had over alle tijdens de doorzoeking aangetroffen verdovende middelen.
Ten aanzien van feit 4:
Tijdens de doorzoeking in de loods aan [adres loods 1] te Haarlem op 24 juni 2020, werd een camouflagetas met daarin een wapen van het merk Kalasjnikov aangetroffen. De verdachte heeft verklaard dat het wapen niet van hem was en dat hij niet wist dat het wapen in zijn loods lag.
Uit de stukken in het dossier en de behandeling op de zitting is het volgende gebleken. De verdachte is huurder en gebruiker van de loods waar het wapen is aangetroffen. Het wapen zat in een camouflagerugtas die op de grond stond tegen een stoel in het kantoor van de loods.
Na onderzoek is op meerdere plekken DNA van de verdachte op het wapen aangetroffen.
Het hiervoor door de verdachte ter zitting geschetste alternatieve scenario dat hij wel eens een dergelijk wapen bij een vriend in handen heeft gehad, acht de rechtbank – gelet op het late tijdstip waarop hij dit heeft verklaard en bij gebreke van enige onderbouwing dan wel concretisering – niet aannemelijk. Het door de verdachte bij de politie geopperde alternatieve scenario – welk scenario hij op zitting niet meer heeft herhaald – dat zijn DNA op het wapen is terechtgekomen omdat de rugzak met daarin het wapen tegen een stoel stond waarop de verdachte wel eens (ter zitting: langer geleden) seks heeft gehad, acht de rechtbank evenmin aannemelijk. Het wapen bevond zich immers in een rugzak op de grond tegen de stoel en het DNA van de verdachte is op meerdere plekken op het (deels ingeklapte) wapen aangetroffen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 subsidiair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1 subsidiair:
hij op 8 maart 2020 te Haarlem een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen een schot/kogel af te vuren in de richting van de borst/hartstreek van die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Feit 2:
hij in de periode van 8 maart 2020 tot en met 11 maart 2020 te Haarlem, tezamen en in vereniging met een ander, het lijk van [slachtoffer] , heeft weggevoerd en weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] te verhelen,
immers hebben hij, verdachte, en diens mededader
- het lijk van die [slachtoffer] in een plastic camouflagezeil gedaan en vervolgens dat zeil met daarin het lijk met staal draad omwikkeld en met tape vastgemaakt en
- dat met een zeil omwikkelde lijk met een voertuig naar een bootje vervoerd en
- voornoemd lijk op een afgelegen plek in dat bootje gelegd en
- vervolgens met dat bootje gevaren naar een afgelegen plek op de Mooie Nel , en
- de uiteinden van het met zeil omwikkelde lijk verzwaard met stenen en
- voornoemd lijk in het water van de Mooie Nel overboord gelaten/in het water laten zakken;
Feit 3:
hij op 14 april 2020 en op 17 april 2020 en op 24 juni 2020 te Haarlem,
telkens opzettelijk in een loods gelegen aan [adres loods 1] aanwezig heeft gehad
een (grote) hoeveelheid cocaïne (in poedervorm) en een (grote) hoeveelheid MDMA (3,4-Methyleendioxymethamfetamine) (in poedervorm en/of pilvorm) en een hoeveelheid GHB (Gamma-hydrpxyboterzuur), zijnde cocaïne en MDMA en GHB telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Feit 4:
hij op 24 juni 2020 te Haarlem, een wapen van categorie II, onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een machinegeweer (van het merk Kalasjnikov, type AK-47, kaliber 7.62), zijnde een vuurwapen geschikt om automatisch te vuren voorhanden heeft gehad.
Hetgeen aan de verdachte onder 1 subsidiair, 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

4.1.
Beroep op noodweer ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegdeDe raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat aan de verdachte een beroep op noodweer toekomt, op gronden zoals uiteengezet in zijn schriftelijke pleitaantekeningen.
Het betoog komt er in de kern op neer dat nu de verdachte door het slachtoffer plotseling werd aangevallen, hij door angst en paniek overvallen, het slachtoffer heeft neergeschoten en dat er geen alternatief aanwezig was om anders te handelen.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is nodig dat het begaan van het tenlastegelegde was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Op grond van de stukken in het dossier kan worden vastgesteld dat de verdachte, de medeverdachte en het slachtoffer op enig moment in de vroege ochtend van 8 maart 2020 gezamenlijk aanwezig waren in de loods aan [adres loods 1] te Haarlem. Verder staat vast dat het slachtoffer van dichtbij is neergeschoten en als gevolg daarvan is overleden. Wat zich precies in de loods heeft afgespeeld, kan niet worden afgeleid uit andere stukken dan de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte. Zij hebben over die bewuste avond – in grote lijnen – het volgende verklaard.
Op 8 maart 2020, vlak na middernacht, was de medeverdachte met het slachtoffer in de loods. De medeverdachte heeft de verdachte verzocht naar de loods te komen vanwege oplopende spanningen bij het slachtoffer over geldzaken en omdat het slachtoffer zich niet door de medeverdachte liet kalmeren. De verdachte heeft verklaard dat hij eerst een wapen heeft opgehaald bij de loods aan de [adres loods 2] . Dit wapen had hij al twee keer eerder meegenomen, omdat het slachtoffer naar zijn zeggen de laatste tijd fysiek was geworden. Hij heeft het wapen doorgeladen, in zijn zak gestoken en is vervolgens de loods aan [adres loods 1] binnengegaan waar de medeverdachte en het slachtoffer aanwezig waren.
Het slachtoffer was onder invloed van drank en drugs en werd steeds bozer. Hij wilde geld hebben van de verdachte en nam geen genoegen met het bedrag dat uiteindelijk door de verdachte werd geboden. Op enig moment kwam het slachtoffer af op de verdachte terwijl hij schreeuwde: “schiet maar”, “schiet dan” of “als je iets wilt doen, moet je schieten”. Op dat moment vreesde de verdachte dat het slachtoffer hem zou aanvallen, aangezien hij zich voor de bewuste avond al eerder dreigend en agressief had gedragen richting de verdachte, en omdat hij schreeuwend op hem af kwam lopen, terwijl hij een stuk langer en zwaarder was dan de verdachte en bovendien onder invloed van drank en drugs. Ter verdediging van zichzelf zag hij geen andere uitweg dan te schieten op het lichaam van het slachtoffer.
Ter ondersteuning van de verklaringen van de verdachten geldt het volgende. Door het NFI is vastgesteld dat in het bloed van het slachtoffer cocaïne en alcohol aanwezig was. Uit Whatsapp berichten van het slachtoffer verstuurd aan de getuige [getuige 1] in de dagen voorafgaand aan 8 maart 2020 volgt dat het slachtoffer boos was op de verdachte en hem wilde spreken en onder druk wilde zetten. Op 6 maart 2020 heeft hij aan [getuige 1] bericht dat hij de volgende dag een afspraak met de verdachte zou hebben.
Uit camerabeelden kan worden opgemaakt dat het slachtoffer eind februari 2020 een raam van de loods heeft ingeslagen toen hij de deur niet open kreeg (naar later blijkt omdat een sleutel die getuige [getuige 2] had gebruikt om heimelijk in de loods te komen was afgebroken). Te zien is dat de verdachte aankomt bij de loods en later vertrekt met de medeverdachte. De laatste lijkt iets in zijn hand te hebben wat lijkt op een stang. De verdachte en de medeverdachte hebben verklaard dat het slachtoffer de verdachte die dag had aangevallen met een stang, waarmee hij wel vaker dreigde. De medeverdachte zou de stang hebben afgepakt.
Uitgaande van de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte, in onderling verband en in samenhang bezien met de overige bevindingen uit het dossier, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment dat het slachtoffer al schreeuwend onder invloed op hem af kwam bij hem de redelijke vrees bestond dat het slachtoffer hem iets aan zou doen. Ook naar objectieve maatstaven bezien levert de geschetste situatie voor de verdachte een onmiddellijk dreigend gevaar op van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vragen of voor de verdachte een noodzaak tot verdediging bestond en of het schieten door de verdachte als verdedigingsmiddel in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding.
De rechtbank stelt voorop dat de verdachte en de medeverdachte over het gebeurde in de loods wisselende verklaringen hebben afgelegd. Zo hebben de verdachte en de medeverdachte bij de politie aanvankelijk niet verklaard dat de verdachte kort voor het schieten door het slachtoffer bij zijn keel is gegrepen en door de medeverdachte is ontzet. De rechtbank acht dit dan ook niet geloofwaardig. De verklaringen die de verdachte en de medeverdachte hebben afgelegd zijn op essentiële punten ook innerlijk tegenstrijdig met elkaar. Zo heeft de verdachte niet verklaard dat het slachtoffer op enig moment een stang had, laat staan dat hij dit wapen vasthad toen hij op de verdachte afliep. Dat het slachtoffer een spurt nam en dat de verdachte geen gelegenheid had tot een andere uitweg, wordt evenmin ondersteund door de verklaring van de medeverdachte, die aangeeft dat de verdachte op een andere plek in de loods stond – vlakbij de toegangsdeur – en het slachtoffer op een rustig tempo op de verdachte toeliep en daarbij wel twintig keer heeft gezegd: “schiet dan”. Bovendien was het de verdachte en de medeverdachte naar eigen zeggen tot dan toe gelukt om het slachtoffer te kalmeren als hij boos was. De enige keer dat het wel tot geweld was gekomen van de zijde van het slachtoffer, is dit beperkt gebleven doordat de medeverdachte naar zijn zeggen de stang kon afpakken en heeft dit bij de verdachte slechts tot een pijnlijke arm geleid. De verdachte heeft ter zitting verklaard dat het slachtoffer sinds dit incident vaker fysiek was geworden en hij daarom al twee maal eerder een doorgeladen wapen had meegenomen naar een ontmoeting met het slachtoffer, maar dit wapen niet eerder had getoond. Ondanks meerdere vragen hierover van de rechtbank kon de verdachte echter geen enkel ander fysiek incident benoemen/beschrijven.
Gelet op het voorgaande is op enig moment sprake geweest van een situatie waarin het slachtoffer, ongewapend, schreeuwend en onder invloed van drank en drugs op de verdachte is toegelopen. Hoewel de verdachte heeft ontkend dat hij het wapen al eerder uit zijn zak heeft gehaald, heeft de medeverdachte verklaard dat de verdachte het wapen op het slachtoffer gericht hield toen deze op hem afliep. De rechtbank gaat op dit punt uit van de juistheid van de verklaring van de medeverdachte nu die verklaring past bij de verklaring van de verdachte zelf dat het slachtoffer - op het moment dat hij op de verdachte afliep - zei: “schiet dan”, “schiet maar” en “als je iets wilt doen moet je schieten”. De rechtbank is van oordeel dat hiermee niet is gebleken van een levensbedreigende situatie voor de verdachte en de medeverdachte. Evenmin is aannemelijk geworden dat de dreiging die van het slachtoffer uitging niet op een andere wijze door de verdachte had kunnen worden afgewend dan door te schieten in het bovenlichaam van het slachtoffer. De verdachte had – gelet op de verklaring van de medeverdachte – voldoende tijd om bijvoorbeeld een waarschuwingsschot te lossen, door in de lucht of op de grond voor het slachtoffer te schieten. Verder had hij fysiek de aanval kunnen afwenden met behulp van de medeverdachte, zoals ook bij eerdere gelegenheden succesvol was gebeurd.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de reactie van de verdachte op het onmiddellijke dreigend gevaar, namelijk het schieten van het slachtoffer in zijn bovenlichaam, niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Dat betekent dat de verdachte geen beroep toekomt op noodweer.
4.2.
Conclusie
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 subsidiair:
Doodslag
Feit 2:
Medeplegen van een lijk wegvoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Feit 3:
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Feit 4:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de verdachte zich met recht kan beroepen op noodweerexces.
Bij de behandeling van dit standpunt stelt de rechtbank het volgende voorop. Bij een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging kan noodweerexces in beeld komen. Een zodanig beroep slaagt indien de overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.
Aan die voorwaarde is naar het oordeel van de rechtbank in het geval van de verdachte echter niet voldaan. De aard en de intensiteit van de gestelde gemoedsbeweging is door de verdediging onvoldoende onderbouwd, nu slechts gesteld wordt dat de verdachte door angst en paniek werd overvallen en daarom heeft geschoten. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een gemoedsbeweging die zo hevig is geweest dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging gesproken kan worden.
Daarom faalt ook het beroep van de verdachte op noodweerexces.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien (13) jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
6.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich wat betreft feit 1 (primair en subsidiair) op het standpunt gesteld dat de verdachte straffeloos dient te blijven.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Op 8 maart 2020 rond middernacht is de verdachte door de medeverdachte op de hoogte gebracht van de oplopende spanningen over geldzaken bij het slachtoffer. De verdachte heeft hierop een wapen opgehaald, dit wapen doorgeladen en het bij zich gestoken. Direct daarna is hij naar de loods gegaan waar de medeverdachte en het slachtoffer zich bevonden. In plaats van de boel te sussen, is de situatie tussen de verdachte en het slachtoffer uit de hand gelopen. De verdachte heeft op het moment dat het slachtoffer op hem af kwam lopen, het slachtoffer in de borst geschoten, waardoor het slachtoffer is overleden. Door aldus te handelen heeft de verdachte aan een man het leven ontnomen en aldus de grootst mogelijke inbreuk op diens lichamelijke integriteit gemaakt. Aan de nabestaanden van het slachtoffer heeft hij onherstelbaar verlies en leed toegebracht. De emotionele gevolgen die de nabestaanden van het slachtoffer hebben ondervonden en nog immer ondervinden blijken - onder meer - uit de ter zitting voorgelezen slachtofferverklaring van de ex-vriendin, mede namens de zoon, van het slachtoffer en de schriftelijke verklaring van de broer van het slachtoffer. Dit strafbare feit dat de verdachte heeft begaan, is een levensdelict en daarmee een zeer ernstig misdrijf dat de rechtsorde in hoge mate schokt.
De verdachte heeft na deze daad geen enkel berouw getoond door de politie te bellen of in de dagen erna zichzelf te melden bij de politie. Integendeel, hij heeft direct alles in werking gezet om samen met de medeverdachte de ontdekking van deze levensberoving te voorkomen en om de oorzaak daarvan te verhelen. Hiertoe hebben zij het stoffelijk overschot van het slachtoffer eerst verborgen gehouden in de loods om het wegmaken ervan te kunnen voorbereiden en uitvoeren. De verdachte heeft het wapen weggemaakt door deze naar eigen zeggen in delen in plastic tassen in een ondergrondse vuilcontainer te gooien. Er is met de telefoon van het slachtoffer door de medeverdachte een berichtje verstuurd naar de telefoon van de verdachte om zijn vertrek in scène te zetten. In de dagen volgend op de levensberoving heeft de verdachte spullen gekocht dan wel gehuurd om het lichaam in te pakken en te vervoeren. Zo heeft hij camouflagezeil, tape en touw bij de Action gekocht, via Marktplaats een bootje en een fluistermotor gekocht en via Snappcar een busje gehuurd. Samen met de medeverdachte heeft hij het lichaam van het slachtoffer in de loods omwikkeld met het camouflagezeil, dichtgeplakt met tape en dichtgebonden met metaaldraad. Het stoffelijk overschot hebben zij in de loods aan [adres loods 1] in de gehuurde Nissan bus geladen en vervoerd naar een aanlegsteiger in Spaarndam. Hier hebben zij het stoffelijk overschot in het aangeschafte bootje overgeplaatst en uiteindelijk hebben zij het lichaam in de Mooi Nel, verzwaard met stenen, te water gelaten. Ten slotte heeft hij alle persoonlijke spullen van het slachtoffer weggegooid en heeft hij de vloer van de loods voorzien van een nieuwe laag verf.
Op 7 april 2020 is het lichaam in de Mooie Nel aangetroffen. Verdachten zijn daarmee op een respectloze wijze omgegaan met het lichaam van het slachtoffer. De onschendbaarheid van een lichaam, ook dat van een overledene, is een belangrijk rechtsgoed. De verdachte heeft hier in verregaande mate inbreuk op gemaakt.
De verdachte is uiterst berekenend te werk gegaan bij het wegmaken van het stoffelijk overschot en het opruimen van alles wat met het slachtoffer samenhing. Het moet de verdachte zwaar aangerekend worden dat mede door zijn toedoen de nabestaanden een maand lang in onzekerheid hebben verkeerd over het lot van het slachtoffer. Daarbij komt dat de verdachte pas nadat het politieonderzoek in de richting van hem en de medeverdachte wees, openheid heeft gegeven over de wijze waarop het slachtoffer om het leven is gebracht. Hierdoor hebben de nabestaanden van het slachtoffer, ook nadat het lichaam was gevonden, nog maanden in onzekerheid verkeerd over de omstandigheden waaronder hun dierbare is omgebracht en zijn lichaam is weggemaakt.
Voorts zijn de nabestaanden hierdoor niet in de gelegenheid geweest om op een normale manier afscheid te nemen van hun dierbare. Niet alleen de dood van het slachtoffer, maar ook de wijze waarop de verdachte en medeverdachte zich in dit geval van het lijk hebben ontdaan heeft de samenleving diep geschokt.
De verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan het bezit van een hoeveelheid harddrugs, te weten cocaïne, MDMA en GHB. Harddrugs vormen een gevaar voor de volksgezondheid en het gebruik ervan is ook bezwarend voor de samenleving, onder andere vanwege de ermee gepaard gaande vormen van criminaliteit.
Daarnaast heeft de verdachte een wapen van categorie II voorhanden gehad. Het ongecontroleerde bezit van dergelijke wapens kan leiden tot maatschappelijk volstrekt onaanvaardbare escalaties van conflicten en gevaarlijke situaties.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 9 november 2020;
- het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 26 november 2021 van mw. [getuige 3] als reclasseringswerkster verbonden aan Reclassering Nederland Advies & toezichtunit 9 Zuid-West te Den Haag.
Het psychologisch rapport gedateerd 2 februari 2021 en opgemaakt door drs. J. Yntema, GZ psycholoog, houdt onder meer het volgende in:
Bij betrokkene is geen sprake van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de
geestvermogens. Derhalve kan geen verband worden gelegd met de ten laste gelegde feiten.
Geadviseerd wordt om betrokkene de ten laste gelegde feiten (indien bewezen verklaard) volledig toe te rekenen.
Met de conclusie van dit rapport kan de rechtbank zich verenigen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van dertien (13) jaren moet worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

7.Vorderingen benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

7.1.
Vordering benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] , de ex-vriendin van het slachtoffer en moeder van [naam 1] , zoon van het slachtoffer, heeft een vordering tot schadevergoeding van
€ 24.233,17 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De materiële schade bestaat uit: kosten uitvaart € 4.233,17.
De benadeelde heeft verder een bedrag van € 20.000,- gevorderd wegens affectieschade.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gehele vordering dient te worden toegewezen.
De verdachte heeft ter zitting, desgevraagd, te kennen gegeven de door de benadeelde gevorderde schade te willen betalen.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen.
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde feit en voor toewijzing in aanmerking komt op grond van artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De vordering ten aanzien van de materiële schade zal dan ook worden toegewezen tot het totale bedrag van € 4.233,17 (kosten uitvaart), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 juni 2020 (zijnde de factuurdatum) tot aan de dag der algehele voldoening.
Affectieschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde vergoeding van affectieschade dient te worden toegewezen gelet op het bepaalde in artikel 6:108, derde lid, BW, gelezen in verbinding met artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade. De vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: doodslag] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.
7.2.
Vordering benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] , de ex-partner van het slachtoffer en moeder van [naam 2] , zoon van het slachtoffer, heeft een vordering tot schadevergoeding van
€ 30.460,48 ingediend tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden.
De materiële schade bestaat uit: kinderalimentatie € 10.460,48.
De benadeelde heeft verder een bedrag van € 20.000,- gevorderd wegens affectieschade.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering ten aanzien van de affectieschade dient te worden toegewezen en de vordering ten aanzien van de materiële schade afgewezen dient te worden, nu het causaal verband tussen het ten laste gelegde onder 1 en deze schade ontbreekt.
De verdachte heeft ter zitting, desgevraagd, te kennen gegeven de door de benadeelde gevorderde schade te willen betalen.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen.
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde materiële schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden, indien tussen het bewezen verklaarde handelen van de verdachte en de gestelde schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden (vgl. ECLI:NL:HR:2019:793).
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende verband bestaat tussen het bewezen verklaarde handelen, onder feit 1 subsidiair, van de verdachte en de door de benadeelde partij gestelde materiële schade (bestaande uit een reeds bij leven van het slachtoffer opgebouwde achterstand aan kinderalimentatie). De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet kunnen worden ontvangen.
Affectieschade
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde vergoeding van affectieschade dient te worden toegewezen gelet op het bepaalde in artikel 6:108, derde lid, BW, gelezen in verbinding met artikel 1 van het Besluit vergoeding affectieschade. De vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: doodslag] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 36f, 47, 57, 151, 287 van het Wetboek van Strafrecht.
artikel 2, 10 van de Opiumwet.
artikel 26, 55 van de Wet Wapens en Munitie.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 subsidiair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 subsidiair, 2, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1 subsidiair, 2, 3 en 4 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4.2 vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
DERTIEN (13) JAREN.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [benadeelde 1] geleden schade tot een bedrag van € 24.233,17, bestaande uit € 4.233,17 als vergoeding voor de materiële schade en € 20.000,- als vergoeding voor de immateriële (affectie)schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf, respectievelijk 15 juni 2020 en 8 maart 2020, tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 1] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 24.233,17.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 156 dagen indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 van het Wetboek van Strafrecht niet mogelijk blijkt. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [benadeelde 2] geleden schade tot een bedrag van € 20.000,- als vergoeding voor de immateriële (affectie)schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 2] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 20.000,-.
Bepaalt de duur van de gijzeling op 135 dagen indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 van het Wetboek van Strafrecht niet mogelijk blijkt. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.D. Overbeek, voorzitter,
mr. L. Boonstra en mr. E. Broekhof, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier C.A. de Koning,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 13 december 2021.
mr. H.D. Overbeek en C.A. de Koning zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.