ECLI:NL:RBNHO:2021:11361

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
8929881 \ CV EXPL 20-7019
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtstelling tot deelneming in bedrijfstakpensioenfonds en verjaring van premievorderingen

In deze zaak vorderden Woltex B.V. en [eiser] (gezamenlijk aangeduid als Woltex c.s.) een verklaring voor recht dat zij niet onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit tot deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds Bpf MITT vallen. De kantonrechter oordeelde dat Woltex c.s. wel degelijk onder de werkingssfeer vallen, omdat het bedrukken en borduren van bedrijfskleding activiteiten zijn die onder de definitie van de Mode- en Interieurindustrie vallen. Woltex c.s. voerden aan dat hun activiteiten zo gering zijn dat zij niet onder het Verplichtstellingsbesluit vallen, maar de kantonrechter wees dit af. De rechter concludeerde dat de omzet van Woltex voor een aanzienlijk deel afkomstig is van de verkoop van bedrijfskleding, wat betekent dat zij niet in verwaarloosbare mate activiteiten verrichten die onder het Verplichtstellingsbesluit vallen. Daarnaast werd de tegenvordering van Bpf MITT toegewezen, waarbij [eiser] en Woltex werden veroordeeld tot betaling van achterstallige pensioenpremies over verschillende periodes. De kantonrechter oordeelde dat de premievorderingen niet verjaard waren, omdat deze pas opeisbaar werden na het uitbrengen van de premienota door Bpf MITT. De rechter legde ook dwangsommen op voor het niet verstrekken van werknemersgegevens door Woltex c.s. De proceskosten werden toegewezen aan Bpf MITT, omdat Woltex c.s. ongelijk kregen in hun vorderingen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 8929881 \ CV EXPL 20-7019 BL
Uitspraakdatum: 8 december 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:

1.de besloten vennootschap Woltex B.V.

gevestigd te Alkmaar
2.
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eisers
verder te noemen: gezamenlijk Woltex c.s. en afzonderlijk Woltex en [eiser]
gemachtigde: mr. N. Poggenklaas
tegen
de stichting
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie
gevestigd te Heerlen
gedaagde
verder te noemen: Bpf MITT
gemachtigde: mr. B. Degelink

1.Het procesverloop

1.1.
Woltex c.s. hebben bij dagvaarding van 8 december 2020 een vordering tegen Bpf MITT ingesteld. Bpf MITT heeft schriftelijk geantwoord en daarbij een tegenvordering ingediend.
1.2.
Op 22 juni 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Woltex c.s. hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd.
1.3.
Na de zitting hebben partijen een akte genomen. Bpf MITT heeft daarbij haar tegenvordering gewijzigd.

2.De feiten

2.1.
Woltex, opgericht op 13 maart 2018, is een groothandel in werkkleding en persoonlijke beschermingsmiddelen. Daarbij biedt Woltex haar klanten de mogelijkheid om artikelen te laten voorzien van een bedrijfsnaam of logo, door middel van bedrukken of borduurwerk. Bedrukken doet Woltex in eigen beheer, borduurwerk besteedt zij uit.
2.2.
Tot 13 maart 2018 dreef [eiser] een eenmanszaak onder de handelsnaam ‘ [xxx] ’. Deze onderneming is met ingang van 13 maart 2018 voortgezet door Woltex. [eiser] is (indirect) enig aandeelhouder en enig bestuurder van Woltex.
2.3.
Bpf MITT voert, als bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Pensioenwet en de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000), de collectieve pensioenregeling uit voor de Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie (hierna: MITT).
2.4.
De deelneming in Bpf MITT is sinds het Verplichtstellingsbesluit van 5 december 1975 verplicht voor werknemers die in dienst zijn bij een werkgever in de MITT. Het per 7 februari 2018 geldende Verplichtstellingsbesluit definieert de begrippen werkgever en mode- en interieurindustrie – net als het voordien geldende Vaststellingsbesluit en voor zover relevant – als volgt:
De werkgever: iedere natuurlijke of rechtspersoon die in zijn in Nederland gevestigde onderneming of afdeling(en) van zijn onderneming het Mode-, Interieur-, Tapijt- of Textielbedrijf (…) uitoefent. (…)
Mode- en Interieurindustrie: onder Mode- en Interieurindustrie moet worden verstaan: het vervaardigen en/of doen vervaardigen en/of het ver- en/of bewerken dan wel doen ver- en/of bewerken van kleding en/of kledingaccessoires en of andere textielstukgoederen of hetgeen ter vervanging daarvan dient, zoals: gerubberd doek, plastic, leder, bont en dergelijke, tot een ge- of verbruiksvoorwerp dan wel halffabricaten daarvan, met inbegrip van in Nederland gevestigde gordijnenateliers, alles met uitzondering van ondernemingen:I waarin de verwerking geschiedt door detailhandelsondernemingen, die uitsluitend de in de detailhandel gebruikelijke bewerkingen verrichten;II die uitsluitend of in hoofdzaak eindproducten vervaardigen, waarvan de verwerkte textielstukgoederen, of hetgeen ter vervanging daarvan dient, niet een overwegend bestanddeel uitmaken, zoals schoen-, matrassen- en meubelfabrieken;III die in hoofdzaak artikelen vervaardigen, terzake waarvan de algemeen verbindend verklaarde CAO voor Schoen-, Leder- en Lederwarenindustrie (…) dan wel (…) zeilmaker; dekkledenvervaardiger; dekkledenverhuur; scheepstuiger; scheepsbenodigdheden handelaar, en/of folieverwerker (…)IV die in hoofdzaak het maatkledingbedrijf uitoefenen.
Van vervaardigen en/of doen vervaardigen en/of ver- en/of bewerken dan wel doen ver- en/of bewerken is sprake als een onderneming één of meer van de fasen van de voortbrengingscyclus (van ontwerp tot en met verzendklaar maken) van kleding en/of kledingaccessoires en/of andere textielstukgoederen verricht en/of in zijn opdracht door derden laat verrichten.
2.5.
Het Uitvoeringsreglement van Bpf MITT bepaalt in artikel 3.1 met betrekking tot de betaling van premie:
Het fonds maakt maandelijks aan de hand van de door de werkgevers aangeleverde salaris- en dienstverbandgegevens een afrekennota van de verschuldigde premie over de betreffende maand.
De werkgever betaalt deze afrekennota aan het fonds. De premie is verschuldigd per de eerste dag van iedere maand en dient binnen 15 dagen na afloop daarvan te worden voldaan. De werkgever ontvangt maandelijks tijdig een nota van het fonds.
(…)
2.6.
In een brief van 8 november 2018 heeft Bpf MITT haar besluit tot verplichte aansluiting van Woltex bij haar pensioenfonds met ingang van 1 januari 2013 meegedeeld.
2.7.
In een brief van 7 december 2018 heeft Bpf MITT haar besluit nader aan Woltex toegelicht. Volgens Bpf MITT houdt Woltex zich bezig met werkzaamheden die vallen onder de werkingssfeer van de CAO MITT, omdat zij zich bezighoudt met het gedeeltelijk in eigen beheer produceren van bedrijfskleding en borduren/bedrukken van (bedrijfs)kleding en (persoonlijke) beschermingsmiddelen.
2.8.
Op 4 januari 2019 heeft Bpf MITT een ambtshalve premienota aan Woltex opgelegd voor een bedrag van € 18.033,84.
2.9.
Woltex heeft bezwaar gemaakt tegen haar aansluiting bij Bpf MITT. In een brief van 8 maart 2019 heeft Bpf MITT het bezwaar van Woltex ongegrond verklaard.
2.10.
In een brief van 13 maart 2019 heeft Bpf MITT aan Woltex meegedeeld dat de incassoprocedure voor de hierboven genoemde ambtshalve premienota wordt hervat, met als uiterste vervaldatum 27 maart 2019.
2.11.
Na de zitting van 22 juni 2021 hebben Woltex c.s. over de periode van 1 januari 2013 tot 1 juni 2021 geanonimiseerde werknemersgegevens aan Bpf MITT verstrekt, op basis waarvan Bpf MITT een premieberekening heeft gemaakt.

3.De vordering, de tegenvordering en het verweer

3.1.
Woltex c.s. vorderen (primair) dat de kantonrechter voor recht verklaart dat zij niet vallen onder de werkingssfeer van de verplichtstelling tot deelname aan het Bpf MITT. Zij leggen aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat Woltex een klassieke groothandel is, waarvan het bedrukken van kleding een zodanig verwaarloosbaar onderdeel uitmaakt dat zij feitelijk gelijkgesteld moet worden aan een bedrijf dat geen activiteiten verricht die onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit vallen, en dat het desondanks verplicht aansluiten bij Bpf MITT tot een onaanvaardbare situatie zou leiden. Voor zover de primaire vordering wordt afgewezen vorderen Woltex c.s. een verklaring voor recht dat Bpf MITT geen pensioenpremies op hen kan verhalen over de periode voorafgaand aan 13 maart 2018, omdat Woltex voordien nog niet bestond en niet is bewezen dat [eiser] in zijn eenmanszaak activiteiten verrichtte die onder het Verplichtstellingsbesluit vallen. Bovendien zijn de vorderingen van Bpf MITT van vóór 1 januari 2014 verjaard, aldus Woltex c.s.
3.2.
Bpf MITT betwist de vordering gemotiveerd, en vordert bij wijze van tegenvordering – na wijziging van eis en samengevat – dat de kantonrechter:
A. voor recht verklaart dat [eiser] van 1 januari 2013 tot 13 maart 2018 viel onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit, zodat hij over die periode verplicht is tot betaling van pensioenpremie voor werknemers van de eenmanszaak, met uitzondering van de werknemers die als gevolg van de overgang van onderneming op 13 maart 2018 in dienst zijn getreden bij Woltex;
B. voor recht verklaart dat Woltex vanaf 13 maart 2018 valt onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit, zodat zij vanaf die datum verplicht is tot betaling van pensioenpremie voor werknemers die vanaf die datum bij Woltex in dienst zijn (geweest);
C. voor recht verklaart dat de pensioenpremieschuld van [eiser] op 13 maart 2018 is overgegaan op Woltex voor werknemers die toen werkzaam waren in de eenmanszaak;
D. [eiser] veroordeelt tot betaling van € 7.227,36, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 18 augustus 2021;
E. Woltex veroordeelt tot betaling van € 18.647,30, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 27 maart 2019;
F. Woltex veroordeelt tot betaling van pensioenpremie over de periode vanaf 1 juni 2021;
G. [eiser] veroordeelt tot betaling van een bedrag gelijk aan 15% van hetgeen hij op grond van de vordering onder D. verschuldigd is;
H. Woltex veroordeelt tot betaling van een bedrag gelijk aan 15% van hetgeen zij op grond van de vorderingen onder E. en F. verschuldigd is;
I. [eiser] veroordeelt om binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis elektronisch werknemersgegevens aan Bpf MITT te verstrekken, op straffe van een dwangsom;
J. Woltex veroordeelt om binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis elektronisch werknemersgegevens aan Bpf MITT te verstrekken, op straffe van een dwangsom;
K. voor recht verklaart dat indien uit de gegevens genoemd onder I. blijkt dat de door [eiser] verschuldigde premie, rente en kosten hoger zijn dan het op grond van het onder D. en G. verschuldigde, [eiser] verplicht is tot betaling van dat hogere bedrag;
K. voor recht verklaart dat indien uit de gegevens genoemd onder J. blijkt dat de door Woltex verschuldigde premie, rente en kosten hoger zijn dan het op grond van het onder E., F. en H. verschuldigde, Woltex verplicht is tot betaling van dat hogere bedrag.
3.3.
Woltex betwist de tegenvordering gedeeltelijk.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna bij de beoordeling nader ingegaan.

4.De beoordeling

de vordering
4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of Woltex c.s. vallen onder het toepassingsbereik van het Verplichtstellingsbesluit tot deelneming in Bpf MITT. De kantonrechter beantwoordt deze vraag bevestigend, en overweegt daarover het volgende.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het (doen) bedrukken en borduren van bedrijfskleding, activiteiten zijn die op zichzelf vallen onder de definitie die het Verplichtstellingsbesluit geeft van de Mode- en Interieurindustrie. Ook staat vast dat in het Verplichtstellingsbesluit niet de voorwaarde is gesteld dat genoemde bedrijfsactiviteiten ten minste een bepaalde omvang moeten hebben voordat sprake is van verplichte deelneming. Het zogenoemde hoofdzakelijkheidscriterium ontbreekt.
4.3.
Woltex erkent dat zij op verzoek van de klant ook bedrijfskleding bedrukt of laat borduren, en dat zij daarmee taalkundig gezien zou kunnen worden aangemerkt als werkgever in de MITT. Woltex meent echter dat de mate waarin zij deze activiteiten (doet) verricht(en) zo gering is, dat zij feitelijk gelijkgesteld moet worden aan een bedrijf dat geen activiteiten verricht die onder het Verplichtstellingsbesluit vallen. Hoewel het hoofdzakelijkheidscriterium daarin ontbreekt, is volgens Woltex wel sprake van een ondergrens. Woltex vindt dat het bedrukken of laten borduren van kleding zo incidenteel gebeurt dat het verwaarloosbaar is, en dat zij daarmee buiten de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit valt.
4.4.
Dit standpunt volgt de kantonrechter niet. Op de zitting heeft [eiser] verklaard dat de omzet van Woltex voor 60% wordt gegenereerd door verkoop van beschermingsmiddelen, en voor 40% door verkoop van bedrijfskleding. Van die 40% kleding is ongeveer 60% voorzien van een logo of bedrijfsnaam, aldus [eiser] . Daarmee moet als vaststaand worden aangenomen dat in ieder geval 24% van de omzet van Woltex bestaat uit de verkoop van bedrijfskleding met een logo of bedrijfsnaam, die Woltex daarop heeft gedrukt of laten borduren. Het door Woltex genoemde omzetpercentage van 1,1 betreft slechts de omzet bestaande uit de meerprijs voor het bedrukken of laten borduren, en is niet maatgevend. De relevante omzet is de omzet die is behaald uit de verkoop van bedrukte en geborduurde kleding, zoals Bpf MITT terecht aanvoert. Die is een bijna een kwart, en dat is naar het oordeel van de kantonrechter niet zo marginaal dat dit als verwaarloosbaar gekwalificeerd kan worden, zoals Woltex c.s. concluderen.
4.5.
Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de optie om artikelen te laten bedrukken of borduren nadrukkelijk wordt gepromoot op de website van Woltex. Zo is er een afzonderlijke pagina ‘Bedrukken Borduren’, waar uitvoerig de voordelen daarvan worden benoemd, zoals de meerwaarde die dit aan de kleding geeft, belastingtechnische argumenten en het gemak van zowel verkoop als bedrukken/borduren binnen één bedrijf. Daarnaast vermeldt de homepagina: ‘Uiteraard kunnen uw artikelen van een perfecte bedrukking/borduring worden voorzien’, en wordt op de pagina ‘Woltex Ontzorgt’ uitgebreid aandacht besteed aan de optie ‘Uw Eigen Borduring / Bedrukking’.
4.6.
Woltex c.s. voeren nog aan dat in het grote bedrijfspand van Woltex slechts één apparaat van 50 bij 50 cm staat, waarmee niet het personeel maar eigenaar [eiser] zelf de kleding bedrukt, hetgeen een gering deel van zijn arbeidstijd in beslag neemt, en dat slechts incidenteel borduurwerk wordt uitbesteed. Zelfs als dit allemaal zou worden aangenomen, dan leidt dit niet tot een ander oordeel. Ook dan zijn het bedrukken en laten borduren van bedrijfskleding op winst gerichte activiteiten, die Woltex structureel (laat) verricht(en) ten behoeve van zeker een kwart van haar omzet. Daarmee kan niet worden gezegd dat Woltex in verwaarloosbare mate activiteiten verricht die onder de definities in het Verplichtstellingsbesluit vallen. Verder is voor de vraag of een werkgever onder de werkingssfeer valt niet van belang of de werknemers zich feitelijk bezighouden met het bedrukken of borduren. Het gaat erom of Woltex een werkgever is in de zin van het Verplichtstellingsbesluit. Dat is Woltex, omdat zij een onderneming uitoefent die valt onder de in het besluit opgenomen definities. Het bedrukken en laten borduren van bedrijfskleding moet immers worden aangemerkt als het bewerken van textiel in de zin van het Verplichtstellingsbesluit.
4.7.
Gelet op het voorgaande kan Woltex ook niet worden gevolgd in het standpunt dat haar verplichte aansluiting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tot een onaanvaardbare situatie en onaannemelijke rechtsgevolgen leidt. Daarbij komt dat Bpf MITT onbetwist heeft aangevoerd dat de sociale partners die de verplichtstelling hebben aangevraagd, er bewust voor hebben gekozen dat de werkingssfeer alle werkgevers omvat die activiteiten verrichten zoals genoemd in het Verplichtstellingsbesluit, ook als de werkgever die activiteiten niet ‘uitsluitend of in hoofdzaak’ verricht. De ratio hierachter is oneerlijke concurrentie zoveel mogelijk tegengaan. Verder is van belang dat Woltex geen andere pensioenvoorziening heeft getroffen voor haar werknemers.
4.8.
Ook het beroep van Woltex c.s. op een (niet gepubliceerd) vonnis van de kantonrechter te Maastricht van 11 september 2019 kan hen niet baten. Ter zitting heeft de advocaat van Woltex c.s. nader toegelicht dat hiermee niet het standpunt wordt ingenomen dat alsnog het hoofdzakelijkheidscriterium geldt, maar wel dat uit dat vonnis voortvloeit dat de omvang van de activiteiten bepalend is voor de vraag of een werkgever onder het Verplichtstellingsbesluit valt, zodat de activiteiten in ieder geval enige omvang van betekenis zouden moeten hebben. Die omvang van betekenis hebben de activiteiten, zoals de kantonrechter hiervoor al heeft geoordeeld. Bovendien kennen Woltex c.s. een te ver strekkende betekenis toe aan de tussenzin van de kantonrechter te Maastricht, die overwoog:
“Wat (…) doet (althans voor het grootste deel en daarmee bepalend voor het antwoord op deze vraag) is, in de woorden van het wijzigingsbesluit, het (…) bewerken van kleding (…) tot een gebruiksvoorwerp.”Het ging in die zaak tussen een borduurbedrijf en Bpf MITT – samengevat – om de vraag of het borduren van bedrijfslogo’s op door de klant aangeleverde kleding valt onder de omschrijving ‘het bewerken van kleding tot een gebruiksvoorwerp’. Volgens het borduurbedrijf was dit niet zo, omdat de kleding die zij van borduurwerk voorziet voorafgaand aan de bewerking al een gebruiksvoorwerp is, maar zij kreeg hierin van de kantonrechter ongelijk. De omvang van de activiteiten was in die zaak geen onderdeel van het geschil. Borduren was de hoofdactiviteit van de eisende partij in die zaak.
4.9.
De conclusie is dat de kantonrechter de door Woltex c.s. primair gevorderde verklaring voor recht zal afwijzen.
4.10.
Ook de subsidiair door Woltex c.s. gevorderde verklaring voor recht dat Bpf MITT geen pensioenpremies op hen kan verhalen over de periode voorafgaand aan 13 maart 2018 wordt afgewezen. [eiser] heeft zijn stelling dat zijn eenmanszaak geen activiteiten verrichtte die onder het Verplichtstellingsbesluit vallen niet nader onderbouwd. Deze stelling wordt door Bpf MITT gemotiveerd betwist. Bpf MITT verwijst daarvoor onder meer naar het door Woltex c.s. overgelegde overzicht van hun belastingconsulent, waarin opgave is gedaan van de omzet die is gerealiseerd met het bedrukken van kleding en andere artikelen (zoals tassen) in de jaren 2014 tot en met 2018. In reactie daarop hebben Woltex c.s. geen nadere onderbouwing of toelichting gegeven van hun subsidiaire vordering. In het licht van de betwisting van Bpf MITT lag dit wel op hun weg. Bovendien erkennen Woltex c.s. in de akte na tussenvonnis dat per 13 maart 2018 sprake is geweest van een overgang van onderneming. Woltex c.s. hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit de conclusie getrokken moet worden dat de werkzaamheden van de eenmanszaak anders waren dan die van Woltex, zodat ook de eenmanszaak onder het toepassingsbereik van het Verplichtstellingsbesluit valt.
4.11.
Het beroep op verjaring hebben Woltex c.s. niet vertaald in een vordering, zodat de kantonrechter dit opvat als een verweer in de zaak van de tegenvordering.
4.12.
De proceskosten komen voor rekening van Woltex c.s., omdat zij ongelijk krijgen. Daarbij worden Woltex c.s. ook veroordeeld tot betaling van € 124,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door Bpf MITT worden gemaakt, te vermeerderen met de explootkosten van betekening van het vonnis indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden. De gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf de datum gelegen 14 dagen nadat Woltex c.s. zijn aangeschreven tot betaling daarvan of dit vonnis aan hen is betekend.
de tegenvordering
4.13.
Het gaat in de zaak van de tegenvordering om door Bpf MITT gevorderde premies, vermeerderd met wettelijke handelsrente en een kostenvergoeding van 15%, en de vraag of de premievordering gedeeltelijk verjaard is. Verder vordert Bpf MITT diverse verklaringen voor recht, en veroordeling van Woltex c.s. om nadere werknemersgegevens te verstrekken.
4.14.
Het verweer dat Woltex c.s. überhaupt geen premie verschuldigd zijn omdat zij niet onder het Verplichtstellingsbesluit vallen, kan gelet op hetgeen in de zaak van de vordering is overwogen en beslist niet slagen. De gevorderde verklaringen voor recht dat Woltex c.s. onder de werkingssfeer van het Verplichtstellingsbesluit vallen zullen daarom worden toegewezen, zoals hierna vermeld.
4.15.
Met een beroep op verjaring stellen Woltex c.s. zich op het standpunt dat de premies van vóór 1 januari 2014 moeten worden afgewezen. Bpf MITT betwist dit gemotiveerd, en stelt (primair) dat de vordering pas opeisbaar is geworden toen zij (in 2018) bekend is geworden met Woltex c.s. en hun verplichting tot premiebetaling, (subsidiair) dat de premie opeisbaar wordt nadat zij de nota heeft uitgebracht, en (meer subsidiair) dat Woltex c.s. toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld door niet naleving van hun wettelijke verplichting tot het verstrekken van de werknemersgegevens die Bpf MITT nodig heeft om haar pensioenvordering vast te stellen, zodat Woltex c.s. de schade (die gelijk is aan het bedrag van de achterstallige pensioenpremie) aan Bpf MITT moeten vergoeden.
4.16.
Het verjaringsverweer van Woltex c.s. slaagt niet, en de kantonrechter overweegt daarover het volgende.
4.17.
Volgens vaste rechtspraak wordt een premievordering zoals in deze zaak aan de orde is, aangemerkt als een periodieke vordering in de zin van artikel 3:308 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarin is bepaald dat rechtsvorderingen tot betaling van periodieke geldsommen, verjaren door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Tussen partijen is ook niet in geschil dat deze verjaringstermijn van toepassing is. Partijen verschillen echter van mening over de vraag wanneer de premievorderingen van Bpf MITT opeisbaar worden, en daarmee wanneer de verjaringstermijn aanvangt.
4.18.
Uit de Wet Bpf 2000 volgt dat de verplichting tot naleving van de statuten en reglementen van het verplichte bedrijfstakpensioenfonds van rechtswege ontstaat op het moment waarop de werkgever voldoet aan de voorwaarden voor verplichte deelneming. Daarmee ontstaat voor de werkgever de verplichting om zijn werknemers aan te melden bij het bedrijfstakpensioenfonds, en om pensioenpremies en -bijdragen te betalen. Voor het bedrijfstakpensioenfonds ontstaat op dat moment van rechtswege een premie- en bijdragevordering op de werkgever. Maar het ontstaan van die vordering brengt niet zonder meer de opeisbaarheid daarvan op datzelfde moment mee. In het algemeen is een vordering opeisbaar op het moment waarop de schuldeiser gerechtigd is nakoming te vorderen. Als geen termijn voor nakoming is bepaald, is een verbintenis ‘terstond’ opeisbaar (artikel 6:38 BW). Als wel een termijn is bepaald, is de vordering in het algemeen pas opeisbaar na ommekomst van deze termijn (artikel 6:39 BW).
4.19.
In dit verband verwijzen Woltex c.s. naar artikel 3.1 lid 2 van het Uitvoeringsreglement, waaruit volgens Woltex c.s. zonder meer volgt dat de premie opeisbaar is per de eerste dag van iedere maand waarop de betreffende premie ziet. Omdat Bpf MITT voor het eerst op 4 januari 2019 (ambtshalve) pensioenpremie in rekening heeft gebracht, moet volgens Woltex c.s. worden geconcludeerd dat het recht van Bpf MITT tot incasso van pensioenpremies over loontijdvakken vóór 1 januari 2014 is verjaard.
4.20.
De kantonrechter oordeelt anders, en volgt Bpf MITT in haar (subsidiaire) standpunt dat uit het onder de feiten geciteerde artikel 3.1 lid 1 en 2 van het Uitvoeringsreglement in onderlinge samenhang bezien volgt, dat de premievordering pas opeisbaar wordt nadat Bpf MITT de nota daarvoor heeft uitgebracht (zie ook: Hof Amsterdam 28 april 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1198). In lid 1 van artikel 3.1 staat, dat Bpf MITT een maandelijkse premienota maakt aan de hand van de door de werkgever aangeleverde gegevens. Vervolgens staat in de eerste zin van lid 2 dat de werkgever deze nota aan Bpf MITT moet betalen. De tweede zin van lid 2, waarop Woltex c.s. zich beroepen, moet in de context van het voorgaande aldus worden gelezen, dat het verschuldigde premiebedrag waarvoor Bpf MITT een nota heeft gemaakt binnen 15 dagen na afloop van iedere maand moet worden betaald. Dit is een betalingstermijn zoals bedoeld in artikel 6:39 BW.
4.21.
Op 4 januari 2019 heeft Bpf MITT een ambtshalve premienota aan Woltex opgelegd. Pas na de zitting van 22 juni 2021 hebben Woltex c.s. voor het eerst (geanonimiseerde ) werknemersgegevens aan Bpf MITT verstrekt, op basis waarvan Bpf MITT de door [eiser] en Woltex verschuldigde premie’s over de periode van 1 januari 2013 tot 1 juni 2021 heeft kunnen berekenen. Na wijziging van eis bij akte van 15 september 2021 worden die premie’s in deze procedure gevorderd, in plaats van de ambtshalve opgelegde premienota. De recente premieberekeningen en -nota’s zijn door Bpf MITT niet overgelegd, omdat Woltex c.s. hiertegen geen verweer voeren. Ook heeft Bpf MITT niet gesteld wat de notadata zijn. Daarmee kan niet worden vastgesteld wanneer de verjaringstermijn precies is aangevangen. Wel kan gezien het hiervoor omschreven tijdpad als vaststaand worden aangenomen dat de nota’s dateren van na 22 juni 2021.
4.22.
Gelet op het voorgaande en het bepaalde in het Uitvoeringsreglement oordeelt de kantonrechter dat de vordering van Bpf MITT uit hoofde van premienota’s over het tijdvak vanaf 1 januari 2013 pas opeisbaar zijn geworden na 22 juni 2021, zodat de verjaringstermijn van vijf jaar niet is verstreken en de premievordering over de periode van 1 januari 2013 tot 1 januari 2014 niet is verjaard. De kantonrechter ziet geen aanleiding om Bpf MITT in de gelegenheid te stellen de nota alsnog over te leggen.
4.23.
Hetgeen Bpf MITT verder nog heeft aangevoerd in het kader van de verjaringskwestie behoeft hiermee geen verdere bespreking.
4.24.
Na wijziging van eis vordert Bpf MITT veroordeling van [eiser] en Woltex tot betaling van pensioenpremies over de periode vanaf 1 januari 2013, berekend op basis van de alsnog door Woltex c.s. verstrekte geanonimiseerde werknemersgegevens. Bpf MITT heeft in haar akte een toelichting gegeven op de gewijzigde vordering. Bpf MITT stelt dat voorafgaand aan het indienen van die akte overleg tussen partijen heeft plaatsgevonden over de werknemersgegevens, over welk bedrag aan pensioenpremie op basis daarvan verschuldigd is (ervan uitgaande dat Woltex c.s. onder de reikwijdte van het Verplichtstellingsbesluit vallen) en welk deel daarvan voor rekening van [eiser] komt. Woltex c.s. hebben in hun akte meegedeeld dat zij geen bezwaar hebben tegen de eiswijziging. Ook inhoudelijk hebben zij tegen de premieberekening geen bezwaren aangevoerd. De kantonrechter ziet geen aanleiding om de berekening van Bpf MITT in twijfel te trekken, en zal uitgaan van de juistheid daarvan.
4.25.
Verder erkennen Woltex c.s. in hun akte dat sprake is geweest van een overgang van onderneming. Daarom kan Bpf MITT worden gevolgd in haar stelling dat [eiser] aansprakelijk is voor het deel van de premieschuld dat ziet op werknemers die vóór 13 maart 2018 uit dienst zijn getreden, en Woltex voor de premieschuld voor de werknemers die door de overgang van onderneming of daarna bij haar in dienst zijn getreden. De daarop gebaseerde verklaringen voor recht zullen daarom worden toegewezen, zoals hierna vermeld.
4.26.
De conclusie is dat [eiser] het gevorderde premiebedrag van € 7.227,36 over de periode van 1 januari 2013 tot 13 maart 2018 moet betalen, en Woltex het gevorderde premiebedrag van € 18.647,30 over de periode van 1 januari 2013 tot 1 juni 2021, zodat deze vorderingen worden toegewezen. De gevorderde pensioenpremie over de periode vanaf 1 juni 2021 wordt afgewezen, omdat niet is gebleken dat deze al opeisbaar is.
4.27.
Bpf MITT vordert wettelijke handelsrente over de premiebedragen wegens niet tijdige betaling daarvan, op grond van artikel 3.2 van uit Uitvoeringsreglement. Daarin is bepaald dat de bij niet tijdige betaling verschuldigde rente wordt berekend naar het percentage van de wettelijke rente inzake handelstransacties bedoeld in de artikelen 6:119a en 6:120 BW. Deze rente wordt tegenover [eiser] gevorderd vanaf 18 augustus 2021, en tegenover Woltex vanaf 27 maart 2019. Deze data heeft Bpf MITT niet toegelicht. Zoals hiervoor is overwogen kan niet worden vastgesteld wat de betaaltermijn is van de gevorderde premiebedragen, omdat Bpf MITT de nota’s niet heeft overgelegd en de notadata niet heeft gesteld. Bovendien ziet het tegenover Woltex toegewezen premiebedrag op de periode tot 1 juni 2021, zodat de rente daarover niet zonder meer kan worden toegewezen vanaf 27 maart 2019 (kennelijk de vervaldatum van de ambtshalve premienota na deblokkering op 13 maart 2019). De kantonrechter ziet in het voorgaande aanleiding de wettelijke handelsrente toe te wijzen vanaf 15 dagen na betekening van dit vonnis.
4.28.
Verder vordert Bpf MITT – na haar wijziging van eis – een vergoeding voor buitengerechtelijke invorderingskosten van 15% over de toe te wijzen premiebedragen inclusief wettelijke handelsrente, op grond van artikel 3.2 van het Uitvoeringsreglement. Woltex c.s. voeren op dit punt gemotiveerd verweer. Anders dan Bpf MITT, is de kantonrechter van oordeel dat moet worden beoordeeld of het gevorderde bedrag in de gegeven omstandigheden redelijk is, ondanks het feit dat het gaat om een reglementaire forfaitaire vergoeding (vergelijk Hof Amsterdam 23 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2681). In de conclusie van eis in reconventie werd deze kostenvergoeding over de aanvankelijke ambtshalve premienota door Bpf MITT niet gevorderd. Ten aanzien van de toegewezen premiebedragen, die zijn berekend na de zitting van 22 juni 2021, heeft geen buitengerechtelijke invordering plaatsgevonden. Bpf MITT heeft haar vordering op dit punt in de akte wijziging van eis niet toegelicht. Onder die omstandigheden kan niet worden aangenomen dat de gevorderde kosten redelijk zijn.
4.29.
De gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] en Woltex de relevante werknemersgegevens moeten verstrekken worden toegewezen. Bpf MITT heeft toegelicht waarom zij meer gegevens nodig heeft dan de verstrekte geanonimiseerde gegevens, en Woltex c.s. hebben hiertegen geen inhoudelijk verweer gevoerd. Ook de gevorderde dwangsom wordt toegewezen. Woltex c.s. voeren hiertegen aan dat zich gewoon aan een rechterlijke uitspraak zullen houden. In dat geval zijn zij de dwangsom niet verschuldigd, zodat dit niet aan toewijzing in de weg staat. Wel ziet de kantonrechter aanleiding de dwangsomveroordeling te maximeren tot € 15.000,00.
4.30.
Daarbij vordert Bpf MITT verklaring voor recht dat Woltex c.s. verplicht zijn tot betaling van hogere dan de toegewezen premiebedragen, indien uit de aanvullend door Woltex c.s. verstrekte werknemersgegevens blijkt dat de verschuldigde premies hoger zijn. In dat geval kan Bpf MITT uiteraard Woltex c.s. aanspreken voor die hogere bedragen, maar voor toewijzing van de verklaring voor recht is de vordering op dit moment te onbepaald.
4.31.
De proceskosten komen voor rekening van Woltex c.s., omdat zij ongelijk krijgen. Daarbij worden Woltex c.s. ook veroordeeld tot betaling van € 124,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door Bpf MITT worden gemaakt, te vermeerderen met de explootkosten van betekening van het vonnis indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden. De gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf de datum gelegen 14 dagen nadat Woltex c.s. zijn aangeschreven tot betaling daarvan of dit vonnis aan hen is betekend.

5.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt Woltex c.s. tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor Bpf MITT worden vastgesteld op een bedrag van € 746,00 voor salaris van de gemachtigde van Bpf MITT, en veroordeelt Woltex c.s. tot betaling van € 124,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door Bpf MITT worden gemaakt, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de datum gelegen 14 dagen nadat Woltex c.s. zijn aangeschreven tot betaling daarvan of dit vonnis aan hen is betekend tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
de tegenvordering
5.4.
verklaart voor recht dat [eiser] van 1 januari 2013 tot 13 maart 2018 viel onder de werkingssfeer van de verplichtstelling tot deelneming in Bpf MITT, zodat [eiser] over de periode van 1 januari 2013 tot 13 maart 2018 verplicht is tot naleving van de statuten en reglementen van Bpf MITT alsmede verplicht is tot naleving van de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van Bpf MITT, waaronder begrepen de verplichting voor [eiser] om pensioenpremie te betalen aan Bpf MITT ten behoeve van de werknemers die in de periode van 1 januari 2013 tot 13 maart 2018 in dienst zijn (geweest) bij [eiser] , met uitzondering van de werknemers die als gevolg van de overgang van onderneming op 13 maart 2018 in dienst getreden zijn van Woltex;
5.5.
verklaart voor recht dat Woltex vanaf 13 maart 2018 valt onder de werkingssfeer van de verplichtstelling tot deelneming in Bpf MITT, zodat Woltex vanaf 13 maart 2018 verplicht is tot naleving van de statuten en reglementen van Bpf MITT alsmede verplicht is tot naleving van de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van Bpf MITT, waaronder begrepen de verplichting voor Woltex om pensioenpremie te betalen aan Bpf MITT ten behoeve van de werknemers die vanaf 13 maart 2018 in dienst zijn (geweest) bij Woltex;
5.6.
verklaart voor recht dat de pensioenpremieschuld van [eiser] op grond van artikel 7:663 BW op 13 maart 2018 is overgegaan op Woltex voor zover het betreft de pensioenpremie die verschuldigd was voor de werknemers die ten tijde van deze overgang van onderneming werkzaam waren in de eenmanszaak van [eiser] , onder wie in ieder geval begrepen [werknemer 1] en [werknemer 2] ;
5.7.
veroordeelt [eiser] tot betaling aan Bpf MITT van € 7.227,36, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 15 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de gehele betaling;
5.8.
veroordeelt Woltex tot betaling aan Bpf MITT van € 18.647,30, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 15 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de gehele betaling;
5.9.
veroordeelt [eiser] om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, elektronisch de werknemersgegevens te verstrekken aan Bpf MITT via de website https://www.azlonline.eu/ (op de wijze als omschreven in de Handleiding voor werkgevers welke is gepubliceerd op de website https://www.pensioenfondsmitt.nl) omtrent de (gewezen) werknemers die tussen 1 januari 2013 en 13 maart 2018 in dienst zijn geweest bij [eiser] , op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte daarvan dat [eiser] geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft met een of meer van deze verplichtingen met een maximum van € 15.000,00;
5.10.
veroordeelt Woltex om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, elektronisch de werknemersgegevens te verstrekken aan Bpf MITT via de website https://www.azlonline.eu/ (op de wijze als omschreven in de Handleiding voor werkgevers welke is gepubliceerd op de website https://www.pensioenfondsmitt.nl) omtrent de (gewezen) werknemers die vanaf 13 maart 2018 in dienst zijn (geweest) bij Woltex, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte daarvan dat Woltex geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft met een of meer van deze verplichtingen met een maximum van € 15.000,00;
5.11.
veroordeelt Woltex c.s. tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor Bpf MITT worden vastgesteld op een bedrag van € 559,50 voor salaris van de gemachtigde van Bpf MITT, en veroordeelt Woltex c.s. tot betaling van € 124,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door Bpf MITT worden gemaakt, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de datum gelegen 14 dagen nadat Woltex c.s. zijn aangeschreven tot betaling daarvan of dit vonnis aan hen is betekend tot de dag van volledige betaling;
5.12.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.13.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. van Rijn en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter