ECLI:NL:GHAMS:2020:1198

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
8 mei 2020
Zaaknummer
200.254.105/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van premievordering door Bpf Schoonmaak en de toepassing van artikel 3:308 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een premievordering van het Bedrijfstakpensioenfonds Schoonmaak (Bpf Schoonmaak) tegen een appellant, die als werkgever was aangesloten bij het fonds. De appellant had in eerste aanleg bij de kantonrechter gevorderd dat de vordering van Bpf Schoonmaak ter zake van pensioenpremies over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 was verjaard. De kantonrechter had deze vordering afgewezen en de vorderingen van Bpf Schoonmaak toegewezen, met compensatie van de proceskosten. De appellant ging in hoger beroep en stelde dat de vordering was verjaard omdat Bpf Schoonmaak geen stuitingshandelingen had verricht binnen de verjaringstermijn.

Het hof oordeelde dat de vordering van Bpf Schoonmaak een periodieke vordering is in de zin van artikel 3:308 BW, die verjaart na vijf jaren na de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden. Het hof stelde vast dat de premienota's van Bpf Schoonmaak op 16 juli 2017 waren verzonden en dat de vordering pas opeisbaar werd op 30 juli 2017, na het verstrijken van de betalingstermijn van 14 dagen. Hierdoor was de verjaringstermijn pas op 31 juli 2017 aangevangen, en was de vordering van Bpf Schoonmaak niet verjaard.

Daarnaast oordeelde het hof dat artikel 26 PW niet van toepassing was, omdat er binnen zes maanden na afloop van de kalenderjaren 2010 en 2011 geen premie kon worden vastgesteld die betaald had moeten worden, wat aan de appellant zelf was te wijten. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter voor het overige, maar vernietigde de beslissing over de proceskosten, waarbij de appellant werd veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.254.105/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 6649209 CV EXPL 18-3404
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 april 2020
inzake
[appellant] ,
h.o.d.n. Schoonmaakbedrijf & Glazenwasserij [X],
wonend te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. R.G. Verheij te Leiden,
tegen
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET SCHOONMAAK EN GLAZENWASSERSBEDRIJF,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. J.A. Trimbach te De Meern.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Bpf Schoonmaak genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 30 januari 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 6 november 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens gedaagde in reconventie en Bpf Schoonmaak als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met een productie;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en uitvoerbaar bij voorraad alsnog de vorderingen van [appellant] zal toewijzen en de vorderingen van Bpf Schoonmaak alsnog zal afwijzen, met veroordeling van Bpf Schoonmaak tot terugbetaling van € 11.931,20 ter zake van de betaalde pensioenpremies met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, alles met veroordeling in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
Bpf Schoonmaak heeft - naar het hof begrijpt - in principaal appel geconcludeerd tot verwerping van de grieven van [appellant] en in incidenteel appel tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover daarbij in conventie en in reconventie de proceskosten zijn gecompenseerd en gevorderd [appellant] alsnog in die kosten te veroordelen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
[appellant] heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van Bpf Schoonmaak, met veroordeling van Bpf Schoonmaak in de proceskosten in incidenteel appel.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 tot en met 5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met
grief IIin principaal appel wordt de vaststelling van het onder 5 genoemde feit bestreden. Het hof zal hierna, voor zover relevant en door Bpf Schoonmaak niet weersproken, bij het vaststellen van de feiten met een en ander rekening houden. De feiten zijn in hoger beroep voor het overige niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
Bpf Schoonmaak is een bedrijfstakpensioenfonds en uitvoerder van pensioenregelingen voor ondernemingen en bedrijfstakken.
2.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 3 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (verder: Wet bpf 2000) is [appellant] gehouden tot betaling van de verschuldigde premies voor zijn werknemers uit hoofde van de verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds. In artikel 4 van de Wet bpf 2000 is bepaald dat de deelnemers alsmede, voor zover het werknemers betreft, hun werkgevers de statuten en reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds naleven.
2.3
In artikel 3.2 sub 1 van het Uitvoeringsreglement bedrijfstakpensioenfonds schoonmaak- en glazenwassersbedrijf (hierna: het uitvoeringsreglement) is het volgende bepaald:
‘De aangesloten werkgever betaalt de verschuldigde premie zoals bedoeld in artikel 3.1 van dit uitvoeringsreglement aan het fonds per loontijdvak. Het fonds stuurt de aangesloten werkgever hiervoor een premienota. De premie dient uiterlijk betaald te zijn binnen 14 dagen nadat het fonds de premienota verzonden heeft.’
Artikel 5.2 van het uitvoeringsreglement luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘1. De aangesloten werkgever is verplicht om alle werknemers die aan de pensioenregeling deel moeten nemen bij het fonds aan te melden. Daarbij dient de aangesloten werkgever ervoor te zorgen dat het fonds de beschikking krijgt over alle door het fonds vereiste gegevens, inclusief het verschuldigde premiebedrag per loontijdvak. Deze gegevens dienen in uniform formaat conform de Handleiding Opgave Loon en Premie elektronisch te worden aangeleverd op de wijze die het fonds bepaalt.
2. De aangesloten werkgever is verplicht aan een door het fonds aan te wijzen persoon inzage te verlenen in zijn administratie. Hierbij gaat het om inzage in de zakelijke gegevens en bescheiden, die naar het oordeel van het fonds nodig is voor een goede uitvoering van de pensioenregeling en controle op de naleving door de aangesloten werkgever van het bepaalde in de statuten en de daarop gebaseerde reglementen van het fonds.’
2.4
Bpf Schoonmaak heeft op 16 juli 2017, naar aanleiding van door haar van [appellant] op 13 juli 2017 ontvangen loongegevens over de jaren 2010 en 2011, een aantal premienota’s over het tijdvak januari 2010 tot en met december 2011 gestuurd aan [appellant] . De nota’s zijn niet betaald door [appellant] .

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie voor zover thans nog van belang gevorderd dat de kantonrechter primair voor recht verklaart dat de vordering van Bpf Schoonmaak ter zake van de pensioenpremies over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 is verjaard en dat [appellant] niet gehouden is de desbetreffende premienota’s en de rentenota’s daarover te voldoen, subsidiair voor recht verklaart dat Bpf Schoonmaak haar recht heeft verwerkt om betaling van bovengenoemde nota’s te vorderen, met veroordeling van Bpf Schoonmaak tot betaling van een bedrag van € 975,- ter zake van de daadwerkelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten, alsmede de daadwerkelijk gemaakte proceskosten ad € 8.000,- exclusief btw. Bpf Schoonmaak heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 8.580,87 ter zake van pensioenpremies over de jaren 2010 en 2011, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 1 augustus 2017 tot aan de datum van betaling. Tevens heeft Bpf Schoonmaak gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag ad € 1.557,43 inclusief btw ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, alles met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. [appellant] heeft in reconventie verweer gevoerd.
3.2
De kantonrechter heeft allereerst opgemerkt dat partijen in hun processtukken niet hebben betrokken het feit dat de in geschil zijnde premienota’s zijn verzonden door stichting Raad voor Arbeidsverhoudingen Schoonmaak en Glazenwassersbranche (hierna: RAS), terwijl RAS geen partij is in de procedure. Door de verwijzing van partijen naar het arrest van het gerechtshof Arnhem Leeuwarden van 9 mei 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:3886), waarin het om een vergelijkbare situatie ging, en waarin RAS wel partij was, heeft de kantonrechter de gebondenheid van [appellant] krachtens de cao om de verschuldigde pensioenpremies aan RAS te betalen en het Reglement Stichting Raad voor Arbeidsverhoudingen Schoonmaak en glazenwassersbranche in haar oordeel betrokken. Voorts heeft de kantonrechter, voor zover van belang, het volgende overwogen. Uit artikel 3.2 uitvoeringsreglement volgt dat de premienota’s opeisbaar worden 14 dagen na verzending van de factuur. In het uitvoeringsreglement is bepaald dat de premie betaald moet zijn binnen 14 dagen na de factuurdatum. De verjaringstermijn voor de op 16 juli 2017 verzonden premienota’s is aangevangen op 30 juli 2017, zodat de vorderingen van Bpf Schoonmaak niet zijn verjaard. Er is geen sprake van rechtsverwerking omdat van de benodigde ‘gekleurde inactiviteit’ aan de zijde van Bpf Schoonmaak geen sprake is. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] vervolgens afgewezen en de vorderingen van Bpf Schoonmaak toegewezen, met compensatie van de proceskosten. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in principaal appel met acht grieven op waarbij grief VIII abusievelijk is genummerd als grief IX. Bpf Schoonmaak bestrijdt de grieven en komt in incidenteel appel met twee grieven op tegen het bestreden vonnis. [appellant] voert op zijn beurt verweer tegen de grieven van Bpf Schoonmaak in incidenteel appel.
3.3
Met de
grieven I, III, IV en VIIIin principaal appel die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, komt [appellant] allereerst op tegen het oordeel van de kantonrechter omtrent de opeisbaarheid en de verjaring van de vorderingen van Bpf Schoonmaak. [appellant] stelt daartoe samengevat weergegeven dat een objectieve uitleg van artikel 3.2 van het uitvoeringsreglement meebrengt dat de pensioenpremie per loontijdvak verschuldigd en opeisbaar is. De verjaringstermijn vangt aan telkens op het moment dat een loontijdvak is verstreken. Omdat Bpf Schoonmaak over de jaren 2010 en 2011 tot 16 juli 2017 geen stuitingshandelingen heeft verricht, zoals de kantonrechter heeft overwogen, dient volgens [appellant] te worden geconcludeerd dat het recht van Bpf Schoonmaak tot incasso van de pensioenpremies over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 is verjaard. Volgens [appellant] is in het uitvoeringsreglement geen rechtsgeldige termijn voor nakoming bepaald en zijn de vorderingen ingevolge artikel 6:38 BW direct opeisbaar. Ten slotte stelt [appellant] dat sprake is van een nietig beding omdat het in strijd is met het bepaalde in artikel 3:322 lid 3 BW.
3.4
Het hof oordeelt als volgt. De eerste vraag die partijen verdeeld houdt is of de vordering van Bpf Schoonmaak ter zake van de pensioenpremies over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 is verjaard. Teneinde deze vraag te kunnen beantwoorden dient allereerst te worden vastgesteld welke verjaringstermijn van toepassing is, gelet op de aard van vordering van Bpf Schoonmaak.
In artikel 3.2 lid 1 van het uitvoeringsreglement is bepaald dat de aangesloten werkgever de verschuldigde premie aan het fonds per loontijdvak betaalt. Bpf Schoonmaak heeft derhalve een periodieke vordering op de aangesloten werkgever. Krachtens artikel 3:308 BW verjaart deze periodieke vordering door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
3.5
Met betrekking tot de dag van opeisbaarheid heeft te gelden dat in artikel 3.2 lid 1 van het uitvoeringsreglement is bepaald dat het fonds de aangesloten werkgever voor de verschuldigde premie een premienota stuurt. De premie dient uiterlijk betaald te zijn binnen 14 dagen nadat het fonds de premienota heeft verzonden. Artikel 5.2 lid 1 van het uitvoeringsreglement bepaalt dat de aangesloten werkgever ervoor dient te zorgen dat het fonds de beschikking krijgt over alle door het fonds vereiste gegevens, inclusief het verschuldigde premiebedrag per loontijdvak. Artikel 5.2 lid 2 van het uitvoeringsreglement bepaalt dat bij niet of niet tijdige aanlevering van de vereiste gegevens de aangesloten werkgever door het enkele verloop van de termijn voor tijdige en/of correcte aanlevering of nakoming in verzuim is. Het uitvoeringsreglement bevat derhalve een termijn voor nakoming, zodat artikel 6:38 BW waarin is bepaald dat een verbintenis terstond moet worden nagekomen indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, niet van toepassing is.
3.6
Bij brief van 26 oktober 2016 heeft Bpf Schoonmaak een schriftelijke looncontrole over de jaren 2010 en 2011 bij [appellant] aangekondigd en ten behoeve daarvan hem verzocht de verzamelloonstaten over de jaren 2010 en 2011 te verstrekken. Bij brief van 11 november 2016 heeft [appellant] met een beroep op verjaring geweigerd aan dit verzoek te voldoen. Bpf Schoonmaak heeft vervolgens op 1 februari 2017 twee boetenota’s opgelegd voor een totaalbedrag van € 10.000,- wegens het weigeren van medewerking aan schriftelijke looncontrole. Eerst op 13 juli 2017 heeft [appellant] de verzochte gegevens over de jaren 2010 en 2011 aangeleverd, naar aanleiding waarvan Bpf Schoonmaak de boetenota’s heeft gecrediteerd en op 16 juli 2017 premienota’s over het tijdvak januari 2010 tot en met december 2011 heeft gestuurd. Op de facturen is telkens, overeenkomstig artikel 3.2 lid 1 van het uitvoeringsreglement, een betalingstermijn van 14 dagen vermeld.
3.7
Gelet op het bepaalde in het uitvoeringsreglement oordeelt het hof dat de vordering van Bpf Schoonmaak uit hoofde van de premienota’s van 16 juli 2017 over het tijdvak januari 2010 tot en met december 2011 eerst opeisbaar is geworden op 30 juli 2017, na het verstrijken van de betalingstermijn van 14 dagen. De verjaringstermijn is daarmee aangevangen op 31 juli 2017 en dus is de vordering van Bpf Schoonmaak niet verjaard. [appellant] is gehouden de premienota’s te voldoen, te vermeerderen met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten.
3.8
Aan het voorgaande doet niet af dat van rechtswege een premie- en bijdragevordering ontstaat zodra een werkgever op grond van de Wet bpf 2000 onder de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenregeling komt te vallen en daarmee een verplichting tot aanmelding bij het bedrijfstakpensioenfonds alsmede de beginselverplichting tot premie- en bijdragebetaling krijgt. Het enkele ontstaan van een dergelijke vordering, die voortvloeit uit de betalingsplicht van de werkgever, brengt niet zonder meer de opeisbaarheid daarvan op datzelfde moment met zich in een geval als het onderhavige, waarin Bpf Schoonmaak het moment van opeisbaarheid vaststelt aan de hand van de in het uitvoeringsreglement opgenomen bepalingen omtrent die opeisbaarheid. De grieven I, III, IV en VIII in principaal appel falen. Dit leidt ertoe dat Bpf Schoonmaak geen belang meer heeft bij bespreking van grief I in incidenteel appel dat ertoe strekt dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat Bpf Schoonmaak over de periode 2010 tot 16 juli 2017 geen stuitingshandeling heeft verricht.
3.9
Met
grief Vin principaal appel komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat artikel 3.2 sub 1 van het uitvoeringsreglement niet in strijd komt met artikel 26 PW en dat laatstgenoemd artikel toepassing mist omdat er binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar nog geen premie was vastgesteld die betaald had moeten worden. [appellant] stelt daartoe dat artikel 26 PW niet toestaat dat in een uitvoeringsreglement een later tijdstip voor nakoming van de premiebetaling is opgenomen dan zes maanden na afloop van een kalenderjaar.
3.1
Het hof oordeelt als volgt. Artikel 26 aanhef sub c PW bepaalt dat in het uitvoeringsreglement wordt vastgelegd hoe de betaling van de premies door de werkgever aan de pensioenuitvoerder geschiedt, waarbij de totale jaarpremie, bestaande uit de werkgeverspremie en de werknemerspremies, uiterlijk binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar wordt voldaan aan de pensioenuitvoerder. Artikel 3.2 lid 1 van het uitvoeringsreglement bepaalt dat de werkgever per loontijdvak premie is verschuldigd, waarbij de premie uiterlijk betaald moet zijn binnen 14 dagen nadat het fonds de premienota heeft verzonden. Tussen partijen staat vast dat de loongegevens over 2010 en 2011 pas op 13 juli 2017 door [appellant] zijn aangeleverd, naar aanleiding waarvan Bpf Schoonmaak op 16 juli 2017 premienota’s heeft opgesteld. Artikel 26 PW mist toepassing omdat er binnen zes maanden na afloop van de kalenderjaren 2010 en 2011 nog geen premie kon worden vastgesteld die betaald had moeten worden, wat overigens aan [appellant] zelf was te wijten. Grief V in principaal appel faalt.
3.11
Met
grief VIin principaal appel komt [appellant] op tegen het verwerpen van zijn beroep op rechtsverwerking. [appellant] stelt daartoe dat hij sinds begin 2012 bekend is bij Bpf Schoonmaak en vanaf 1 januari 2012 premies heeft betaald. Bpf Schoonmaak had veel eerder om gegevens over 2010 en 2011 kunnen vragen en had de bevoegdheid de over die jaren verschuldigde premies ambtshalve vast te stellen en bij [appellant] in rekening te brengen. Daar komt bij dat Bpf Schoonmaak in 2013 een uitvoerige controle heeft verricht ten aanzien van de gegevens over 2010 tot en met 2012. Bpf Schoonmaak had op dat moment om aanvullende gegevens over 2010 en 2011 moeten verzoeken, aldus [appellant] .
3.12
Het hof oordeelt als volgt. Uitgangspunt bij de beoordeling van het beroep op rechtsverwerking van [appellant] is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Voor rechtsverwerking is vereist dat zich bijzondere omstandigheden voordoen als gevolg waarvan ofwel bij [appellant] als schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat Bpf als schuldeiser haar aanspraak niet meer geldend zou maken, ofwel de schuldenaar in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld als de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Gesteld noch gebleken is dat van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat Bpf Schoonmaak haar aanspraak op voldoening van premie over de loontijdvakken van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 niet (meer) geldend zou maken sprake is. Integendeel, Bpf Schoonmaak heeft [appellant] er in 2013 en 2016 meermaals op gewezen dat hij niet de juiste en volledige loon- en premiegegevens van zijn werknemers had verstrekt, reden waarom [appellant] is verzocht mee te werken aan een looncontrole. Pas nadat in 2017 boetes zijn opgelegd heeft [appellant] op 13 juli 2017 de gevraagde gegevens over 2010 en 2011 aangeleverd. De positie van [appellant] is niet onredelijk benadeeld of verzwaard op het moment dat Bpf Schoonmaak haar aanspraak alsnog geldend maakte. Grief VI in principaal appel faalt.
3.13
Met
grief VIIin principaal appel komt [appellant] op tegen de beslissing van de kantonrechter de proceskosten in conventie tussen partijen te compenseren. [appellant] stelt daartoe dat de kantonrechter zijn vorderingen in conventie had moeten toewijzen en Bpf Schoonmaak in de werkelijke proceskosten had moeten veroordelen.
3.14
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de kantonrechter de vorderingen van [appellant] terecht heeft afgewezen en dat daarmee grief VII in principaal appel ook faalt. Dit brengt tevens mede dat grief II in incidenteel appel die ertoe strekt dat [appellant] alsnog in de proceskosten in eerste aanleg moet worden veroordeeld, zowel in conventie als in reconventie, slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover daarbij de proceskosten zijn gecompenseerd en [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
3.15
[appellant] heeft geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden dan het voorgaande, zodat zijn bewijsaanbod, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd.
3.16
De slotsom is dat de grieven in principaal appel falen en grief II in incidenteel appel slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover daarbij de proceskosten tussen partijen zijn gecompenseerd en [appellant] zal alsnog in die proceskosten worden veroordeeld. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd en zal [appellant] als overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, zowel in principaal als in incidenteel appel.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend voor zover daarbij in conventie en in reconventie de proceskosten tussen partijen zijn gecompenseerd;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg, zowel in conventie als in reconventie, aan de zijde van Bpf Schoonmaak begroot op € 1.500,- voor salaris;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Bpf Schoonmaak in principaal appel begroot op € 2.020,- aan verschotten en € 1.074,- voor salaris van de advocaat en in incidenteel appel op € 537,- voor salaris van de advocaat, en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, I.A. Haanappel-van der Burg en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 april 2020.