Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grief IIin principaal appel wordt de vaststelling van het onder 5 genoemde feit bestreden. Het hof zal hierna, voor zover relevant en door Bpf Schoonmaak niet weersproken, bij het vaststellen van de feiten met een en ander rekening houden. De feiten zijn in hoger beroep voor het overige niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.Beoordeling
grieven I, III, IV en VIIIin principaal appel die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, komt [appellant] allereerst op tegen het oordeel van de kantonrechter omtrent de opeisbaarheid en de verjaring van de vorderingen van Bpf Schoonmaak. [appellant] stelt daartoe samengevat weergegeven dat een objectieve uitleg van artikel 3.2 van het uitvoeringsreglement meebrengt dat de pensioenpremie per loontijdvak verschuldigd en opeisbaar is. De verjaringstermijn vangt aan telkens op het moment dat een loontijdvak is verstreken. Omdat Bpf Schoonmaak over de jaren 2010 en 2011 tot 16 juli 2017 geen stuitingshandelingen heeft verricht, zoals de kantonrechter heeft overwogen, dient volgens [appellant] te worden geconcludeerd dat het recht van Bpf Schoonmaak tot incasso van de pensioenpremies over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 is verjaard. Volgens [appellant] is in het uitvoeringsreglement geen rechtsgeldige termijn voor nakoming bepaald en zijn de vorderingen ingevolge artikel 6:38 BW direct opeisbaar. Ten slotte stelt [appellant] dat sprake is van een nietig beding omdat het in strijd is met het bepaalde in artikel 3:322 lid 3 BW.
grief Vin principaal appel komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat artikel 3.2 sub 1 van het uitvoeringsreglement niet in strijd komt met artikel 26 PW en dat laatstgenoemd artikel toepassing mist omdat er binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar nog geen premie was vastgesteld die betaald had moeten worden. [appellant] stelt daartoe dat artikel 26 PW niet toestaat dat in een uitvoeringsreglement een later tijdstip voor nakoming van de premiebetaling is opgenomen dan zes maanden na afloop van een kalenderjaar.
grief VIin principaal appel komt [appellant] op tegen het verwerpen van zijn beroep op rechtsverwerking. [appellant] stelt daartoe dat hij sinds begin 2012 bekend is bij Bpf Schoonmaak en vanaf 1 januari 2012 premies heeft betaald. Bpf Schoonmaak had veel eerder om gegevens over 2010 en 2011 kunnen vragen en had de bevoegdheid de over die jaren verschuldigde premies ambtshalve vast te stellen en bij [appellant] in rekening te brengen. Daar komt bij dat Bpf Schoonmaak in 2013 een uitvoerige controle heeft verricht ten aanzien van de gegevens over 2010 tot en met 2012. Bpf Schoonmaak had op dat moment om aanvullende gegevens over 2010 en 2011 moeten verzoeken, aldus [appellant] .
grief VIIin principaal appel komt [appellant] op tegen de beslissing van de kantonrechter de proceskosten in conventie tussen partijen te compenseren. [appellant] stelt daartoe dat de kantonrechter zijn vorderingen in conventie had moeten toewijzen en Bpf Schoonmaak in de werkelijke proceskosten had moeten veroordelen.