ECLI:NL:RBNHO:2021:10691

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
HAA 20/5471
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de beschikking tot uitstel van betaling in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 10 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV waarin werd bepaald dat hij een bedrag van € 651,07 per maand moest terugbetalen voor een openstaande vordering van € 23.438,54. Eiser had eerder een betalingsregeling van € 75,00 per maand, die hij al drie jaar volgde, en stelde dat zijn financiële situatie niet was veranderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen veranderde omstandigheden waren die zich verzetten tegen de voortduring van het eerder verleende uitstel van betaling. De rechtbank oordeelde dat het UWV de gewijzigde beschikking tot uitstel van betaling niet had kunnen handhaven, omdat de eiser zijn betalingscapaciteit niet had kunnen verhogen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd bepaald dat het UWV het griffierecht van € 48,00 aan eiser moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/5471

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats], eiser

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. P. Nicolai).

Procesverloop

In het besluit van 12 augustus 2020 (primair besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser een bedrag van € 651,07 per maand ten behoeve van de openstaande vordering van € 23.438,54 dient terug te betalen.
In het besluit van 9 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 september 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft verweerder vastgesteld dat eiser nog een bedrag van € 24.180,04 moet terugbetalen en heeft verweerder diens aflossingscapaciteit uit coulance, conform het bepaalde in artikel 3 van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (hierna: de Regeling), vastgesteld op
€ 286,47 per maand. Het daartegen ingediende bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard. Het daartegen door eiser ingestelde beroep is ongegrond verklaard en bij uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:568, heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de uitspraak in beroep bevestigd. De CRvB heeft in deze uitspraak benadrukt dat verweerder de aflossingscapaciteit op een aanzienlijk lager bedrag heeft bepaald dan het vastgestelde bedrag op grond van de regelgeving, namelijk de helft van het bedrag waartoe eiser gehouden zou zijn.
1.1
In een brief van verweerder van 30 april 2019 staat dat eiser, om het bedrag van € 23.976,51 terug te betalen, op grond van een betalingsregeling € 75,00 per maand terugbetaalt en is eiser verzocht om inkomensgegevens. Op 19 mei 2019 heeft eiser een formulier ‘Inkomens- en vermogensonderzoek’ ingevuld. Bij brief van 27 mei 2019 heeft verweerder naar aanleiding hiervan medegedeeld dat het bedrag ongewijzigd € 75,00 per maand blijft, omdat er geen veranderingen in eisers persoonlijke situatie zijn. Bij brief van 2 augustus 2020 (onderwerp: betalingsregeling) is de betalingsregeling van € 75,00 per maand bevestigd.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder, rekening houdend met eisers situatie en het gegeven dat hij de vordering in 36 termijnen mag terugbetalen, bepaald dat eiser maandelijks € 651,07 dient terug te betalen. Hieraan is een nieuw inkomens- en vermogensonderzoek vooraf gegaan, waarbij de aflossingscapaciteit van eiser is berekend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit bedrag gehandhaafd.
2. Eiser vindt dat het bedrag van € 651,07 te hoog is. Hij twijfelt niet aan de berekening en wil wel betalen, maar kan het bedrag simpelweg niet betalen. Zijn gezin bestaat uit zeven personen. Daarnaast moet eiser met Corona en online lessen extra maatregelen nemen om te zorgen dat zijn dochter (MBO) kan blijven studeren. En er zijn extra kosten voor bijvoorbeeld de aanschaf van een verplichte laptop, een uniform, schoolboeken en schoolkosten die eiser zoveel mogelijk probeert te dekken met zijn vakantiegeld. Zijn kinderen krijgen vaak kleding van buurt bewoners en ouders van school. Eiser betaalt nu € 75,00 aan verweerder en meer kan hij niet betalen. Eiser kan geen eigen kleding aanschaffen, hij draagt altijd zijn werkkleding. Uit het gegeven dat verweerder uit coulance het bedrag heeft verlaagd blijkt al dat verweerder weet dat iemand het niet kan betalen. Zijn situatie is sinds de laatste keer dat hij de inkomensgegevens moest invullen niet veranderd. Eiser kan niet rondkomen als hij maandelijks € 651,07 aan het UWV moet aflossen. Het termijnbedrag wat hij nu betaalt, betaalt hij altijd op tijd. Er moet ook gekeken worden naar de werkelijke levensomstandigheden van iemand.
3.1
Eiser heeft de door verweerder gemaakte berekening van de aflossingscapaciteit op zich niet bestreden, maar stelt zich op het standpunt dat zijn situatie niet is veranderd dus dat hij het termijnbedrag niet kan betalen en dat hij nu zes keer meer moet gaan betalen.
3.2
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat eisers aflossingscapaciteit en betalingsregeling van € 75,00 is vastgesteld met toepassing van de Regeling.
3.3
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 3 van de Regeling staat, voor zover van belang:
1. Het UWV en de SVB stellen de termijn waarvoor uitstel van betaling wordt verleend, alsmede de daaraan verbonden periodieke betalingen of verrekeningen, vast na overleg met de schuldenaar en met inachtneming van dit artikel, tenzij:
a. de vordering een bestuurlijke boete betreft;
b. de onverschuldigde betaling het gevolg is van een gedraging waarvoor aan de schuldenaar een bestuurlijke boete is opgelegd;
c. de onverschuldigde betaling het gevolg is van een gedraging waarvan het UWV of de SVB aangifte heeft gedaan of waarvan proces-verbaal is opgemaakt en ingezonden; of
d. de vordering het gevolg is van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting.
2 Het UWV en de SVB verlenen uitstel van betaling voor ten hoogste 36 maanden. De geldschuld wordt gedurende die periode in termijnen ter hoogte van de volledige aflossingscapaciteit betaald of verrekend.
3 In afwijking van het tweede lid, tweede zin, wordt op verzoek van de schuldenaar ten minste de halve aflossingscapaciteit toegepast onder de voorwaarde dat de vordering geheel wordt voldaan binnen de in het tweede lid genoemde termijn van 36 maanden. De schuldenaar wordt erop gewezen dat kwijtschelding als bedoeld in de artikelen (…) niet mogelijk is.
4 Indien de schuldenaar hogere periodieke betalingen of verrekeningen voorstelt dan het bedrag, bedoeld in het tweede lid, stelt het UWV of de SVB de termijnen conform dit voorstel vast.
5 De periodieke betaling of verrekening wordt gesteld op de volledige aflossingscapaciteit verminderd met 5% van de bijstandsnorm indien:
a. de schuldenaar met aanwending van zijn volledige aflossingscapaciteit en vermogen niet in staat is de vordering binnen 36 maanden te voldoen; en
b. periodieke betaling of verrekening gedurende 60 maanden van het aldus verkregen bedrag leidt tot een grotere voldoening van de vordering dan betaling of verrekening gedurende 36 maanden van het op grond van het tweede en derde lid verkregen bedrag.
6 Indien de schuldenaar, bij aanwending van zijn volledige aflossingscapaciteit, de vordering niet binnen 36 maanden of bij aanwending van de volledige aflossingscapaciteit verminderd met 5% van de bijstandsnorm, niet binnen 60 maanden volledig zal kunnen voldoen, wendt hij zijn vermogen aan zodat een zodanig gedeelte van de vordering binnen zes weken, nadat het UWV of de SVB aan de schuldenaar uitstel van betaling heeft verleend, wordt voldaan dat hij het resterende deel van de geldschuld binnen 36 maanden, dan wel 60 maanden, kan voldoen.
Indien echter de schuldenaar ten genoegen van het UWV of de SVB zekerheid stelt voor voldoening van de gehele vordering binnen 36 maanden, dan wel 60 maanden, nadat uitstel van betaling is verleend, behoeft de schuldenaar zijn vermogen niet aan te wenden.
7 Indien toepassing van dit artikel tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt kan het UWV of de SVB van het eerste tot en met zesde lid afwijken.
3.4
Op grond van artikel 4:96 lid 1 aanhef en onder c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestuursorgaan de beschikking tot uitstel van betaling (…) intrekken of wijzigen voor zover veranderde omstandigheden zich verzetten tegen voortduring van het uitstel (…).
3.5
De rechtbank stelt op basis van de gedingstukken vast dat eiser al vanaf april 2018 € 75,00 per maand afbetaalt. Deze betalingsregeling wordt nog eens bevestigd in de brief van verweerder van 27 mei 2019, waarin staat dat uit het op 17 april 2019 ingevulde formulier Inkomens- en Vermogensonderzoek blijkt dat er geen veranderingen in eisers persoonlijke situatie zijn en daarom het bedrag van de betalingsregeling ongewijzigd € 75,00 per maand blijft. De betalingsregeling van € 75,00 staat ook in de brief van verweerder van 2 augustus 2020.
3.6
Bij het primaire besluit heeft verweerder vervolgens een gewijzigde beschikking tot uitstel van betaling genomen op grond van een nieuw inkomens- en vermogensonderzoek met een betalingstermijn van 36 termijnen en een aflossingsbedrag van € 651,07. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een wijziging van de beschikking tot uitstel van betaling, waarvan op grond van artikel 4:96 lid 1 aanhef en onder c van de Awb sprake kan zijn als veranderde omstandigheden zich verzetten tegen voortduring van het uitstel. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd niet kunnen aangeven wat de vereiste recente veranderde omstandigheden zijn die zich verzetten tegen voortduring van het uitstel, zoals bedoeld in artikel 4:96, aanhef onder c, van de Awb.
3.7
Nu gesteld noch gebleken is dat er veranderde omstandigheden zijn die zich verzetten tegen voortduring van de eerdere beschikking van uitstel van betaling, verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Nu de bezwaarfase weer openvalt neemt de rechtbank aan dat verweerder de opdrachtbrief van de Minister zoals genoemd in de Stand van de uitvoering sociale zekerheid, bijlage bij de brief van de Minister van 6 juli 2021 (2020-2021, 26448, nr. 652) betrekt. In de Stand van Uitvoering van juli 2021 staat, voor zover van belang:
“Op de korte termijn stuur ik een opdrachtbrief aan UWV(…), waarin ik opdracht zal geven om(…) voor alle vorderingen de regels uit artikel 3 toe te passen. Het kader uit artikel 3 biedt meer ruimte om maatwerk te bieden. Daarnaast zal ik vragen om artikel 3, zesde lid, buiten toepassing te laten (verplichting aanwezen vermogen). Ondertussen werk ik aan een herziening van het debiteurenbeleid, waardoor de contra legem situatie opgelost wordt. Dit onderwerp sluit aan bij de herziening van de Fraudewet. In de komende periode wil ik dit beleid fundamenteel herzien(…)”.
In de brief van 30 augustus 2021 (2021-0000135826) staat:
“(…) is artikel 3 van de regeling van toepassing op alle terugvorderingen. Op grond van dit artikel duurt een betalingsregeling in beginsel maximaal 36 maanden, en UWV en de schuldenaar komen gezamenlijk overeen hoe de betalingsregeling vorm gegeven wordt. Indien deze periode niet toereikend is, heeft UWV de mogelijkheid om in individuele gevallen middels maatwerk van deze hoofdregel af te wijken en een langere betalingsregeling af te spreken.(…)”
De rechtbank gaat er vanuit dat verweerder voorts rekening houdt met de betalingsregeling, zoals deze al meer dan drie jaar bestaat. In dit verband wijst de rechtbank op het belang van de rechtszekerheid.
4. Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 48,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Jurgens, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.