ECLI:NL:CRVB:2019:568

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
18/2146 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling aflossingscapaciteit door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die in financiële problemen verkeert, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn aflossingscapaciteit vast te stellen op € 286,47 per maand. De appellant betoogde dat dit bedrag te hoog is en dat hij, met een gezin van zes personen en medische kosten als nierpatiënt, niet in staat is om dit bedrag te betalen. Hij voerde aan dat het Uwv hem eerder had moeten wijzen op de mogelijkheid van kwijtschelding van de terugbetaling.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv voldoende rekening had gehouden met de beslagvrije voet en de financiële situatie van de appellant. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat de appellant in hoger beroep aanvecht. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de beroepsgronden afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij het hoger beroep van de appellant niet slaagt.

De uitspraak benadrukt dat het Uwv de aflossingscapaciteit op een aanzienlijk lager bedrag heeft vastgesteld dan het bedrag waartoe appellant volgens de regelgeving gehouden zou zijn. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2146 WW

uitspraak: 20 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
17 april 2018, 17/4191 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant nog een bedrag van
€ 24.180,04 moet terugbetalen en heeft het Uwv diens aflossingscapaciteit vastgesteld op
€ 286,47 per maand. Het Uwv heeft bepaald dat appellant dit bedrag met ingang van 30 augustus 2017 iedere maand dient over te maken. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 24 augustus 2017 (bestreden besluit) is dat bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet. Daarbij is een bedrag van € 95,37 voor de zorgverzekering en € 308,69 aan woonlasten opgeteld. Verder is rekening gehouden met een schuld aan een preferente schuldeiser van
€ 85,63 per maand. Met (eventuele) andere schulden kan het Uwv bij de berekening geen rekening houden. Dat geldt ook voor andere kosten, omdat deze behoren tot de normale bestaanskosten. Uitgaande van een gecorrigeerde beslagvrije voet van € 1.758,07 en een netto inkomen van € 2.331,- per maand is de aflossingscapaciteit bepaald op € 572,93 per maand. Uit coulance heeft het Uwv dit bedrag op de helft vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv hiermee voldoende tegemoet is gekomen aan de moeilijke financiële situatie van appellant en ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het aflossingsbedrag te hoog is vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank alleen naar het belang van het Uwv heeft gekeken. Hij stelt dat hij het voorgestelde bedrag niet kan betalen en hierdoor in de armoede wordt gedrukt. Appellant heeft een gezin van zes personen en kan net rond komen. Hij is bovendien nierpatiënt en heeft daardoor veel medische kosten. Hij verdient momenteel te veel waardoor hij niet meer om kwijtschelding kan vragen. Het Uwv had hem eerder op deze mogelijkheid moeten wijzen. Appellant heeft erop gewezen dat hij altijd alles netjes heeft betaald en dat hij ondanks zijn ziekte is blijven werken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of het Uwv het termijnbedrag waarmee appellant de teveel betaalde uitkering maandelijks terug moet betalen op een lager bedrag had moeten vaststellen omdat appellant dit bedrag naar eigen zeggen niet kan betalen.
4.2.
De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Volstaan wordt daarnaar te verwijzen. Benadrukt wordt nog wel dat het Uwv de aflossingscapaciteit op een aanzienlijk lager bedrag heeft bepaald dan het vastgestelde bedrag op grond van de regelgeving, namelijk de helft van het bedrag waartoe appellant gehouden zou zijn.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md