3.3.5Bewijsmotiveringen
Feit 1
Uit de bewijsmiddelen en overige stukken in het dossier leidt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 29 maart 2016 zien verbalisanten drie jongens staan op een afgelegen plek op het treinstation van Zaandam. Eén van de jongens heeft een stapel pasjes in zijn handen, die de verbalisant herkent als bankpasjes of creditcards. De drie jongens staan dicht bij elkaar, bekijken de pasjes en praten met elkaar. De jongen die de pasjes vasthoudt, houdt een telefoon boven de pasjes. Na staandehouding haalt de medeverdachte [naam 1] , de jongen die de pasjes vasthield, drie pasjes uit zijn jaszak, te weten een ING bankpas op naam van [slachtoffer 1] en twee creditcards op naam van [slachtoffer 6] . De verdachte haalt een portemonnee uit zijn zak met daarin veertien pasjes op naam van [slachtoffer 6] . De medeverdachte [naam 2] heeft een briefje van vijf Britse pond in zijn zak.
De medeverdachte [naam 2] gebruikte ten tijde van het ten laste gelegde feit het telefoonnummer [telefoonnummer 1] . Op 29 maart 2016 om 14:26 uur is [naam 2] gebeld door een telefoonnummer in gebruik bij [naam 1] . [naam 2] zegt in dat gesprek dat hij “
toevallig een paar dingen[heeft]
liggen” waar [naam 1] om vroeg, te weten “
een paar creditcard[s]”. Verder zegt [naam 2] dat het “
wel van een gast uit Engeland[is]” en dat dat dus een probleem is. [naam 1] zegt: “
breng mij wat je daar hebt en ga ik kijken en ga ik voor je bellen”. Vervolgens wordt er afgesproken bij het station van Zaandam.
De rechtbank gaat er, gelet op het tijdsverloop tussen het telefoongesprek en het aantreffen van de (mede)verdachten met de pasjes op naam van [slachtoffer 6] in hun bezit, van uit dat in het hierboven aangehaalde gesprek wordt gesproken over de inbeslaggenomen creditcards.
De rechtbank is van oordeel dat bij gebreke van een aangifte of een verklaring van [slachtoffer 6] niet is komen vast te staan dat de portemonnee, de creditcards en de andere pasjes op zijn naam, evenals de vijf Britse pond, van misdrijf afkomstig zijn. Bovendien kan uit het dossier niet worden afgeleid op welke wijze en op welk moment de verdachte de ING bankpas op naam van [slachtoffer 1] voorhanden heeft gekregen, zodat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de ING bankpas op naam van [slachtoffer 1] van misdrijf afkomstig was. De rechtbank zal de verdachte in zoverre (partieel) vrijspreken.
Voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde verduistering is het van belang dat de verdachte de in de tenlastelegging vermelde goederen zich wederrechtelijk heeft toegeëigend. Daarvan is sprake indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester is gaan beschikken over een goed dat aan een ander toebehoort.
De verdachte heeft tijdens het verhoor op 30 maart 2016 verklaard dat hij op 28 maart 2016 samen met [naam 2] een portemonnee heeft gevonden langs het fietspad bij de pont in [plaats] , dat alle inbeslaggenomen pasjes in die portemonnee zaten en dat hij die portemonnee naar het gemeentehuis had willen brengen. Een dag na de vondst van de portemonnee spreekt [naam 2] met [naam 1] over de creditcards en, zo leidt de rechtbank af uit het telefoongesprek, spreken zij af om te bekijken wat zij met die creditcards kunnen doen, waarbij het volgens [naam 2] kennelijk een probleem is dat de creditcards uit het Verenigd Koninkrijk afkomstig zijn. [naam 2] komt vervolgens samen met de verdachte naar de afgesproken locatie. Blijkens de verklaring van [naam 1] toont [naam 2] daar de ING bankpas op naam van [slachtoffer 1] en toont de verdachte de portemonnee met daarin de pasjes op naam van [slachtoffer 6] , waarna [naam 1] foto’s maakt van de ING bankpas en, zo begrijpt de rechtbank, de twee creditcards op naam van [slachtoffer 6] .
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van de verdachte dat hij de portemonnee bij het gemeentehuis had willen inleveren ongeloofwaardig. De rechtbank acht op grond van voornoemde feiten en omstandigheden wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen de portemonnee, de (bank)pasjes en de creditcards heeft verduisterd.
Feit 2 subsidiair
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken, omdat niet is komen vast te staan dat de verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de telefoon uit misdrijf afkomstig was.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt als volgt. [slachtoffer 2] heeft aangifte gedaan van diefstal van haar mobiele telefoon, een Apple iPhone 5S, op 8 maart 2016. Op 29 maart 2016 wordt de telefoon onder de verdachte in beslag genomen. De verdachte heeft ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij de telefoon voor € 150,- heeft gekocht van een klein jongetje. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat de telefoon hem op straat werd aangeboden door een jongen van ongeveer 14 of 15 jaar oud, die hij niet kende, en dat hij bij de aankoop van de telefoon geen aankoopbewijs of andere documentatie heeft gekregen. De verdachte had daarom ten tijde van het voorhanden krijgen van de telefoon redelijkerwijs moeten vermoeden dat de telefoon van misdrijf afkomstig was. De rechtbank acht daarmee het onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
Feit 5
Op grond van de bewijsmiddelen en overige stukken in het dossier leidt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 20 februari 2016 omstreeks 21:30 uur wordt het pand aan de [adres 3] afgesloten. De volgende dag wordt door aangever geconstateerd dat het raam naast de toegangsdeur van het pand er volledig uit ligt en dat het kozijn van de deur zwaar beschadigd is. Er zijn geen goederen weggenomen.
Op 21 februari 2016 omstreeks 02:47 uur is het alarm in het pand voor de eerste maal geactiveerd. Ongeveer twee minuten eerder ziet een getuige dat een auto met het kenteken
[kenteken] voor het pand aan de [adres 3] geparkeerd staat. Als de getuige aankomt bij het pand, is de auto weg. Omstreeks 03:30 uur is het alarm in het pand voor de tweede maal geactiveerd.
Uit het proces-verbaal van bevindingen waarin de camerabeelden beschreven staan, volgt dat op 21 februari 2016 om 02:25 uur een personenauto parkeert tegenover het pand aan de [adres 3] . Het voertuig lijkt op een Nissan Micra. Om 02:47 uur is een optisch alarmsignaal te zien op de gevel van het pand. Om 02:48 uur is er geen voertuig meer waar te nemen op de camerabeelden. Om 03:22 uur parkeert wederom een personenauto lijkend op een Nissan Micra tegenover het pand aan de [adres 3] . De bijrijder en de passagier stappen uit en lopen om het pand heen. Een derde persoon voegt zich bij de twee personen en samen lopen zij naar de rechterhoek van het pand. Om 03:27 uur is een optisch alarmsignaal te zien op de gevel van het pand en is er geen voertuig meer waar te nemen op de camerabeelden.
De verdachte gebruikte ten tijde van het ten laste gelegde feit het telefoonnummer [telefoonnummer 2] . Uit een chatgesprek tussen de verdachte en zijn toenmalige vriendin volgt dat de verdachte op 21 februari 2016 om 02:22 uur schrijft dat hij zijn telefoon gaat uitzetten. Om 02:24 uur verstuurt hij nog een bericht. Vervolgens schrijft de verdachte om 02:52 uur dat hij er weer is en heeft hij zijn telefoon kennelijk weer aangezet.
De auto met het kenteken [kenteken] blijkt op naam te staan van [naam 3] . Hij wordt uitgenodigd voor een (verdachten)verhoor in verband met de inbraak in het pand aan de [adres 3] .
[naam 4] (hierna: [naam 4] ) had de auto van zijn neef, [naam 3] , in de nacht van 20 februari op 21 februari 2016 in gebruik. Op 18 juli 2018 is de zaak van [naam 4] behandeld. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie [naam 4] horen verklaren dat hij die nacht met in totaal drie personen in de auto heeft gezeten en dat één van hen ‘ [naam 5] ’ was.
Blijkens de tapanalyse heeft [naam 4] op 21 februari 2016 om 00:43 uur met de verdachte gebeld. [naam 4] zegt dan dat de verdachte “
die ploertendoder mee moet nemen”. De neef van [naam 4] gaat ook mee, anders mocht [naam 4] niet naar buiten. De verdachte vraagt of “
het [naam 6] is en of hij ook doekoe wil”. De verdachte gaat proberen een busje te regelen en anders gaan zij met de auto van [naam 4] .
Op 21 februari 2016 om 02:37 uur belt [naam 4] met een telefoonnummer in gebruik bij [naam 7] (hierna: [naam 7] ). [naam 4] zegt: “
blijf aan de lijn en als er wat komt moet je het zeggen”. Bij dit telefoongesprek straalt de telefoon van [naam 4] een zendmast aan op de [adres 4]
Op 21 februari 2016 omstreeks 03:12 uur straalt de telefoon van de verdachte een zendmast aan op de [adres 6] . De verdachte bevindt zich dan op vijf minuten rijafstand van de [adres 5] .
Op 21 februari 2016 omstreeks 03:24 uur belt [naam 4] met [naam 7] . [naam 4] zegt opnieuw dat hij aan de lijn moet blijven. Bij dit telefoongesprek straalt de telefoon van [naam 7] een zendmast aan op de [adres 7]
Op 1 maart 2016 belt [naam 4] met de verdachte. [naam 4] zegt: “
we hebben een probleem, mijn waggie is gefilmd 20 februari in Bever, ze zeggen met een brakki, mijn neef is een brief gestuurd”.
De rechtbank gaat er, gelet op de tijdstippen van de gesprekken en het activeren van het alarm in het pand in samenhang bezien met de inhoud van de gesprekken en de bijbehorende locatiegegevens, van uit dat in de hierboven aangehaalde gesprekken wordt gesproken over het inbreken in het pand aan de [adres 5] .
Bovengenoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en in samenhang
beschouwd, zijn naar het oordeel van de rechtbank dusdanig belastend voor de verdachte en
redengevend voor het bewijs van zijn betrokkenheid bij het ten laste gelegde feit, dat van de verdachte verwacht mag worden dat hij een aannemelijke verklaring geeft ter ontzenuwing van die betrokkenheid. De verdachte heeft echter aanvankelijk geen verklaring afgelegd en ter zitting slechts betrokkenheid ontkend zonder een aannemelijke verklaring te geven voor de voor hem belastende elementen in het dossier.
De raadsman heeft nog aangevoerd dat na de tweede alarmmelding kennelijk nog geen braaksporen aanwezig waren bij het pand, omdat de getuige dit niet heeft waargenomen. Dit maakt het voorgaande echter niet anders. Uit de verklaring van de getuige blijkt immers dat hij bij het controleren van het pand na de tweede alarmmelding niet aan de zijde is geweest waar later de schade is aangetroffen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de poging tot diefstal met braak op 21 februari 2016 in Beverwijk. De rechtbank acht derhalve het onder 5 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
Feit 6 primair
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 6 primair ten last gelegde feit, omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte op 24 februari 2016 zou hebben gepoogd [slachtoffer 5] te dwingen tot afgifte van geld, nu dit enkel uit de verklaring van [slachtoffer 5] zou volgen.
De rechtbank volgt de raadsman niet in dit verweer en overweegt als volgt. Tijdens de terechtzitting heeft de verdachte erkend dat hij op 24 februari 2016 een woordenwisseling met aangever heeft gehad. De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte heeft gepoogd aangever te dwingen tot afgifte van geld. De hiertoe strekkende aangifte wordt immers in de eerste plaats ondersteund door de verklaring van getuige Keizer, waaruit volgt dat aangever tegen hem heeft gezegd dat het incident ‘om geldzaken ging’. In de tweede plaats wordt dit punt gesteund door de tapgesprekken van 23 februari en 1 maart 2016. Uit dit eerste gesprek leidt de rechtbank af dat de verdachte een dag voor het incident op zoek was naar aangever, omdat hij hem nog geld schuldig zou zijn. In het tweede gesprek, dat enkele dagen na het incident plaatsvond, spreekt een NNman met de verdachte er over dat hij aan aangever heeft gevraagd of aangever gaat betalen. De verdachte wil dat de NNman aan aangever vraagt ‘hoe hij het gaat oplossen’. De omstandigheid dat de verdachte tijdens het incident in de zakken van aangever heeft gezeten, draagt tevens bij aan de overtuiging van de rechtbank dat de verdachte heeft gepoogd aangever te dwingen tot afgifte van geld. De rechtbank acht derhalve het onder 6 primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.