ECLI:NL:RBNHO:2021:10082

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
9195942
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzetprocedure inzake betaling van onbetaalde factuur en bewijsopdracht

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 10 november 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De eiser in het verzet, die niet op de hoogte was van een eerdere veroordeling, heeft verzet aangetekend tegen een verstekvonnis van 22 juni 2011. De oorspronkelijke eiser, een V.O.F., had een vordering ingesteld wegens onbetaalde facturen die door de gedaagde in het verzet, de eiser, niet waren voldaan. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser in het verzet niet tijdig in verzet is gekomen, omdat de verzettermijn is gaan lopen op 25 februari 2021, de datum waarop de eerste uitbetaling uit hoofde van het gelegde beslag is ontvangen. De kantonrechter heeft de gedaagde in het verzet toegelaten tot bewijslevering van haar stelling dat deze uitbetaling op de genoemde datum heeft plaatsgevonden. De zaak is verwezen naar de rolzitting van 8 december 2021 voor bewijslevering. De rechter heeft benadrukt dat de rechtszekerheid vereist dat een verstekvonnis op enig moment in kracht van gewijsde gaat, maar dat er ook een belang is voor de veroordeelde partij om de zaak alsnog aan de rechter voor te leggen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de omstandigheden in deze zaak niet rechtvaardigen dat de verzettermijn wordt doorbroken, en dat de eiser in het verzet onvoldoende heeft aangetoond dat hij niet op de hoogte was van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 9195942 \ CV EXPL 21-3023
Uitspraakdatum: 10 november 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser in het verzet]
wonende te [woonplaats]
eisende partij in het verzet
verder te noemen: [eiser in het verzet]
gemachtigde: mr. A.C. Mens
tegen
V.O.F. [naam vof] .
gevestigd te [plaats]
gedaagde partij in het verzet
verder te noemen: [gedaagde in het verzet]
gemachtigde: S. Baldinger

1.Het procesverloop

1.1.
[gedaagde in het verzet] heeft bij inleidende dagvaarding van 12 mei 2011 een vordering ingesteld tegen [eiser in het verzet] . [eiser in het verzet] is niet verschenen, waarna [eiser in het verzet] bij verstekvonnis van 24 juni 2011 is veroordeeld. Bij dagvaarding van 23 april 2021 is [eiser in het verzet] in verzet gekomen van dat verstekvonnis. [gedaagde in het verzet] heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna [eiser in het verzet] een schriftelijke reactie heeft gegeven. Vervolgens is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
[gedaagde in het verzet] heeft als gevolmachtigd assurantietussenpersoon voor rekening en risico van [eiser in het verzet] een verzekeringsovereenkomst tot stand gebracht met verzekeringsmaatschappij ASR.
Uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst heeft [gedaagde in het verzet] op 6 december 2010 € 450,00 aan [eiser in het verzet] gefactureerd. [eiser in het verzet] heeft dit bedrag, ondanks aanmaningen, onbetaald gelaten.
Op 12 mei 2011 is [eiser in het verzet] door [gedaagde in het verzet] gedagvaard tegen de roldatum van 25 mei 2011 voor een vordering wegens de onbetaald gelaten factuur, vermeerderd met rente en kosten.
Bij verstekvonnis van 22 juni 2011 (hierna: het verstekvonnis) is [eiser in het verzet] veroordeeld tot betaling aan [gedaagde in het verzet] van een bedrag van € 543,83, vermeerderd met rente en proceskosten.
2.2.
Op 6 juli 2012 heeft de deurwaarder het verstekvonnis aan [eiser in het verzet] betekend. Het betekeningsexploot is niet in persoon aan [eiser in het verzet] uitgereikt, maar in een gesloten envelop achtergelaten op zijn GBA-adres.
2.3.
Op 3 augustus 2011, 20 juni 2012, 25 juni 2012, 21 maart 2013, 20 juni 2013 en 7 januari 2021 heeft de deurwaarder op verzoek van [gedaagde in het verzet] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de volgende partijen: ABN AMRO Bank, ING Bank, de Ontvanger der directe belastingen en - meest recent – de gemeente [gemeente] (cluster Sociale Dienstverlening).
2.4.
De processen-verbaal van overbetekening van de beslagen zijn niet in persoon aan [eiser in het verzet] uitgereikt, maar steeds in een gesloten envelop achtergelaten op zijn adres.
2.5.
[gedaagde in het verzet] heeft uitdraaien van de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: GBA) overgelegd, waaruit volgt dat [eiser in het verzet] van 2002 tot juli 2020 stond ingeschreven op het adres [adres 1] en sinds juli 2020 staat ingeschreven op het adres [adres 2] .

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiser in het verzet] vordert, in de verzetdagvaarding:
- ontheffing van de veroordeling bij vonnis van 22 juni 2011;
- afwijzing van de oorspronkelijke vordering;
- dat [gedaagde in het verzet] wordt veroordeeld om het beslag onder B&W van de gemeente [gemeente] op de TOZO-uitkering van [eiser in het verzet] op te heffen, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag.
3.2.
Daartoe voert [eiser in het verzet] aan dat hij niet op de procedure op de hoogte was, omdat hij destijds niet op het in de dagvaarding vermelde adres verbleef. [eiser in het verzet] is ten onrechte veroordeeld tot betaling van de oorspronkelijke vordering. [eiser in het verzet] betwist dat hij in de betreffende periode een ongeval heeft veroorzaakt waaraan hij schuld had en ten gevolge waarvan ASR schade heeft moeten vergoeden aan derden. Het is dus niet mogelijk dat [eiser in het verzet] een eigen risico moet betalen. [eiser in het verzet] betwist ook dat de vordering thans € 3.0001,00 bedraagt. De vordering moet beperkt blijven tot € 450,00. De bijkomende kosten zijn voor rekening van [gedaagde in het verzet] , omdat zij 10 jaar heeft gewacht met het incasseren van de vordering waardoor zij de kosten nodeloos heeft laten oplopen. Het beslag onder B&W van de gemeente [gemeente] is ten onrechte gelegd en moet worden opgeheven.
3.3.
[gedaagde in het verzet] betwist dat [eiser in het verzet] al die tijd niets heeft geweten van de procedure. De dagvaarding, het vonnis en de processen-verbaal van de beslagen zijn betekend op het adres waar [eiser in het verzet] al die tijd stond ingeschreven. Dat [eiser in het verzet] daar feitelijk niet verbleef, regardeert hem niet en wordt bij gebrek aan wetenschap betwist. [gedaagde in het verzet] betwist dat zij de kosten nodeloos heeft laten oplopen door 10 jaar lang te wachten met incasseren. In de afgelopen 10 jaar zijn zeven derdenbeslagen gelegd ten laste van [eiser in het verzet] . [eiser in het verzet] heeft die hele periode niets van zich laten horen. [eiser in het verzet] is niet-ontvankelijk in zijn vordering, omdat deze pas is ingesteld nadat de verzet termijn was verstreken. De verzet termijn is gaan lopen op 25 februari 2021, de datum waarop de eerste uitbetaling is ontvangen na beslaglegging onder de gemeente [gemeente] .

4.De beoordeling

4.1.
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of [eiser in het verzet] tijdig in verzet is gekomen tegen het verstekvonnis. De kantonrechter vindt dat dit niet het geval is en zal hierna uitleggen hoe zij tot dit oordeel komt.
4.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 143 lid 2 en lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan een gedaagde partij verzet doen binnen vier weken
i) na de betekening van het verstekvonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of
ii) na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is.
iii) na de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd. In artikel 144 Rv is bepaald wanneer het vonnis geacht wordt ten uitvoer te zijn gelegd. In geval van derdenbeslag op een vordering tot periodieke betaling, is dat na de eerste uitbetaling aan de beslaglegger (art. 144 sub b Rv).
4.3.
In dit geval staat vast dat de inleidende dagvaarding, het vonnis en de beslagstukken niet in persoon aan [eiser in het verzet] zijn betekend (ad i) en dat geen sprake is geweest van enige daad van bekendheid van [eiser in het verzet] met het verstekvonnis of de tenuitvoerlegging daarvan (ad ii). [eiser in het verzet] heeft immers gedurende de hele periode vanaf de datum van het verstekvonnis tot 27 maart 2021 niets van zich laten horen (randnummer 4 conclusie van antwoord).
4.4.
[gedaagde in het verzet] stelt met een beroep op artikel 144 sub b Rv dat de verzet termijn is gaan lopen op 25 februari 2021, omdat op die datum de eerste uitbetaling uit hoofde van het gelegde beslag op de TOZO-uitkering van [eiser in het verzet] is ontvangen. [eiser in het verzet] betwist echter (bij gebrek aan bewijs van [gedaagde in het verzet] ) dat de eerste uitbetaling op de genoemde datum is gedaan. [eiser in het verzet] stelt zich verder op het standpunt dat het gezien de omstandigheden niet gerechtvaardigd is dat de verzettermijn is verstreken. Die omstandigheden bestaan eruit dat [eiser in het verzet] tot 27 maart 2021 niet met het verstekvonnis bekend was, omdat hij ten tijde van de beslagleggingen en de betekeningen niet verbleef op het adres [adres 1] en degene die daar wel woonde hem niet op de hoogte heeft gesteld van de beslagstukken en de betekeningen. Volgens [eiser in het verzet] had [gedaagde in het verzet] onder die omstandigheden bij de buren moeten informeren of [eiser in het verzet] ook daadwerkelijk op voornoemd adres woonde.
4.5.
De kantonrechter overweegt dat de rechtszekerheid erbij gebaat is dat een verstekvonnis op enig moment in kracht van gewijsde gaat. Tegelijkertijd heeft een partij die bij verstek is veroordeeld er belang bij dat de zaak (alsnog) aan de rechter kan worden voorgelegd. Met de verzetregeling van art. 143 en 144 Rv heeft de wetgever gepoogd een balans te vinden tussen beide belangen. De Hoge Raad heeft overwogen dat onverkorte toepassing van de regeling van de verzettermijn onder omstandigheden achterwege dient te blijven indien die tot een resultaat leidt dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, en wel in het bijzonder in een situatie waarin een bij verstek veroordeelde pas in het stadium van tenuitvoerlegging met het veroordelend vonnis bekend raakt. [1]
4.6.
De kantonrechter is van oordeel dat een dergelijke situatie zich hier niet voordoet, zodat doorbreking van de verzet termijn in dit geval niet gerechtvaardigd is. De kantonrechter is er niet van overtuigd geraakt dat [eiser in het verzet] in de periode van juni 2011 tot eind maart 2021 daadwerkelijk niet op de hoogte is geweest/geraakt van het verstekvonnis en de (vele) pogingen tot tenuitvoerlegging daarvan. De verklaring die [eiser in het verzet] daarvoor heeft gegeven, is onvoldoende. [eiser in het verzet] heeft immers (enkel) gesteld dat hij niet verbleef op het adres waarop hij in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven ( [adres 1] ) en dat degene die daar wel verbleef [eiser in het verzet] niet op de hoogte heeft gesteld van de beslagstukken en betekeningen. [eiser in het verzet] heeft echter nagelaten toe te lichten waarom hij al die tijd niet op dat adres verbleef en waarom hij al die tijd ook niet in de gaten heeft gehouden (of laten houden) of aan hem gedresseerde post op dat adres was binnengekomen. Het behoorde wel tot de verantwoordelijkheid van [eiser in het verzet] om dat te doen, aangezien hij immers al die jaren op dat adres ingeschreven heeft gestaan. De kantonrechter houdt het er daarom voor dat [eiser in het verzet] heeft willen ‘duiken’ om aan de veroordeling te ontkomen. Voor die situaties is de bescherming van artikel 6 EVRM niet bedoeld.
4.7.
Het voorgaande brengt naar het oordeel van de kantonrechter met zich dat de verzet termijn op 25 februari 2021 is aangevangen en het verzet te laat is gedaan, indien komt vast te staan dat op die datum de eerste uitbetaling is gedaan na het gelegde derdenbeslag onder de Gemeente [gemeente] (artikel 143 lid 3 Rv en art 144 sub b Rv).
4.8.
Het verweer van [eiser in het verzet] dat de verzet termijn niet op die datum kan zijn gaan lopen, omdat er aan de deurwaarder en niet aan [gedaagde in het verzet] is uitbetaald terwijl in de wet staat dat aan de beslaglegger betaald moet zijn, wordt niet gevolgd. Voor het aanvangen van de verzet termijn is niet relevant door wie de eerste uitbetaling is ontvangen, maar op welk moment het beslag (gedeeltelijk) ten uitvoer is gelegd (door een eerste betaling uit dat beslag). Het gaat immers om het moment waarop de betrokkene ermee bekend is danwel had kunnen zijn dat er beslag is gelegd op zijn gelden/vorderingen ter (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van een vonnis.
4.9.
Omdat [eiser in het verzet] betwist dat op 25 februari 2021 een eerste uitbetaling uit hoofde van het beslag onder de Gemeente [gemeente] is gedaan, zal [gedaagde in het verzet] haar stelling moeten bewijzen. De zaak zal daartoe worden verwezen naar de rolzitting van 8 december 2021 op welke zitting [gedaagde in het verzet] bewijsstukken kan overleggen of (indien bewijs wordt geleverd door het horen van getuigen) getuigen kunnen worden opgegeven.
4.10.
De kantonrechter houdt iedere verdere beslissing aan.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
laat [gedaagde in het verzet] toe tot bewijs van haar stelling dat 25 februari 2021 de datum is waarop de eerste uitbetaling is gedaan de Gemeente [gemeente] uit hoofde van het onder de Gemeente [gemeente] gelegde derdenbeslag ten laste van [eiser in het verzet] ;
5.2.
bepaalt dat bewijslevering door middel van het overleggen van stukken plaatsvindt vóór of uiterlijk op de
rolzitting van 8 december 2021 te 10:00 uur;
5.3.
wanneer [gedaagde in het verzet] voor bewijslevering getuigen wil laten horen, moeten uiterlijk op deze rolzitting ook het aantal en de personalia van de getuigen worden opgegeven evenals de verhinderdata van beide partijen, de gemachtigden en - voor zover mogelijk - van de getuigen. Daarna zal een tijdstip voor het verhoor worden bepaald;
5.4.
uitstel wordt in beginsel niet verleend. Bij het ontbreken van tijdig bericht van [gedaagde in het verzet] wordt er van uitgegaan dat zij geen gebruik wenst te maken van de gelegenheid tot bewijslevering.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Aardenburg en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Hoge Raad 25 februari 2000 (NJ 2000, 509) en HR 16 januari 2004, NJ 2005, 191.