ECLI:NL:RBNHO:2020:9873

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
25 november 2020
Zaaknummer
15/119645-20 en 02/070406-18 (vord tul)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging tot doodslag en veroordeling voor poging tot zware mishandeling met jeugddetentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 november 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling. De verdachte heeft op 2 mei 2020 in Beverwijk het slachtoffer met een mes in de rug gestoken, wat leidde tot verwondingen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de poging tot doodslag, omdat niet bewezen kon worden dat hij opzet had om het slachtoffer te doden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wel schuldig was aan poging tot zware mishandeling, omdat hij opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht aan het slachtoffer. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer(exces) en psychische overmacht, maar deze verweren werden door de rechtbank verworpen. De rechtbank legde een jeugddetentie op van 139 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en bijzondere voorwaarden, waaronder meewerken aan jeugdreclassering en behandeling bij Fivoor en Novadic-Kentron. De rechtbank overwoog dat de verdachte, die lijdt aan PTSS en ADHD, een ernstige gemoedstoestand had, maar dat dit niet leidde tot een geslaagd beroep op noodweer of psychische overmacht. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de impact op de slachtoffers, en vond het noodzakelijk om de verdachte te begeleiden in zijn rehabilitatie.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/119645-20 en 02/070406-18 (vord tul) (P)
Uitspraakdatum: 24 november 2020
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 10 november 2020 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.H. Boheur en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw, mr. N.D. Groenewoud, advocaat te Nieuw-Vennep, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Primair:
hij op of omstreeks 2 mei 2020 te Beverwijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
die [slachtoffer] met een mes, althans een scherp voorwerp, in de rug, althans het
lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is
voltooid;
Subsidiair:
hij op of omstreeks 2 mei 2020 te Beverwijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer] met een mes, althans een scherp voorwerp in de rug, althans het
lichaam, heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is
voltooid.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het primair ten laste gelegde en tot bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat verdachte van het primair ten laste gelegde vrijgesproken dient te worden, nu niet kan worden bewezen dat verdachte het opzet had het slachtoffer te doden.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsvrouw bepleit dat verdachte heeft gestoken in een reflex om zich te verdedigen. Verdachte beroept zich op noodweer(exces) en subsidiair psychische overmacht, zoals uiteengezet in de door haar overgelegde pleitnota. De raadsvrouw stelt zich daarom op het standpunt dat verdachte van het subsidiair ten laste gelegde ontslagen dient te worden van alle rechtsvervolging.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak ten aanzien van de primair ten laste gelegde poging doodslag
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Noch uit de gedragingen van verdachte noch uit de bewijsmiddelen in het dossier is immers opzet, in welke vorm dan ook, op de dood van het slachtoffer af te leiden.
3.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 2 mei 2020 te Beverwijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer] met een mes in de rug heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen aan verdachte subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
Poging tot zware mishandeling.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

5.1
Beroep op noodweer(exces) en psychische overmacht
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake was van noodweer(exces), dan wel psychische overmacht.
Kort gezegd heeft zij daartoe aangevoerd dat verdachte bijzonder angstig in het leven staat en vanuit een reflex, in een gemoedstoestand van angst en boosheid in combinatie met de PTSS waaraan hij lijdt, op de aanval van het slachtoffer heeft gereageerd. Omdat deze bij herhaling op hem af kwam en hem bleef provoceren, heeft verdachte een zwaaiende beweging gemaakt met zijn mes.
De rechtbank overweegt met betrekking tot deze verweren het volgende.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat sprake is van een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van iemands eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed. Verdediging hiertegen moet noodzakelijk en ook geboden zijn door de omstandigheden van het geval. En die verdediging moet proportioneel en subsidiair zijn.
Getuige [getuige] heeft verklaard dat hij verdachte en het slachtoffer, nadat zij over een weer ruzie zochten, uit elkaar heeft gehaald. Verdachte heeft over het steken verklaard, dat hij op de grond lag, opstond en zijn mes pakte, en vervolgens een zwaaiende beweging naar het slachtoffer heeft gemaakt om hem te raken. Verdachte heeft aldus zelf de aanval ingezet en heeft door met een mes uit te halen naar het slachtoffer de grenzen van hetgeen door een noodzakelijke verdediging was geboden, overschreden. Verdachte had, nadat hij en het slachtoffer uit elkaar waren gehaald door [getuige] , een andere keuze kunnen maken dan opnieuw de confrontatie aangaan. Verdachte heeft echter op dat moment zijn mes gepakt en het slachtoffer daarmee gestoken in plaats van bijvoorbeeld weg te lopen. Niet gebleken is dat dit niet mogelijk voor hem was. Hieruit moet worden afgeleid dat op het moment dat verdachte zijn mes pakte en het slachtoffer stak, van een noodweersituatie geen sprake meer was.
Van noodweerexces is sprake indien de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt. Uit het wettelijke vereiste dat bij een beroep op noodweerexces de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van die hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde ‘onmiddellijk gevolg’, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals bijvoorbeeld een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer (Hoge Raad 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0180, NJ 2009/177). Bij een hevige gemoedbeweging valt ook te denken aan angst, vrees of radeloosheid.
Zoals hiervoor al is overwogen, is aannemelijk geworden dat verdachte de grenzen van hetgeen door een noodzakelijke verdediging was geboden heeft overschreden.
De rechtbank overweegt dat de gemoedstoestand waarin verdachte zich bevond deels was veroorzaakt door zijn gebruik van drugs, gedurende de voorafgaande avond en nacht.
De rechtbank acht daarom niet aannemelijk geworden dat deze hevige gemoedsbeweging uitsluitend dan wel in overwegende mate haar oorzaak vond in de bedreiging door het slachtoffer. Het beroep op noodweerexces wordt daarom verworpen.
Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht is vereist dat sprake is van een van buiten komende drang waartegen verdachte geen weerstand kon bieden.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. De rechtbank acht – mede gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het beroep op noodweer(exces) is overwogen – niet aannemelijk geworden dat verdachte ten tijde van het begaan van het feit onder zodanige druk stond dat niet van hem gevergd kon worden dat hij anders handelde dan hij heeft gedaan.
Het beroep op psychische overmacht wordt dan ook verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte – met toepassing van het bepaalde in artikel 77c Wetboek van Strafrecht (Sr) – zal worden veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 159 dagen, met aftrek van het ondergane voorarrest, waarvan 80 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden zoals opgenomen in het emailbericht van [jeugdzorgwerker] van 5 november 2020, jeugdzorgwerker bij de Jeugdbescherming Brabant, te weten:.
- Meewerken aan de jeugdreclassering;
- Meewerken aan behandeling bij Fivoor en Novadic-Kentron;
- Het hebben van een dagbesteding in de vorm van werk en/of opleiding;
- Contactverbod met het slachtoffer.
6.2
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie(s) die aan verdachte moet(en) worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Hetgeen omtrent de persoon van verdachte is gerapporteerd, ook in het kader van het psychologisch onderzoek, vormt voor de rechtbank aanleiding bij de bepaling van de strafsoort en -maat toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 77c Sr, zoals ook is bepleit door de raadsvrouw van verdachte en gevorderd door de officier van justitie.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van de aangever door hem met een mes te steken, waarbij het slachtoffer gewond is geraakt aan zijn rug. Dit is een ernstig strafbaar feit, dat (veel) erger had kunnen aflopen.
Door zijn handelwijze heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van het slachtoffer aangetast en heeft het slachtoffer pijn ondervonden. Bovendien dragen dergelijke uitingen van geweld, temeer wanneer deze op de openbare weg plaatsvinden, bij aan de in de maatschappij heersende gevoelens van angst en onveiligheid.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 23 juli 2020, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder ter zake van een geweldsdelict is veroordeeld.
- het over verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 3 juni 2020 van mevrouw [reclasseringswerkster] , als reclasseringswerkster verbonden aan Reclassering Nederland, Advies & Toezichtunit 1 Zuid te Middelburg.
- het over verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 27 juli 2020 van mevrouw [reclasseringswerkster] , als reclasseringswerkster verbonden aan de GGZ ERW Novadic-Kentron te Breda.
- het met betrekking tot verdachte toegezonden emailbericht van [jeugdzorgwerker] voornoemd van 5 november 2020.
Het omtrent verdachte uitgebrachte psychologisch rapport, gedateerd 15 juli 2020, van H.E.W. Koornstra, psycholoog, houdt, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende in:
Gesteld kan worden dat bij verdachte sprake is van ADHD, PTSS en een stoornis in divers middelengebruik. Hiervan was sprake ten tijde van het hem ten laste gelegde.
Verdachte, die na meerdere traumatische gebeurtenissen PTSS ontwikkelde, staat buitengewoon angstig en alert in het leven. Hij voelt zich voortdurend onveilig en vertrouwt maar weinig.
De klinische inschatting in combinatie met de gestructureerde risicotaxatie leidt tot de inschatting van het recidive-risico als matig waarbij bepalend zal zijn de mate van structuur en een snelle opstart van hulp. Bij het (wederom) wegvallen van structuur, is te verwachten dat verdachte al snel weer overspoeld zal raken door zijn angsten en terugvalt in middelengebruik ter coping. Dit is sterk recidive-kansverhogend.
Concreet wordt derhalve geadviseerd in het kader van een (deels) voorwaardelijk op te leggen strafdeel, een verbod op middelengebruik en een strikte controle daarop toe te passen middels UC’s. Verder moeten er strenge regels rond zijn dagindeling komen die langzaam afgebouwd kunnen worden als hij zich de structuur wat eigen maakt en wordt een individueel ambulant traject geadviseerd bij een forensische polikliniek gericht op traumabehandeling en hieraan gekoppeld de functie van het middelengebruik. Het ontbreekt verdachte zeker niet aan de motivatie zich aan de voorwaarden te houden.
Gezien het verband tussen hetgeen gebeurde en de overschreeuwde angst passend bij de PTSS van verdachte, wordt geadviseerd het hem ten laste gelegde slechts in verminderde mate toe te rekenen.
Met de conclusie van dit rapport kan de rechtbank zich verenigen.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank verder nog het volgende overwogen:
Verdachte heeft thans zijn leven behoorlijk op orde en wordt behandeld bij Fivoor en Novadic-Kentron. Verdachte is naar eigen zeggen gestopt met drugs. Hij woont bij zijn moeder en heeft het daar naar zijn zin. Ook heeft hij fulltime werk.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Daarnaast acht de rechtbank het noodzakelijk dat verdachte zal meewerken aan begeleiding door de jeugdreclassering, en aan behandeling bij Fivoor en Novadic-Kentron en voorts dat hij een dagbesteding heeft in de vorm van werk en/of opleiding.
Deze voorwaarden zullen aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden.
Tenslotte acht de rechtbank een contactverbod met het slachtoffer noodzakelijk.
Een dergelijk verbod zal eveneens als bijzondere voorwaarde aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen straf worden verbonden.

7.Vordering tot tenuitvoerlegging

Bij vonnis van 2 augustus 2018 in de zaak met parketnummer 02/070406-18 heeft de kantonrechter te Breda verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 40 uren ter zake van, kort samengevat, het overtreden van de leerplicht. Ten aanzien van die voorwaardelijke straf is de proeftijd op twee jaren bepaald onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en een tweetal bijzondere voorwaarden.
De mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is aan de veroordeelde toegezonden.
De bij genoemd vonnis vastgestelde proeftijd is ingegaan op 16 augustus 2018 en was ten tijde van het indienen van de vordering van de officier van justitie niet geëindigd.
De officier van justitie vordert thans niet langer dat de rechtbank de tenuitvoerlegging van deze straf zal bevelen, maar in plaats daarvan de proeftijd zal verlengen met 1 jaar.
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij bevoegd is over de vordering tot verlenging te oordelen en dat de officier van justitie daarin ontvankelijk is.
De rechtbank deelt het (kennelijke) oordeel van de officier van justitie dat tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde taakstraf niet opportuun zou zijn maar is tevens van oordeel dat de vordering – inhoudende dat de proeftijd zou moeten worden verlengd met 1 jaar – dient te worden afgewezen.
Daartoe overweegt zij als volgt. De proeftijd van twee jaar is ingegaan op 16 augustus 2018 en zou derhalve – behoudens verlenging – eindigen op 15 augustus 2020 te 24:00 uur. De termijn van de proeftijd loopt niet wanneer een veroordeelde rechtens van zijn vrijheid is beroofd, in dit geval 79 dagen, wat betekent dat de proeftijd daadwerkelijk eindigde op 3 november 2020. Nu de officier van justitie bij de behandeling ter terechtzitting van 10 november 2020 van de ingediende vordering niet de tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf vordert, maar de verlenging van de reeds geëindigde proeftijd, dient deze vordering te worden afgewezen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
45, 77a, 77c, 77g, 77h, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 302 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van
139 (HONDERDNEGENENDERTIG) dagen.
Beveelt dat van deze jeugddetentie een gedeelte, groot 60 (ZESTIG) dagen
nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarde(n) dat veroordeelde:
Begeleiding door jeugdreclassering
- zich houdt aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering en zich meldt op afspraken met de jeugdreclassering zo vaak de jeugdreclassering dat nodig vindt.
Verplichte (ambulante) behandeling.
- meewerkt aan een behandeling bij Fivoor en bij Novadic-Kentron, ook als dat betekent dat hij voor een kortdurende klinische opname moet worden opgenomen in een zorginstelling.
Dagbesteding
-een dagbesteding heeft in de vorm van werk en/of opleiding.
Contactverbod
- op geen enkele wijze - direct of indirect - contact heeft of zoekt met het slachtoffer [slachtoffer] , zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt. De politie ziet toe op handhaving van dit contactverbod.
Geeft opdracht aan Jeugdbescherming Brabant, tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Stelt verder als voorwaarden dat de veroordeelde is gehouden om, ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking te verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan te bieden en medewerking te verlenen aan het toezicht door de reclassering, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Wijst af de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kantonrechter te Breda in de zaak met parketnummer 02/070406-18 opgelegde voorwaardelijke straf.
Wijst af de ter terechtzitting gedane vordering de proeftijd, behorend bij het vonnis van de kantonrechter te Breda in de zaak met parketnummer 02/070406-18, te verlengen met 1 jaar.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J.M. Verpalen, voorzitter,
mr. F.W. van Dongen en mr. Ph. Burgers, tevens kinderrechter, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier C.A. de Koning,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 november 2020.