7.3Vordering [G] BV
[A] BV heeft via de rekening-courant een vordering op [G] BV. (…) In het jaar 2011 heeft [G] BV een dividenduitkering van € 175.000 uitgekeerd aan [A] BV. De dividenduitkering betreft uitsluitend een uitkering door verrekening met de rekening-courantschuld, om de omvang van de rekening-courantschuld van [A] BV te verminderen. Volgens de verklaring van de heer Van Wagensveld heeft ten aanzien van de dividenduitkering geen enkele uitbetaling plaatsgevonden. In het kader van dit onderzoek is verder niet onderzocht wat dan met de winstreserve van [G] BV is gebeurd. Er vinden geen activiteiten meer plaats bij [G] BV. Volgens de heer [X]
is een rekeningcourantovereenkomst tussen [A] BV en [G] BV opgemaakt. Op 18 augustus 2017 is met de heer [X] afgesproken dat hij de getekende overeenkomst zal verzenden aan de Belastingdienst. De vordering vormt overigens geen reële verhaalsmogelijkheid, omdat er geen activiteiten plaatsvinden bij [G] BV.”
Geschil3. In geschil is of verweerder eiser terecht en op goede gronden tot een bedrag van € 194.464 aansprakelijk heeft gesteld voor de loonbelastingschuld van [A] .
4. Eiser betwist de aan het controlerapport verbonden conclusies. Hij stelt zich primair op het standpunt dat geen sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat er geen causaliteit bestaat tussen de eiser verweten bestuurshandelingen en de uitgebleven betalingen. Ook betoogt eiser dat verweerder bij de totstandkoming van de beschikking aansprakelijkstelling en de uitspraak op bezwaar niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen en misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden. Eiser concludeert daarom tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser als bestuurder van [A] kennelijk onbehoorlijk bestuur kan worden verweten dat het onbetaald blijven van de loonbelastingschuld tot gevolg heeft gehad, en dat van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel of misbruik van bevoegdheid geen sprake is. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
6. Artikel 36 van de Invorderingswet 1990 luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonbelasting […] verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden.
2. Het lichaam als bedoeld in het eerste lid is verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van loonbelasting […] in staat is, daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de ontvanger en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de mededeling, de aard en de inhoud van de te verstrekken inlichtingen en de over te leggen stukken, alsmede de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling, het verstrekken van de inlichtingen en het overleggen van de stukken dienen te geschieden.
3. Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.”
7. Tussen partijen is niet in geschil dat [A] op juiste wijze aan zijn verplichtingen ex artikel 36, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 heeft voldaan.
8. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat een onbehoorlijke taakvervulling door eiser heeft geleid tot het achterwege blijven van de betalingen van de loonbelastingschulden als bedoeld in artikel 36, derde lid, van de Invorderingswet 1990. Het hierboven aangehaalde controlerapport biedt daarvoor ruim voldoende aanknopingspunten. Daarin zijn verschillende bestuurshandelingen beschreven die verweerder hebben kunnen leiden tot de conclusie dat eiser kennelijk onbehoorlijk bestuur kan worden verweten. Verweerder heeft in ieder geval een wezenlijk deel van deze handelingen kunnen kwalificeren als handelingen die geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zou hebben verricht. Eiser heeft geweten of heeft redelijkerwijs moeten begrijpen dat zijn handelwijze tot gevolg zou hebben dat de belastingschulden van [A] onbetaald zouden blijven (HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6722). 9. Het gaat daarbij in de eerste plaats om de rekening-courantverhouding. De rechtbank leidt uit de stukken af dat de rekening-courantschuld van eiser aan [A] ieder jaar is opgelopen, van € 241.091 in 2008 tot € 834.235 in 2015. Tegenover de afname van de rekening-courantschuld als gevolg van de betalingen van het nettoloon aan eiser en een incidentele terugbetaling van € 100.000 in 2012 heeft ieder jaar een aanzienlijk grotere toename van de rekening-courantschuld gestaan in verband met opnamen voor privé-uitgaven. Pas op 31 augustus 2012 hebben eiser en [A] ter zake een rekening-courantovereenkomst opgesteld. In deze overeenkomst is geen looptijd, geen aflossingsschema, geen maximum en geen zekerheid opgenomen. Van een eerdere schriftelijke overeenkomst is niets gebleken. Over de voordien overeengekomen voorwaarden heeft eiser ook geen informatie verstrekt. Het betoog van eiser dat menig bestuurder geen aflossingsschema met zijn vennootschap overeenkomt en dat het erom gaat of een redelijk denkend bestuurder zekerheid van zichzelf zou eisen, roept de vraag op of eiser er voldoende van doordrongen is dat hij als bestuurder de belangen van [A] had te behartigen. Blijkens de rekening-courantovereenkomst was [A] te allen tijde gerechtigd zekerheden te verlangen. [A] heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt, hoewel de schuld bij het aangaan van de overeenkomst al meer dan € 500.000 euro bedroeg en eiser op zeker moment zijn privéwoning te koop heeft gezet. Het betoog van eiser dat dit laatste niet voldoende is voor directe opeisbaarheid van de vordering gaat eraan voorbij dat [A] zakelijk gezien op dat moment in ieder geval zekerheid had moeten verlangen, zoals verweerder terecht betoogt. Eiser heeft zijn betoog dat zijn poging in privé ten behoeve van de belastingdienst hypothecaire zekerheid te vestigen op zijn privéwoning is gestrand op de weigering tot medewerking van de eerste hypotheekhouder, niet nader onderbouwd. Het betoog van eiser dat hij het als bestuurder van [A] in zijn macht had de verkoopopbrengst van de privéwoning mede aan te wenden voor aflossing van de belastingschuld faalt, omdat het eraan voorbij ziet dat hij het als privépersoon evenzeer in zijn macht had om dit niet te doen. Daarmee is niet aannemelijk dat het - zoals eiser stelt - voor [A] zinloos zou zijn geweest eiser tot het stellen van zekerheid aan te spreken. Een redelijk denkend bestuurder van [A] zou dit dan ook hebben gedaan.
10. Voorts leidt ook de jaarlijkse stijging van de loonkosten tot de conclusie dat eiser - die zich volgens zijn verklaringen ten overstaan van de controleur bewust was van de precaire kaspositie van de vennootschap - ernstige verwijten te maken zijn. De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van eiser dat hij juist heeft gesneden in de loonkosten aangezien dit betoog geen betrekking heeft op de loonkosten van [A] maar op die van [F] . De verklaring van eiser voor de stijging van de loonkosten van [A] dat hij bij zijn scheiding de hypotheeklasten heeft overgenomen duidt erop dat deze verhoging geen verband houdt met zijn werkzaamheden voor [A] . Eiser heeft daarbij dus niet gehandeld met het oog op de belangen van [A] , doch slechts met het oog op zijn privébelangen. Het betoog van eiser dat artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 aan verlaging van het loon in de weg staat snijdt geen hout, aangezien een langdurige verliessituatie (zie nr. 11 hierna) juist een reden kan zijn het gebruikelijk loon lager vast te stellen. Een redelijk denkend bestuurder zou de loonkosten in de gegeven omstandigheden hebben verlaagd. Het kan niet zo zijn dat eiser zijn privébelangen laat prevaleren. Dat eiser, zoals hij heeft gesteld, mogelijk geen slechte intenties heeft gehad bij zijn handelen als bestuurder, maakt niet dat hem deze verwijten niet kunnen worden gemaakt.
11. De grief van eiser dat de causaliteit tussen zijn handelingen als bestuurder en het feit dat de betaling van de belastingschuld achterwege is gebleven ontbreekt slaagt niet. Partijen zijn het er over eens dat [A] reeds in 2009 in liquiditeitsproblemen verkeerde. Dat de problemen moeten worden toegeschreven aan de faillissementsaanvraag van [F] is niet aannemelijk. [F] was blijkens het faillissementsverslag van 5 april 2017 immers reeds sinds haar oprichting verlieslijdend, en nergens kan uit worden afgeleid dat de vooruitzichten niettemin gunstig waren. In de andere dochtervennootschap [G] B.V. werden geen activiteiten ontplooid. De faillissementsaanvraag van verweerder is dus het gevolg van de problemen van [F] en niet de oorzaak van de problemen van [A] . De precaire toestand van [A] is duidelijk nog verergerd door de rekening-courantopnames en privétransacties ten behoeve van eiser die ook na het ontstaan van de problemen bij [F] doorgingen en zelfs omvangrijker werden. In de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2015 steeg de vordering van [A] op eiser inclusief rente met € 364.835. Zelfs nominaal zijn de privéopnamen met € 265.395 flink hoger dan de belastingschuld van € 194.464 waarvoor eiser nu aansprakelijk is gesteld.
12. Hoewel aannemelijk is dat [A] , ondanks de gevolgen van de financiële crisis, door terugbetaling van de rekening-courantschuld zeker te stellen en het loon van eiser te verlagen in staat zou zijn geweest haar loonbelastingschulden te betalen, heeft eiser ervoor gekozen de beschikbare middelen aan te wenden voor privé-opnamen. Eiser heeft redelijkerwijs moeten begrijpen dat de loonbelastingschulden als gevolg daarvan onbetaald zouden blijven. Verweerder heeft eiser daarom in beginsel terecht en op goede gronden aansprakelijk gesteld.
13. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder op grond van algemene beginselen van behoorlijk bestuur van aansprakelijkstelling had moeten afzien.
Met betrekking tot de gestelde schending van het verdedigingsbeginsel overweegt de rechtbank dat het betoog van eiser dat verweerder gehouden was voorafgaand aan de beschikking aansprakelijkstelling een conceptbeschikking en alle op de zaak betrekking hebbende stukken toe te sturen geen steun vindt in het recht. Eiser stelt dat de onderhandelingen met de Belastingdienst in een zodanig stadium waren beland dat het verweerder niet meer vrijstond deze af te breken. Voor zover het betoog van eiser ertoe strekt dat verweerder gehouden was een schikking te treffen faalt het, aangezien het niet is te verenigen met de civielrechtelijke contractsvrijheid. Voor zover het betoog van eiser ertoe strekt dat verweerder misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid faalt het eveneens, aangezien het verweerder vrijstond in het kader van de onderhandelingen over een schikking voorwaarden te stellen, ook wat betreft het betaalgedrag van een andere vennootschap waarbij eiser als bestuurder betrokken was. Dat de aansprakelijkstelling van eiser bij de onderhandelingen voor verweerder als stok achter de deur heeft gefungeerd maakt dit niet anders.
14. De omstandigheid dat verweerder informatie over de aansprakelijkstelling van eiser heeft gedeeld met de deken brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Invorderingswet 1990 kunnen uitzonderingen worden gemaakt. Anders dan eiser stelt, zijn deze uitzonderingen niet beperkt tot het bepaalde in artikel 43c van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994. De rechtbank acht aannemelijk dat verweerder zoals hij ter zitting heeft verklaard met het oog op het informeren van de deken bij machtiging is ontheven van zijn geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 67, derde lid van de Invorderingswet 1990. Eiser heeft niet weersproken dat het niet ongebruikelijk is dat de deken in gevallen waarin een beschikking aansprakelijkstelling is uitgebracht wordt ingelicht om de geadresseerde advocaat tot betaling te bewegen. Daarmee is niet aannemelijk geworden dat verweerder zijn bevoegdheden te buiten is gegaan. De deken heeft in de melding van verweerder kennelijk aanleiding gezien eiser op te roepen om tekst en uitleg te geven, en eiser heeft niet gesteld dat de deken daartoe niet bevoegd was. Voor zover de gang van zaken voor eiser een bedreiging heeft gevormd om zijn werkzaamheden als advocaat te kunnen continueren, is dat dus een consequentie die rechtstreeks voortvloeit uit de in beginsel terecht afgegeven beschikking aansprakelijkstelling en de toezichthoudende taak van de deken.
15. Gelet op het vorenoverwogene is eiser terecht tot een bedrag van € 194.464 aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven loonbelastingschulden van [A] en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.