ECLI:NL:RBNHO:2020:9792

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
23 november 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 438
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde werkzaamheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een uitkering ontving op grond van de Participatiewet (Pw), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend. Eiser had vanaf 1 januari 2009 tot en met 30 april 2019 een bijstandsuitkering ontvangen, maar deze werd door verweerder ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat eiser niet had gemeld dat hij in een garagebox fietsen repareerde en verkocht, wat volgens verweerder een schending van de inlichtingenplicht inhield. De totale terugvordering van de teveel betaalde uitkering bedroeg € 110.815,19.

Eiser heeft tegen het besluit van verweerder bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 8 oktober 2020 heeft eiser betoogd dat zijn activiteiten hobbymatig waren en dat hij geen inkomsten had gegenereerd. Hij voerde aan dat zijn casemanager op de hoogte was van zijn werkzaamheden en dat hij nooit was gewaarschuwd dat deze activiteiten invloed konden hebben op zijn recht op bijstand. De rechtbank oordeelde echter dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden, omdat hij geen melding had gemaakt van zijn werkzaamheden en de opbrengsten daarvan. De rechtbank stelde vast dat de activiteiten van eiser op geld waardeerbaar waren, ongeacht zijn intenties.

De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de teveel betaalde uitkering terecht waren, omdat eiser niet had voldaan aan zijn verplichtingen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde het besluit van verweerder. Eiser werd gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/438

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. G. Martin),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend, verweerder
(gemachtigden: mr. J.M. Dekkers-Koenders, [casemanager] en M. Smedes).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) ingetrokken vanaf 1 januari 2012 en de teveel betaalde uitkering over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 april 2019 à € 110.815,19 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 9 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft vanaf 1 januari 2009 tot en met 31 april 2019 een uitkering ontvangen op grond van de Pw.
1.2
Naar aanleiding van een schriftelijke melding op 12 april 2019 dat in een garagebox aan de achterzijde van [locatie] een man op grote schaal bezig is met het herstellen van fietsen, heeft verweerder een onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek zijn onder meer waarnemingen verricht, is onderzoek gedaan op internet en zijn gegevens opgevraagd bij onder meer Marktplaats. Volgens verweerder is uit het onderzoek gebleken dat eiser vanuit een door hem gehuurde garagebox fietsen repareert en verkoopt, dat hij advertenties plaatst op Marktplaats en hiervan geen administratie bijhoudt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hierdoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Omdat de advertenties vanaf 2012 met een structureel karakter worden aangeboden, heeft verweerder besloten eisers uitkering in te trekken vanaf 1 januari 2012. De totale terugvordering bedraagt volgens verweerder in totaal € 110.815,19.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de intrekking en terugvordering gehandhaafd. Volgens verweerder heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken van de verkoop van fietsen en de reparatiewerkzaamheden. Gelet op de aard, de omvang en regelmaat van de verkoop- en reparatieactiviteiten had het voor eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat die activiteiten gezamenlijk, maar ook los van elkaar, van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Dat de opbrengst van de verkoop niet voor eiser was bestemd en dat eiser aan de reparatie van fietsen niets heeft verdiend, doet hier volgens verweerder niet aan af. Aangezien als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate eiser recht heeft op bijstand, is de bijstandsuitkering op juiste gronden ingetrokken. Verweerder voert tot slot aan dat is voldaan aan de vereisten voor terugvordering en dat van verjaring geen sprake is.
3. Eiser heeft er in beroep op gewezen dat zijn toenmalige casemanager al langere tijd wist dat eiser als hobby fietsen repareerde, ook van anderen. De casemanager heeft eiser er nooit op gewezen dat hier mogelijk sprake zou kunnen zijn van relevante middelen ter dekking van de kosten van levensonderhoud, zodat eiser in de veronderstelling verkeerde dat de uit de reparatie voortkomende middelen waren uitgezonderd van de op hem rustende inlichtingenplicht. Voorts heeft eiser de facto geen inkomsten gehad. Eiser hanteerde geen marge op de onderdelen die hij verving en de ontvangen koopprijs droeg hij volledig af aan de verkopers. Eiser heeft veertien verklaringen overgelegd, waaruit blijkt dat sprake is van een vriendendienst. Volgens eiser is geen sprake van beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten die op geld waardeerbaar zijn. Als dit wel zo was geweest, zou eiser alsnog aanspraak hebben gehad op een uitkering omdat hij na aftrek van bedrijfskosten een negatief resultaat zou hebben gerealiseerd. Verweerder heeft dit ten onrechte niet nader onderzocht.
Eiser heeft tot slot aangevoerd dat verweerder slechts tot 5 juli 2014 mocht terugvorderen, omdat de betalingen aan eiser dan onverschuldigd zijn verricht en een vordering uit onverschuldigde betaling niet ouder mag zijn dan vijf jaar en dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de casemanager van eiser ( [casemanager] ) hem in een gesprek op 11 april 2018 of 2 mei 2018 heeft uitgelegd dat hij alle inkomsten aan verweerder moest melden en dat eiser een boekhouding moest gaan bijhouden. Dat heeft eiser niet gedaan. Verder heeft verweerder erop gewezen dat door het ontbreken van een boekhouding niet is vast te stellen wat de inkomsten van eiser zijn geweest. Daarnaast kunnen volgens vaste jurisprudentie verwervingskosten voor de toepassing van de Pw niet in mindering worden gebracht op de inkomsten. Uit de door eiser overgelegde verklaringen is volgens verweerder op te maken dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, waarvan geen boekhouding is overgelegd.
De door eiser als dringende reden aangevoerde omstandigheid dat de werkzaamheden een soort bezigheidstherapie vormden, leidt er niet toe dat sprake is van een bijzonder en uitzonderlijk geval op grond waarvan verweerder terugvordering geheel of gedeeltelijk achterwege zou moeten laten. Verweerder merkt daarbij nog op dat invordering plaatsvindt met inachtneming van de beslagvrije voet.
Verweerder heeft verder (nogmaals) toegelicht dat de terugvordering niet verjaard is.
5. De rechtbank overweegt als volgt. De eerste vraag die moet worden beantwoord is of eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden.
5.1
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie onder meer de uitspraak van 15 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8124, is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan het bijstandsverlenend orgaan. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan.
5.2
Uit de opgevraagde gegevens van Marktplaats is gebleken dat eiser vanaf 2012 268 advertenties heeft geplaatst waarin voornamelijk fietsen te koop worden aangeboden. Het totaalbedrag aan vraagprijs bedraagt € 13.762,- waarbij er ook nog veel advertenties zijn geplaatst waar de vraagprijs op € 0,- staat en waarop geboden kan worden. Eiser heeft sinds hij op Marktplaats actief is ook € 211,60 en € 95,50 uitgegeven om tegelijkertijd meerdere advertenties in dezelfde rubriek te mogen plaatsen. Vast staat dat dit geen incidentele verkoop van privégoederen betreft, zodat eiser van deze verkopen en de opbrengsten daarvan melding had moeten maken bij verweerder. Nu eiser dit heeft nagelaten is er sprake van schending van de inlichtingenplicht.
5.3
Eiser heeft ook de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden door bij verweerder geen melding te maken van de reparatiewerkzaamheden aan fietsen. Dat eiser heeft betoogd dat de werkzaamheden aan de fietsen slechts een hobbymatig karakter hadden en dat hij daarvoor geen vergoeding heeft ontvangen, neemt niet weg dat deze door hem verrichte werkzaamheden op geld waardeerbaar zijn. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4748, is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Dergelijke activiteiten moeten aan verweerder worden meegedeeld, zodat verweerder kan beoordelen of die activiteiten gevolgen hebben voor de hoogte van de bijstandsuitkering. Van eiser mag verwacht worden dat hij begrijpt dat dergelijke activiteiten van invloed kunnen zijn op de hoogte van de uitkering. De activiteit waar het hier om gaat, het repareren van fietsen, is op geld waardeerbaar, omdat het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is om hier een vergoeding voor te vragen. Ook als eiser dit als hobby heeft uitgeoefend of als vriendendienst heeft gedaan, had hij daarom hiervan nog wel mededeling moeten doen aan verweerder. De stelling van eiser dat hij verweerder wel heeft ingelicht over zijn werkzaamheden volgt de rechtbank niet. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Ter zitting heeft de casemanager verklaard dat eiser hem wel heeft verteld dat hij een garage huurde en dat hij daar aan fietsen knutselde, maar dat hij geen kennis droeg van de omvang van die werkzaamheden. De omstandigheid dat handhavers van verweerder op de hoogte waren van de activiteiten van eiser, zoals hij ter zitting heeft aangevoerd, betekent niet dat eiser daarmee aan zijn inlichtingenverplichting in het kader van de Pw heeft voldaan. Daarbij is van belang dat de handhavers niet werkzaam zijn op grond van de Pw en er ook niet bekend mee waren dat eiser een Pw-uitkering ontving.
5.4
De tweede vraag die moet worden beantwoord, is of het niet voldoen aan de inlichtingenplicht heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Is dat het geval, dan moet verweerder de bijstand over de betreffende periode intrekken en de kosten van bijstand terugvorderen.
5.5
Volgens vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, eiser verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan eiser om aannemelijk te maken dat hij, als hij wel aan de inlichtingenplicht had voldaan, gedurende de betreffende periode recht had op (aanvullende) bijstand. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 21 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:605.
5.6
Uit wat eiser heeft verklaard kan niet worden afgeleid wat de exacte omvang van de door hem verrichte werkzaamheden is geweest en welk inkomen hij daarmee had kunnen verdienen. Daarnaast heeft eiser van zijn activiteiten geen administratie bijgehouden en ook geen objectieve en verifieerbare gegevens over de duur en frequentie daarvan overgelegd. Daardoor kan niet worden vastgesteld in hoeverre eiser in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd.
5.7
Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat vanaf 1 januari 2012 geen sprake meer is van incidentele verkoop via Marktplaats en dat daarom de bijstand vanaf die datum is ingetrokken. De rechtbank is van oordeel dat deze conclusie voldoende wordt ondersteund door de bevindingen in het onderzoek, met name de gegevens die van Marktplaats zijn verkregen.
5.8
Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder terecht en op goede gronden de bijstandsuitkering van eiser heeft ingetrokken, omdat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden waardoor het recht op uitkering niet meer is vast te stellen.
5.9
Verweerder was tevens gehouden om met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Pw de kosten van bijstand van eiser terug te vorderen over de in geding zijnde periode. De door eiser ter zitting naar voren gebrachte medische omstandigheden vormen geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen die verweerder ertoe zouden moeten brengen van terugvordering af te zien.
5.1
Anders dan eiser stelt, is de bevoegdheid de bijstand terug te vorderen ook niet verjaard. Omdat in de Pw niet is geregeld binnen welke termijn een intrekkings- of terugvorderingsbesluit moet worden genomen, moet voor de verjaring daarvan aansluiting worden gezocht bij het Burgerlijk Wetboek (zie CRvB 22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1871). Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een besluit tot intrekking of terugvordering van bijstand aan op het moment dat verweerder bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent intrekking en terugvordering in de rede ligt. Deze termijn is pas in 2019 gaan lopen, zodat van verjaring geen sprake is. De lezing van eiser dat verweerder niet kan terugvorderen over een periode langer dan vijf jaar, kan de rechtbank niet volgen.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in stand blijft. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.dr. J.C. de Wit, voorzitter en mr.drs. H.J.A.C. Everaerts en mr. N.L.M. Rogmans, leden, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2020.
griffier de voorzitter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.