Overwegingen
1. Eiseres is sinds [..] gehuwd met de echtgenoot.
2. Eiseres heeft over het jaar 2013 geen aangifte ib/pvv gedaan.
3. Eiseres en haar echtgenoot hebben op 30 oktober 2015 een inleidend gesprek gevoerd met een medewerker van de Belastingdienst. Naar aanleiding van dit gesprek heeft eiseres gegevens van een aantal Nederlandse bankrekeningen verstrekt aan verweerder.
4. Eiseres heeft geen informatie verstrekt ten aanzien van een op haar naam gestelde hypotheek beleggersrekening, noch ten aanzien van buitenlandse bankrekeningen of buitenlandse onroerende zaken.
5. De echtgenoot had per 1 januari 2013 twee [E] bankrekeningen op zijn naam staan. Gebaseerd op in de woning van eiseres en de echtgenoot aangetroffen bankafschriften heeft verweerder de saldi van deze bankrekeningen per 1 januari 2013 geschat op € 40.000 respectievelijk € 20.000.
6. De echtgenoot heeft in 2008 voor € 74.050 een woning in [G] gekocht.
7. De echtgenoot heeft op 11 juni 2012 een woning gekocht in [H] voor € 200.000.
8. Verweerder heeft in paragraaf 3.3.3 van het controlerapport van 13 mei 2017 berekend dat de rendementsgrondslag voor het voordeel uit sparen en beleggen voor eiseres en de echtgenoot € 1.057.884 bedraagt. Verweerder heeft het aandeel in de rendementsgrondslag bij helfte over eiseres en de echtgenoot verdeeld. Volgens verweerder diende eiseres over haar aandeel van € 528.942 een bedrag van € 21.158 aan voordeel uit sparen en beleggen aan te geven. In paragraaf 7.1 van het controlerapport kondigt verweerder aan om een navorderingsaanslag op te leggen met daarbij een vergrijpboete van 150% van het bedrag van de navorderingsaanslag.
9. Met dagtekening 28 juni 2017 heeft verweerder een aanslag ib/pvv opgelegd voor het jaar 2013, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 21.157. De verschuldigde belasting bedraagt € 4.346, de verzuimboete € 226 en de vergrijpboete € 6.858.
10. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 15.676. De verschuldigde belasting is verminderd tot € 2.701, de verzuimboete tot nihil en de vergrijpboete tot € 4.051.
11. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
12. In geschil is uitsluitend of aan eiseres terecht de vergrijpboete is opgelegd.
13. Eiseres stelt dat de opzet tot het verzwijgen van het bezit van buitenlandse vermogensbestanddelen ontbreekt. Zij was namelijk niet ervan op de hoogte dat haar echtgenoot deze vermogensbestanddelen in bezit had. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de vergrijpboete tot nihil.
14. Verweerder stelt dat eiseres de buitenlandse vermogensbestanddelen heeft verzwegen waardoor zij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
15. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Omzetting van de primitieve aanslag ib/pvv 2013 in een navorderingsaanslag
16. Omdat de driejaarstermijn van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) voor het vaststellen van een primitieve aanslag ib/pvv 2013 reeds was verlopen, heeft verweerder in het controlerapport aangekondigd dat voor dit jaar een navorderingsaanslag zal worden opgelegd. Ondanks deze aankondiging, heeft verweerder, althans volgens de bewoordingen van het aanslagbiljet, desalniettemin een primitieve aanslag opgelegd. Verweerder heeft in zijn aanvullend verweerschrift van 29 mei 2018 verzocht de primitieve aanslag ib/pvv 2013 aan te merken als navorderingsaanslag.
17. Hoewel eiseres haar beroep op het overschrijden van de aanslagtermijn ter zitting heeft laten varen, ziet de rechtbank aanleiding het beroep op conversie te bespreken. De rechtbank overweegt dat het op grond van vaste rechtspraak mogelijk is dat een buiten de aanslagtermijn opgelegde primitieve aanslag als een navorderingsaanslag wordt aangemerkt, mits aan de voorwaarden voor navordering is voldaan (zie o.a. HR 21 december 1994, nr. 29.132, ECLI:NL:HR:1994:AA2995, BNB 1995/61, HR 4 oktober 2002, nr. 37.403, ECLI:NL:HR:2002:AE8369, BNB 2002/405). 18. De rechtbank stelt vast dat de aanslag ib/pvv 2013 is bekendgemaakt binnen de wettelijke vijfjaarstermijn van artikel 16 AWR en aldus tijdig is opgelegd. Eiseres heeft de stelling van verweerder dat de aanslag kan worden geconverteerd in een navorderingsaanslag, niet weersproken. Aldus heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat aan de (overige) voorwaarden voor navordering is voldaan. De als primitieve aanslag aangeduide aanslag ib/pvv 2013 dient derhalve te worden aangemerkt als een navorderingsaanslag.
19. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur, gelijktijdig met het opleggen van de navorderingsaanslag, een boete van ten hoogste 100% opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Voor belastbaar inkomen bedoeld in artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedraagt de boete op grond van artikel 67e, zesde lid, AWR ten hoogste 300%.
19. In het rapport van het boekenonderzoek heeft verweerder voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag en een vergrijpboete ex artikel 67e van de AWR aangekondigd. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat dit de grondslag van de nadien opgelegde boete is geweest. Deze stelling is door eiseres niet weersproken. De rechtbank gaat ervan uit dat, mede gelet op de aankondiging in het boekenonderzoek, de boetegrondslag voor eiseres tijdig voldoende kenbaar is geweest. De boete is opgelegd gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag. Aangezien de navorderingsaanslag is vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn van vijf jaar, is (ook) de boete tijdig opgelegd.
21. Verweerder heeft aan eiseres een vergrijpboete opgelegd van 150% van de nagevorderde belasting op grond van paragraaf 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, in verband met het verzwijgen van belastbare inkomsten in box 3, als gevolg waarvan te weinig belasting is geheven. In bezwaar is de vergrijpboete verminderd tot € 4.051 overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag.
22. Het begrip ‘opzet’ in artikel 67e van de AWR strekt zich ook uit tot ‘voorwaardelijk opzet’. De rechtbank overweegt dat van voorwaardelijk opzet sprake is indien eiseres bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van haar te weinig belasting zou worden geheven, en dat de bewijslast ter zake rust op verweerder.
23. In dat kader heeft verweerder erop gewezen dat eiseres het bezit van buitenlandse onroerende zaken en bankrekeningen heeft verzwegen. Door het verzwijgen van deze buitenlandse inkomensbestanddelen heeft eiseres willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven.
24. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij niet ervan op de hoogte was dat haar echtgenoot buitenlandse onroerende zaken en bankrekeningen in bezit had. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres erop gewezen dat de onroerende zaken en bankrekeningen niet op haar naam stonden geregistreerd.
25. Verweerder heeft in het licht van hetgeen eiseres heeft aangevoerd onvoldoende onderbouwd dat eiseres op de hoogte was van de ten name van de echtgenoot geregistreerde buitenlandse vermogensbestanddelen. Daarmee komt de door verweerder geformuleerde grondslag voor de vergrijpboete te vervallen en zal de vergrijpboete worden vernietigd.
26. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
27. Het bezwaarschrift is ingediend op 13 juli 2017, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 20 december 2017 en de rechtbank doet uitspraak op 9 november 2020, zodat in deze zaken de redelijke termijn is overschreden met afgerond zestien maanden welke periode geheel is toe te rekenen aan de beroepsfase. In beginsel wordt een tarief van € 500 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn toegekend. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden, zijn gesteld noch gebleken. Gelet op het voorgaande bedraagt de immateriële-schadevergoeding in deze zaak € 1.500 (3 x € 500) welke geheel door de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) vergoed dient te worden.
28. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.756,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 5 april 2019, 0,5 punt voor het nemen van conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter nadere zitting op 20 februari 2020 met een waarde per punt van € 525).