ECLI:NL:RBNHO:2020:9668

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
HAA 19/5425
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake besluit niet tijdig nemen van verzoek om informatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan op het verzet van [opposant] tegen een eerdere uitspraak van 29 mei 2020. In die uitspraak werd het beroep van [opposant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat verweerder, de minister-president, al op 8 juni 2018 een besluit had genomen op het verzoek van [opposant] van 22 maart 2014. Het verzet is ingesteld omdat [opposant] meent dat hij verweerder in gebreke heeft gesteld, maar de rechtbank oordeelt dat de e-mail van 17 november 2014 en de brief van 9 januari 2018 niet als geldige ingebrekestellingen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat het beroep van 1 december 2019 niet voldoet aan de voorwaarden van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en blijft bij haar eerdere oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk is. Het verzet wordt ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak blijft in stand. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5425

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2020 op het verzet van

[opposant] , opposant

en uitspraak in de beroepszaak tussen

[opposant] , opposant,

en

de minister-president, minister van Algemene Zaken, verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 1 december 2019 heeft [opposant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 22 maart 2014.
Bij uitspraak van 29 mei 2020 heeft de rechtbank het beroep in verband met het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard en heeft het beroep gericht tegen het besluit van 8 juni 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
[opposant] heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2020. Partijen zijn niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep zowel in verband met het niet tijdig nemen van een besluit als voor zover gericht tegen het besluit van 8 juni 2018 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De redenen hiervoor zijn de volgende. Ten tijde van het instellen van het beroep op 1 december 2019 gericht tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 22 maart 2014 heeft verweerder op 8 juni 2018 al een besluit genomen. [opposant] kon daarom geen beroep meer instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit, omdat verweerder niet in gebreke was een besluit op zijn verzoek te nemen. Voor zover het beroep van 1 december 2019 moet worden aangemerkt als een beroep gericht tegen het besluit van 8 juni 2018 heeft de rechtbank vastgesteld dat het beroep niet is ingediend binnen de termijn als bedoeld in artikel 6:9 van de Awb en dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank in de eerste plaats of zij in de buitenzittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. De rechtbank overweegt dat het beroep van 1 december 2019 is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om informatie van 22 maart 2014.
4.
[opposant] heeft in zijn verzetschrift gesteld dat hij per e-mail van 17 november 2014 verweerder erop heeft gewezen dat het verzoek van 22 maart 2014 nog niet is beantwoord en dat deze e-mail moet worden aangemerkt als een mededeling aan verweerder dat hij in gebreke is op zijn verzoek te beslissen. De rechtbank volgt [opposant] daarin niet. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake als voldoende duidelijk is op welke aanvraag de aanmaning betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. [1] In de e-mail van 17 november 2014 heeft [opposant] enkel geschreven dat verweerder de vraag ten onrechte nog niet heeft beantwoord, waarbij de e-mail van 22 maart 2014 is bijgevoegd. Gezien de inhoud van de e-mail van 17 november 2014, bezien in het licht van de jurisprudentie, kan deze naar het oordeel van de rechtbank niet gekwalificeerd worden als een ingebrekestelling [2] .
5. Datzelfde is de rechtbank van oordeel ten aanzien van de brief van [opposant] van 9 januari 2018, waarin [opposant] verweerder wederom maant een beslissing te nemen op het verzoek van 22 maart 2014. In deze brief maant [opposant] verweerder tot het betalen van een dwangsom vanwege het niet beslissen op zijn verzoek, nadat hij verweerder op 17 november 2014 in gebreke heeft gesteld. Gelet op de bewoordingen van deze brief kan deze niet als een ingebrekestelling worden aangemerkt. Zoals hiervoor is overwogen is van een ingebrekestelling van 17 november 2014 geen sprake.
6. Bij brief van 19 februari 2018 heeft verweerder gereageerd op de e-mails van [opposant] van 22 maart 2014 en 17 november 2014 en de brief 9 januari 2018. Weliswaar is verweerders brief van 19 februari 2018 een reactie op de brief van [opposant] van 9 januari 2018, maar gezien de inhoud en de strekking van de brief van 19 februari 2018 is de rechtbank van oordeel dat deze niet anders kan worden gekwalificeerd dan een besluit (in primo) op het verzoek van 22 maart 2014.
7. Bij brief van 18 maart 2018 heeft [opposant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 februari 2018. Bij besluit van 8 juni 2018 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
8. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de volgende conclusie. Nu verweerder op 19 februari 2018 een besluit heeft genomen op het verzoek om informatie van 22 maart 2014 en verweerder voorafgaande aan dit besluit door [opposant] niet in gebreke is gesteld, voldoet het beroep van 1 december 2019 niet aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb. Het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom niet-ontvankelijk. Nu geen sprake is van een geldige ingebrekestelling heeft verweerder evenmin een dwangsom verbeurd als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb.
9. Voor zover [opposant] heeft bedoeld te betogen dat het beroep van 1 december 2019 moet worden aangemerkt als zijnde gericht tegen het besluit van 8 juni 2018 overweegt de rechtbank dat in de buitenzittingsuitspraak terecht is geoordeeld dat dit beroep niet binnen de termijn als bedoeld in artikel 6:9 van de Awb is ingediend en daarvoor geen verschoonbare reden is aangedragen. Dit beroep heeft de rechtbank in de buitenzittingsuitspraak dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
10. De rechtbank volgt [opposant] niet in de stelling dat verweerder het bezwaar van 18 maart 2018 - gericht tegen het besluit van 19 februari 2018 - ten onrechte niet óók heeft aangemerkt als een nieuw verzoek om informatie. De bewoordingen van de brief van 18 maart 2018 en de strekking daarvan geven geen enkel concreet aanknopingspunt voor een dergelijk oordeel. Ook de stelling van [opposant] , dat verweerder het bezwaarschrift van 18 maart 2018 ten onrechte niet als een beroepschrift heeft doorgezonden naar de rechtbank, slaagt niet, omdat uit de inhoud van de brief van 18 maart 2018 duidelijk blijkt dat deze is gericht tegen de brief van verweerder van 19 februari 2018, waarvan de rechtbank hiervoor heeft overwogen dat deze als een besluit in primo moet worden gekwalificeerd.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen dat in de buitenzittingsuitspraak van 29 mei 2020 is gedaan. Het verzet is ongegrond. De buitenzittingsuitspraak blijft in stand.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.L.L. van den Akker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep van 4 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2683, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4682, Hoge Raad van 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2300
2.Zie ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2320