In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Castricum. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder om handhavend op te treden tegen het gebruik van een perceel voor woondoeleinden, terwijl dit in strijd zou zijn met het bestemmingsplan dat een agrarische bestemming voorschrijft. Eiser had eerder verzocht om handhaving tegen een interne verbouwing zonder omgevingsvergunning en het gebruik van het perceel dat niet in overeenstemming zou zijn met de agrarische bestemming. De rechtbank oordeelde dat het gebruik van het perceel voor wonen en de bewoning van de bedrijfswoning in strijd is met het bestemmingsplan, omdat er geen grondgebonden veehouderij wordt uitgeoefend op het perceel. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet had gehandeld in overeenstemming met de beginselplicht tot handhaving en dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en gebrekkig gemotiveerd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.