ECLI:NL:RBNHO:2020:9305

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 november 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
15.049083.19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling door schieten op slachtoffer in Haarlemmermeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 november 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 26 februari 2019 in Badhoevedorp het slachtoffer twee keer in zijn been heeft geschoten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet opzettelijk de dood van het slachtoffer heeft willen veroorzaken, maar dat hij wel opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. De verdachte heeft een beroep gedaan op noodweer en putatief noodweer, maar de rechtbank heeft deze verweren verworpen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, en dat de verdachte niet in een situatie verkeerde waarin hij zich moest verdedigen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan het slachtoffer voor de geleden schade, die in totaal € 5.151,70 bedraagt, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de verdachte in de kosten van de benadeelde partij veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.049083.19
Uitspraakdatum: 9 november 2020
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 26 oktober 2020 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
ingeschreven in de basisregistratie personen op [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. F. Funke Küpper, en van hetgeen verdachte en zijn raadsman,
mr. V. Poelmeijer, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Primair
hij op of omstreeks 26 februari 2019 te Badhoevedorp, gemeente Haarlemmermeer
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een (vuur)wapen twee, althans een of meer kogel(s) heeft afgevuurd op en/of in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] , waarbij die
[slachtoffer] in zijn be(e)n(en) is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair
hij op of omstreeks 26 februari 2019 te Badhoevedorp, gemeente Haarlemmermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een (vuur)wapen twee, althans een of meer kogel(s) heeft afgevuurd op en/of in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] ,
waarbij die [slachtoffer] in zijn be(e)n(en) is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het primair ten laste gelegde feit en tot bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit en dat het subsidiair ten laste gelegde feit bewezen kan worden geacht.
3.3.
Vrijspraak primair ten laste gelegde feitMet de officier van justitie en de raadsman is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte primair ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt dat op basis van de inhoud van het dossier kan worden vastgesteld dat verdachte twee maal heeft geschoten, waarbij het linkerbeen van het slachtoffer twee maal is geraakt. Daarbij heeft verdachte verklaard dat hij er niet op uit was het slachtoffer te doden. Gelet hierop kan niet worden bewezen dat verdachte vol opzet had op de dood van het slachtoffer, terwijl er evenmin bewijs is dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel heeft aanvaard (voorwaardelijk opzet).
3.4.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
  • de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd;
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen foto’s schotwonden [slachtoffer] d.d. 5 april 2019 (dossierpagina 160 tot en met 166).
3.5.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 26 februari 2019 te Badhoevedorp, gemeente Haarlemmermeer, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een vuurwapen twee kogels heeft afgevuurd in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] , waarbij die [slachtoffer] in zijn been is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie

Het bewezenverklaarde levert op:
- poging tot zware mishandeling

5.Strafbaarheid van het feit en verdachte

5.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat aan verdachte een beroep op (putatief) noodweer(exces) toekomt. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Voorgeschiedenis
Vanaf begin januari 2019 werd verdachte door het slachtoffer, [slachtoffer] , bedreigd, afgeperst en lastig gevallen omdat verdachte verantwoordelijk werd gehouden voor een fout van een gemeenschappelijke kennis. Nu die kennis zelf onvindbaar was, had [slachtoffer] zijn pijlen op verdachte gericht om hem de rekening te laten vereffenen. Deze toedracht wordt ondersteund door de verklaring van de toenmalige partner van verdachte, [naam] . Zij heeft bevestigd dat verdachte werd bedreigd en dat er personen voor verdachte bij haar aan de deur en op zijn werk zijn geweest.
Ook uit de getuigenverklaring van de werkgever van verdachte blijkt dat verdachte op zijn werk werd lastig gevallen. Zijn werkgever heeft hem op verzoek wel eens een lift gegeven omdat er jongens hem stonden op te wachten. Ook zouden op de werkvloer maatregelen zijn getroffen, zoals het niet meer naar buiten mogen om te roken en het afsluiten van een deur.
Op 13 januari 2019 werden tijdens een ontmoeting tussen verdachte en zijn afperser(s) zijn scooter en bankpasjes afgepakt en zouden hem wapens zijn getoond. Verdachte heeft tevens verklaard dat ook [slachtoffer] hem een mes heeft getoond en een pistool tegen zijn hoofd heeft gezet. Voorts kan op basis van telefonische berichten worden opgemaakt dat verdachte bedreigd werd. In een tekstbericht van [slachtoffer] wordt bijvoorbeeld onder meer gezegd dat verdachte bij de volgende ontmoeting gedjookt zal worden (djooken is straattaal voor steken). Daarbij werd tevens gezegd dat als verdachte niet zou meewerken, zijn vriendin zou worden aangepakt.
Op 26 februari 2019 is verdachte in het bijzijn van zijn buurman ( [getuige 1] ) voor zijn woning in [adres] door drie personen benaderd. Blijkens de inhoud van de tekstberichten zou deze ontmoeting plaatsvinden om van verdachte zijn ontvangen loon op te eisen. Kort daarna heeft het schietincident plaatsgevonden.
Ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding
Op het moment dat [slachtoffer] samen met twee anderen verdachte benaderden, was er voor verdachte sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar. Verdachte zag dat twee van de drie mannen, waaronder [slachtoffer] , wapens bij zich droegen en is naar zijn auto gegaan om zijn wapen te pakken. Aldaar heeft [slachtoffer] , die vlak tegenover hem stond, naar zijn zak gereikt, waarin verdachte kort daarvoor (de kolf van een) vuurwapen had zien zitten. [slachtoffer] kwam vervolgens op hem af en hoewel verdachte hem vroeg om weg te gaan, bleef [slachtoffer] op hem afkomen. Gelet op het dreigende gevaar kon hij niet anders dan een schot lossen om zichzelf te verdedigen. Ook hierna bleef [slachtoffer] op hem af komen en was verdachte genoodzaakt uit verdediging te schieten. Gelet hierop en gelet op genoemde voorgeschiedenis, was er voor verdachte op dat moment sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen hij zich moest verdedigen.
Putatief noodweer
Indien niet kan worden vastgesteld dat van een dergelijke ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding sprake was, dan heeft verdachte ten aanzien daarvan verontschuldigbaar gedwaald. Ook al had de verdachte zich de aanwezigheid van een vuurwapen ingebeeld, dan kon en mocht hij, mede gelet op de genoemde voorgeschiedenis, redelijkerwijs menen dat hij zich moest verdedigen.
Subsidiariteit
Voorts was geen sprake van een reële en redelijke mogelijkheid dat verdachte zich aan die aanranding had kunnen onttrekken. [slachtoffer] stoof immers op verdachte af met zijn hand in zijn zak, terwijl verdachte in de veronderstelling verkeerde dat [slachtoffer] in die zak een wapen had. Op dat moment was er geen reëel of redelijk ander alternatief voor verdachte dan zijn eigen wapen te pakken en zich te verdedigen. Als hij zich had onttrokken, zou hij wellicht in zijn rug of gezicht zijn geschoten, los van het feit dat hij op dat moment zijn dochtertje alleen had gelaten. Aan de subsidiariteitseis is derhalve voldaan.
In geval van de putatieve variant doet het er bovendien niet toe of [slachtoffer] een wapen had of niet. Het gaat erom dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat [slachtoffer] een wapen had en dat, gelet op de voorgeschiedenis, het een redelijke, reële gedachte was dat dat wapen zou worden gebruikt.
Proportionaliteit
Daarnaast staat de gedraging van verdachte en het gebruik van het verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. Voorafgaand aan het incident is verdachte door [slachtoffer] meerdere keren bedreigd met een (vuur)wapen(s). Op die bewuste dag verkeerde verdachte in de veronderstelling dat dat opnieuw zou gebeuren. Omdat hij bovendien geen geld bij zich had en door [slachtoffer] ook was gezegd dat het de eerst volgende ontmoeting verkeerd zou aflopen vermoedde verdachte, die inmiddels erg bang was geworden, dat [slachtoffer] zou schieten.
(Putatief) noodweerexces
Indien de rechtbank van oordeel is dat verdachte disproportioneel heeft gehandeld, dan is er sprake van noodweerexces. In dat geval is er een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging geweest. Aangetoond is dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] . Dit veroorzaakte onmiddellijk een zodanige hevige gemoedsbeweging bij verdachte, dat hij in de noodzaak tot zijn verdediging verder is gegaan dan waartoe geboden was. Hoewel de noodzaak tot verdediging op enig moment aanwezig was maar in de bedoelde situatie was beëindigd, werd het gedrag van verdachte wel gestuurd door die hevige gemoedsbeweging. Ook in geval van putatief noodweerexces kan worden gesteld dat verdachte verschoonbaar heeft gedwaald.
Gelet op het voorgaande dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
5.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op noodweer slaagt als sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding die is gericht tegen eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, waartegen verdediging noodzakelijk en geboden is. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake indien er een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding bestaat. De enkele vrees voor zo’n aanranding is onvoldoende. De gestelde (dreigende) aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een (dreigende) ogenblikkelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk en geboden is. Een beroep op noodweer is niet mogelijk wanneer de aanranding is geëindigd.
De rechtbank stelt het volgende vast over de gang van zaken voor en tijdens het schietincident.
Uit de verklaringen van [getuige 1] blijkt dat verdachte op 26 februari 2019 rond 12:45 uur werd benaderd door drie mannen. Zodra verdachte de mannen zag, zag [getuige 1] dat verdachte schrok. Verdachte heeft zijn dochtertje aan [getuige 1] gegeven en is vervolgens naar zijn auto gelopen, die even verderop geparkeerd stond. Eén van de mannen, slachtoffer [slachtoffer] , is achter verdachte aan gelopen. De andere twee mannen bleven staan. Op het moment dat verdachte bij de bijrijderskant van zijn auto was aangekomen, opende hij het portier om iets te pakken en heeft hij vervolgens op [slachtoffer] geschoten, waarop deze achteruit sprong in richting van [getuige 1] . [getuige 1] heeft voorts verklaard dat hij bij de drie mannen geen vuurwapens heeft gezien.
Uit de omschrijving van de camerabeelden van het appartementencomplex aan [adres] valt op te maken dat verdachte bij het zien van de mannen zijn dochtertje aan de buurman geeft en vervolgens direct naar de auto loopt. Dan loopt [slachtoffer] wel in de richting van verdachte, maar nadat hij de stoep afstapt loopt hij direct achteruit. Verdachte loopt in de richting van [slachtoffer] en steekt zijn armen uit. [slachtoffer] draait zich vervolgens om in de richting van de stoep, maakt een kleine sprong en valt op de grond.
Voorts is vastgesteld dat na het incident bij het slachtoffer, in de omgeving van [adres] en op de looproute van [slachtoffer] geen vuurwapens zijn aangetroffen.
Gelet op het vorengaande concludeert de rechtbank dat verdachte werd benaderd door het slachtoffer en twee andere personen. Toen verdachte dat zag is hij, gevolgd door het slachtoffer, naar de bijrijderskant van zijn auto gelopen, heeft een wapen gepakt en heeft vervolgens twee schoten gelost waarbij hij het slachtoffer twee keer in diens linkerbeen heeft geraakt, ter hoogte van de knie en in het bovenbeen.
Het door de raadsman geschetste scenario dat verdachte op deze wijze heeft gehandeld, omdat de mannen hem met vuurwapens benaderden, vindt geen enkele steun in het dossier. Ook kan op basis van de verklaringen van [getuige 1] en op basis van de camerabeelden niet worden vastgesteld dat [slachtoffer] verdachte, al dan niet met behulp van een vuurwapen, heeft aangevallen. Immers, [getuige 1] verklaart dat het slachtoffer achteruit sprong in zijn richting op het moment dat de schoten werden gelost en ook op de camerabeelden is te zien dat het slachtoffer naar achteren gaat en een sprong achteruit maakt.
De rechtbank verwerpt, nu de door de verdediging gestelde ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet aannemelijk is geworden, daarom het beroep van de verdediging op noodweer(exces).
Vervolgens dient de rechtbank het beroep van de verdediging op putatief noodweer(exces) te beoordelen. De beoordeling van zo’n beroep dient te worden gebaseerd op objectieve maatstaven. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de inhoud van het dossier en uit het verhandelde ter zitting geen objectieve aanwijzingen kunnen worden vastgesteld, waarop de door de verdediging gestelde verontschuldigbare dwaling ten aanzien van de feiten kan worden gebaseerd. De rechtbank begrijpt dat de gebeurtenissen in de periode voorafgaand aan 26 februari 2019 een (be)dreigend effect op verdachte hebben gehad. Dat er sprake was van een onderliggend conflict met [slachtoffer] , maakt echter nog niet dat de feiten en omstandigheden op die dag zodanig waren dat verdachte zich een onmiddellijk dreigend gevaar kon of mocht inbeelden (vergelijk onder meer ECLI:NL:HR:2016:456 onder 3.7.2.). Nu de lezing van verdachte omtrent een aanval van [slachtoffer] met een vuurwapen in zijn richting, zoals hiervoor al besproken, geen steun in het dossier of het verhandelde ter terechtzitting vindt, kan in het verlengde hiervan ook een beroep op putatief noodweer (exces) niet slagen, nu het hieromtrent door de verdediging gestelde niet aannemelijk is geworden. De rechtbank verwerpt daarom ook het beroep van de verdediging op putatief noodweer(exces).
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de wederrechtelijkheid van het feit wegneemt of de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar en verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, met aftrek van de periode die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
6.2.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft [slachtoffer] met een pistool op klaarlichte dag op de openbare weg in het bijzijn van anderen, onder wie zijn eigen dochter, twee maal in diens been geschoten. Dit is een ernstig strafbaar feit, dat (veel) ernstiger had kunnen aflopen. Vuurwapens zijn gevaarzettend en het bezit ervan vormt op zichzelf al een bedreiging voor de gevoelens van veiligheid in de samenleving. Het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens maakt dus inbreuk op de rechtsorde. Uit de eigen verklaring van verdachte blijkt bovendien dat hij het wapen zelf had aangeschaft en constant bij zich droeg; uit de bewezenverklaring volgt dat verdachte bereid was het vuurwapen daadwerkelijk te gebruiken en dat hij dit ook heeft gedaan. Dit moet schokkend zijn geweest voor omwonenden die op klaarlichte dag getuige zijn geweest van een schietpartij in hun woonomgeving. Gelet op de ernst van het feit past als sanctie alleen een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Uit een uittreksel van de Justitiële Documentatie van verdachte van 27 februari 2020 blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor geweldsdelicten. De rechtbank heeft daarnaast kennis genomen van een reclasseringsadvies van 16 oktober 2020, waarin geadviseerd wordt een straf zonder bijzondere voorwaarden aan verdachte op te leggen aangezien vanuit de reclassering geen mogelijkheden worden gezien om met interventies of toezicht de risico's te beperken of het gedrag van verdachte te veranderen.
De strafeis van de officier van justitie is in overeenstemming met de straf die ten aanzien van dit soort strafbare feiten in vergelijkbare gevallen pleegt te worden opgelegd. Noch in de omstandigheden waaronder het feit is begaan, noch in de persoonlijke omstandigheden van verdachte, vindt de rechtbank aanleiding daarvan af te wijken.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.

7.Vordering benadeelde partij [slachtoffer] en schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft een vordering tot schadevergoeding van
€ 42.151,70ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het subsidiair ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit:
- schade broek en shirt ad € 110,-;
- aanschaf elleboogkrukken ad € 41,70;
- onderwijskosten ad € 6.000,-;
- inkomstenderving ad € 16.000,- (20 maanden á € 800,-);
- immateriële schade ad € 20.000,-.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe te wijzen tot een bedrag van € 3.121,70.
Dit bedrag bestaat uit € 121,70 aan materiële schade (€ 80,- voor schade broek en shirt en € 41,70 voor de aanschaf van elleboogkrukken) en € 3.000,- immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige vordert zij de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van € 151,70 rechtstreeks voortvloeit uit het subsidiair bewezen verklaarde feit. Het betreft de posten schade broek en shirt (€ 110,-) en aanschaf elleboogkrukken (€ 41,70). De gestelde overige materiële schade is niet (voldoende) onderbouwd en kan dus niet worden toegewezen.
Tevens komt de rechtbank vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van
€ 5.000,- billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. Er is voldoende grondslag voor een immateriële schadevergoeding en de rechtbank zal die schade – mede gelet op de onderbouwing daarvan door de benadeelde partij en gelet op wat in vergelijkbare gevallen wordt toegekend – begroten op € 5.000,-.
De vordering zal dan ook worden toegewezen voor een bedrag ter hoogte van € 5.151,70, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige zal de rechtbank de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: poging tot zware mishandeling] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 36f, 45, 302 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.5 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het subsidiair bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
DERTIG (30) MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer]geleden schade tot een bedrag van
€ 5.151,70, bestaande uit € 151,70 als vergoeding voor de materiële en € 5.000,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[slachtoffer]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.151,70, en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op maximaal
zestig (60) dagenindien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 Sv niet mogelijk blijkt.
De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.E. Francke, voorzitter,
mr. H. Brouwer en mr. M.I. Bloch, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier B.H.E. Zuidam,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 9 november 2020.
Mr. Bloch is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.