In deze zaak hebben passagiers een vordering ingesteld tegen Corendon Dutch Airlines B.V. wegens compensatie voor een vertraagde vlucht van Hurghada naar Amsterdam op 9 augustus 2018. De vlucht werd met meer dan 17 uur vertraging uitgevoerd, en de passagiers vorderden compensatie op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004. Corendon betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk slechte weersomstandigheden die de uitvoering van de vlucht verhinderden. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat de passagiers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun vordering. De kantonrechter oordeelde dat Corendon voldoende had aangetoond dat de vertraging was veroorzaakt door ongunstige weersomstandigheden en dat zij alle redelijke maatregelen had genomen om de vlucht uit te voeren. De vordering van de passagiers werd afgewezen, en zij werden veroordeeld tot betaling van de proceskosten.