ECLI:NL:RBNHO:2020:8748

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
15/146212-19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens gewelddadige verkrachting en aanranding met TBS en gevangenisstraf

Op 29 oktober 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van verkrachting en aanranding. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en de maatregel van TBS met dwangverpleging opgelegd. De zaak betreft meerdere feiten van seksuele geweldpleging, waarbij de verdachte op verschillende data vrouwen heeft aangerand en verkracht. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de verkrachting van slachtoffer 1 op 1 juni 2019 in Hoorn, waarbij de verdachte het slachtoffer met geweld heeft gedwongen tot seksuele handelingen. Ook de aanranding van slachtoffer 2 op 15 april 2019 werd bewezen verklaard. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de aanranding van slachtoffer 3, omdat er onvoldoende bewijs was. De rechtbank overwoog dat de verdachte een weigerende observandus was en dat er geen behandeling had plaatsgevonden voor de vastgestelde antisociale persoonlijkheidsstoornis. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, wat leidde tot de beslissing om TBS met dwangverpleging op te leggen. De vorderingen van de benadeelde partijen werden grotendeels toegewezen, met schadevergoedingen voor zowel materiële als immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/146212-19
VI-zaaknummer: 99/000126-55
Uitspraakdatum: 29 oktober 2020
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 15 oktober 2020 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn, Huis van Bewaring locatie Maatschapslaan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A.M.H.G. Peters en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. J.S. Dallinga, advocaat te Alkmaar, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
Feit 1
hij op of omstreeks 1 juni 2019 te Hoorn, in elk geval in Nederland,
door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en), [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] , hebbende verdachte
(meermalen)
- zijn vinger(s) en/of penis in de vagina van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht en/of
- zijn penis in de mond van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht, althans die [slachtoffer 1] hem, verdachte, doen pijpen en/of
- zijn penis in de anus van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht,
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte
een of meermalen (met kracht)
- ( terwijl die [slachtoffer 1] aan het fietsen was) die [slachtoffer 1] heeft vastgepakt en/of die [slachtoffer 1] van haar fiets heeft afgetrokken en/of
- ( vervolgens) de jas en/of een (ander) kledingstuk van die [slachtoffer 1] , althans een kledingstuk of voorwerp, over het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft getrokken/gedaan en/of
- die [slachtoffer 1] de bosschages in heeft getrokken/gesleurd en/of
- die [slachtoffer 1] op/tegen de grond en/of een hekwerk heeft gegooid/geduwd en/of
- die [slachtoffer 1] met een hand bij de nek heeft beetgenomen en/of (vervolgens) die [slachtoffer 1] met haar gezicht/hoofd op/tegen de grond heeft geduwd en/of (vervolgens) die [slachtoffer 1] met haar hoofd en/of lichaam, liggende op de grond, aldus enige tijd vast heeft gehouden en/of
- die [slachtoffer 1] haar rok en/of (wielren)broek en/of onderbroek naar beneden heeft getrokken en/of heeft uitgedaan en/of
- tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd “Wees stil of ik snijd je keel door”, althans woorden van gelijke dreigende aard/strekking, en/of
- die [slachtoffer 1] heeft belet de plaats delict te verlaten en/of
- tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat zij hem, verdachte, niet mocht aankijken en/of
- voornoemde handeling(en) heeft uitgevoerd terwijl/nadat die [slachtoffer 1] (meermalen) verdachte te kennen had/heeft gegeven dat hij, verdachte moest stoppen en/of
waarbij/terwijl die [slachtoffer 1] aan het schreeuwen was en/of zeer angstig was en/of aan het huilen was en/of zich (met kracht) aan het verzetten was,
en/of (aldus) voor die [slachtoffer 1] een zodanig bedreigende situatie heeft doen ontstaan dat zij zich niet aan de seksuele handeling(en) met/van verdachte kon en/of durfde te onttrekken;
Feit 2
hij op of omstreeks 15 april 2019 te Zwaag, gemeente Hoorn, in elk geval in Nederland,
door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), hebbende verdachte
(meermalen)
- ( over de kleding heen) (in) de borsten van die [slachtoffer 2] geknepen en/of betast en/of
- ( over de kleding heen) de vagina van die [slachtoffer 2] vastgepakt en/of betast
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin, dat verdachte
- ( terwijl die [slachtoffer 2] aan het fietsen was) de weg heeft geblokkeerd en/of die [slachtoffer 2] heeft vastgepakt en/of
- die [slachtoffer 2] een steeg in heeft geduwd en/of getrokken en/of
- die [slachtoffer 2] haar gilet en/of colbert los heeft geknoopt en/of
- meermalen, althans eenmaal, die [slachtoffer 2] (met gebalde vuist) op haar hoofd heeft geslagen en/of gestompt en/of
- ( vervolgens) die [slachtoffer 2] onverhoeds (in) haar borsten heeft geknepen en/of betast en/of
- ( vervolgens) die [slachtoffer 2] onverhoeds bij haar vagina heeft vastgepakt en/of betast
en/of (aldus) een voor die [slachtoffer 2] bedreigende situatie heeft doen ontstaan;
Feit 3
hij op of omstreeks 3 maart 2019 te Hoorn, in elk geval in Nederland,
door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), hebbende verdachte
(meermalen)
- ( over de kleding heen) (in) de vagina van die [slachtoffer 3] geknepen en/of betast
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin, dat verdachte
- ( terwijl die [slachtoffer 3] aan het fietsen was) (van achteren) die [slachtoffer 3] heeft benaderd en/of vastgepakt en/of
- onverhoeds (over de kleding heen) (in) de vagina van die [slachtoffer 3] heeft geknepen en/of betast (waardoor die [slachtoffer 3] ten val kwam) en/of
- ( vervolgens) (op voor die [slachtoffer 3] onverhoedse wijze, terwijl die [slachtoffer 3] op de grond lag) (over de kleding heen) (in) de vagina van die [slachtoffer 3] heeft geknepen en/of betast
en/of (aldus) een voor die [slachtoffer 3] bedreigende situatie heeft doen ontstaan.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Inleiding

Op 1 juni 2019 kwam er ’s morgens vroeg een melding bij de politie binnen van verkrachting van [slachtoffer 1] . Terwijl zij vanuit het centrum van Hoorn naar haar woning fietste, werd zij op de Holenweg door de dader van haar fiets getrokken. De dader vroeg in eerste instantie om geld. Vervolgens is zij door de dader de bosjes in gesleept en verkracht. De politie is toen een onderzoek gestart onder de naam Neede.
Enkele maanden eerder vonden in Hoorn nog twee incidenten plaats, waarbij vrouwen, die ’s nachts op de fiets naar huis gingen, werden aangerand. Op 15 april 2019 werd [slachtoffer 2] van haar fiets getrokken en vroeg de dader ook om geld. [slachtoffer 2] werd vervolgens een steeg in gesleept en onzedelijk betast (onderzoek Capelle). En op 3 maart 2019 werd [slachtoffer 3] onzedelijk betast terwijl zij op de fiets zat (onderzoek Marbella).
De politie vermoedde dat het in alle drie de gevallen om dezelfde dader ging en is een groot onderzoek gestart, waarin diverse malen door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) in de zaak Neede en The Maastricht Forensic Institute (hierna: TMFI) in de zaken Capelle en Marbella is gerapporteerd. Dat onderzoek heeft geleid tot de verdenking dat verdachte degene is die zich schuldig heeft gemaakt aan de verkrachting en de twee aanrandingen. Op verzoek van de verdediging heeft [deskundige J.P.W.] (hierna: [deskundige J.P.W.] ), als forensisch arts verbonden aan Principal Forensic Services in het Verenigd Koninkrijk, de door het NFI en TMFI opgestelde rapportages beoordeeld en daarover gerapporteerd op 16 januari 2020. De verdachte ontkent elke betrokkenheid bij deze strafbare feiten.

4.Beoordeling van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten. Verdachte ontkent alle feiten. Het DNA-onderzoek houdt slechts kansberekeningen in. Bovendien kunnen, gelet op de rapportage van de deskundige [deskundige J.P.W.] , kanttekeningen worden geplaatst bij de bewijswaarde van de statistische berekeningen.
Ten aanzien van de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten heeft het TMFI niet meer inhoudelijk gereageerd op de bevindingen van [deskundige J.P.W.] . Uit de rapportages blijkt voorts dat bij de feiten 2 en 3 geen sprake is van zogenaamde dadersporen.
Geen van de aangeefsters heeft verdachte aangewezen als de dader; de door de aangeefsters gegeven signalementen passen zelfs niet bij verdachte. Nu voorts uit getuigenverklaringen noch uit technisch onderzoek is komen vast te staan dat verdachte ten tijde van de strafbare feiten in de buurt van de plaatsen delict is geweest, dient verdachte van alle feiten te worden vrijgesproken. Aldus de raadsman.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Vrijspraak van feit 3
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder feit 3 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
[slachtoffer 3] heeft aangifte gedaan van aanranding. Op 3 maart 2019 omstreeks 3.00 uur fietste zij op De Weel in Hoorn. Vlak voor de brug kwam een man naast haar fietsen. Hij pakte haar meteen bij haar kruis. [slachtoffer 3] viel en de man probeerde het nog een keer. [slachtoffer 3] heeft hard om zich heen geslagen en heel hard gegild. Op het moment dat er een auto aan kwam rijden, fietste de man snel weg. Toen de auto weg was, kwam de man weer naast [slachtoffer 3] fietsen en probeerde hij haar nog een keer met zijn handen bij haar bovenbeen en in haar kruis aan te raken. [slachtoffer 3] droeg een jurk en een panty.
Bevindingen TMFI
Uit het rapport van het TMFI van 24 mei 2019, opgesteld door de deskundige [deskundige M.H.] , blijkt dat onder meer de panty van [slachtoffer 3] rondom het kruis en tussen de bovenbenen is bemonsterd. Daaruit is een DNA-mengprofiel (AAMN1257NL#01) verkregen.
Het TMFI heeft het DNA-profiel van verdachte vergeleken met de DNA-profielen van het sporenmateriaal. In het TMFI-rapport van 27 juni 2019, opgesteld door [deskundige M.H.] , is het resultaat van het DNA-onderzoek vermeld en wel als volgt: de bemonstering AAMN1257NL#01 bevat een DNA mengprofiel afkomstig van celmateriaal van minimaal drie donoren, van wie zeker één man. Slachtoffer [slachtoffer 3] en verdachte kunnen donor zijn van dat celmateriaal.
Om een uitspraak te kunnen doen over het mogelijke donorschap van celmateriaal van verdachte in de bemonstering van het kruis AAMN1257NL#01 is de likelihood-ratio (LR) methode toegepast. Daarbij worden de resultaten bezien in het licht van twee, elkaar uitsluitende hypothesen:
Hypothese 1: de bemonstering van het spoor bevat DNA van slachtoffer [slachtoffer 3] , verdachte [verdachte] en een onbekende, niet verwante persoon.
Hypothese 2: de bemonstering van het spoor bevat DNA van slachtoffer [slachtoffer 3] en twee onbekende, niet verwante personen.
De resultaten van het onderzoek zijn
extreem veel waarschijnlijkerwanneer hypothese 1 juist is dan wanneer hypothese 2 juist is.
De bij ‘Extreem veel waarschijnlijker’ behorende LR interval is > 1.000.000.
Bevindingen deskundige [deskundige J.P.W.]
Het resultaat uit beide TMFI rapporten is aan de deskundige [deskundige J.P.W.] van Principal Forensic Services voorgelegd. In zijn rapport van 16 januari 2020, dat uit de Engelse taal is vertaald, is hierover het volgende vermeld:
“Ik ben het ermee eens dat zowel mw. [slachtoffer 3] als de heer [verdachte] op grond van een vergelijkende analyse beschouwd kunnen worden als contribuanten aan deze bemonsteringen.
Het werkelijke aantal contribuanten in een complex mengprofiel kan nimmer ontegenzeggelijk worden bepaald op basis van de karakteristieken van enkel een DNA-profiel; echter, naar mijn mening, als het waar is en mw. [slachtoffer 3] en de heer [verdachte] zijn beiden DNA-contribuanten aan de bemonstering AAMN1257NL#01, dan duidt het resultaat van het resterende deel van het mengprofiel (te weten het deel dat niet correspondeert met [slachtoffer 3] noch met [verdachte] ) op een hoger aantal contribuanten dan aanvankelijk is overwogen bij de statistische evaluatie. Dit leidt tot een zekere mate van onzekerheid aangaande de
betrouwbaarheid van de statistische berekening van de gerapporteerde bewijskracht. Naar mijn mening zouden nadere berekeningen ter verkenning van het effect van de inachtneming van een hoger aantal DNA-contribuanten in de evaluatieve stellingen kunnen resulteren in meer zekerheid dat de bewijskracht die de bevindingen bieden niet overschat is.”
Het TMFI heeft op 27 maart 2020 nader gerapporteerd. De deskundige [deskundige F.J.H.] kan zich vinden in de conclusies van [deskundige J.P.W.] . De door [deskundige J.P.W.] genoemde statistische berekening in relatie tot AAMN1257NL#01 kan op verzoek opnieuw uitgevoerd worden, aldus [deskundige F.J.H.] .
De officier van justitie heeft ter terechtzitting meegedeeld dat door haar geen opdracht is gegeven om de statistische berekening opnieuw uit te voeren, omdat dit door haar niet nodig is geacht.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat het onderzochte spoor gelet op de aangifte, bezien in verband met de plaats van aantreffen, als een daderspoor kan worden aangemerkt.
In haar rapportage van 27 juni 2019 heeft het TMFI gerapporteerd dat het extreem veel waarschijnlijker is dat verdachte DNA heeft bijgedragen aan het onderzochte spoor dan dat hij daaraan geen bijdrage heeft geleverd. Extreem veel waarschijnlijker betekent dat dit meer dan een miljoen keer waarschijnlijker wordt geacht.
Aangetekend moet worden dat sprake is van een (complex) mengprofiel en dat het aantal contribuanten dat daaraan heeft bijgedragen van invloed kan zijn op de bewijswaarde. Het TMFI heeft desgevraagd aangegeven zich te kunnen vinden in de opmerkingen die de deskundige [deskundige J.P.W.] daarover heeft gemaakt. Dat betekent dat van een groter aantal donoren moet worden uitgegaan. Als gevolg hiervan is een herberekening van de matchkans noodzakelijk ten einde de bewijskracht van de onderzoeksresultaten opnieuw te bepalen.
Nu echter geen nieuwe berekening is gemaakt met inachtneming van de conclusies van [deskundige J.P.W.] , blijft onduidelijkheid bestaan over het antwoord op de vraag of een groter aantal contribuanten van invloed is op de bewijskracht van het aangetroffen spoor. Deze onzekerheid klemt temeer omdat de door het TMFI berekende matchkans niet van de allergrootste graad is.
Overigens zijn er geen bewijsmiddelen gepresenteerd die de verdachte in verband met dit feit brengen. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig bewijs is dat verdachte de aanranding heeft gepleegd. Verdachte moet van dit feit worden vrijgesproken.
4.3.2.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
4.3.3.
Nadere (bewijs)overwegingen feiten 1 en 2
Ten aanzien van feit 1:
De bewijsmiddelen houden onder meer het volgende in.
Na de melding van de verkrachting van [slachtoffer 1] zijn diverse sporen veiliggesteld op haar lichaam en kleding en is DNA-onderzoek gedaan door het NFI. De bemonsteringen van de schaamlippen, diep vaginaal, anus en venusheuvel uit de onderzoeks-set zedendelicten ZAAC9770NL van [slachtoffer 1] zijn onderzocht op de aanwezigheid van sperma en spermavloeistof.
Op 18 juni 2019 heeft het NFI bericht dat sperma is aangetroffen in de bemonsteringen van de venusheuvel. Daarnaast is een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van spermavloeistof in de bemonstering van de anus. Op basis van de resultaten van het DNA-onderzoek wordt geconcludeerd – op basis van een eenmalige zoeking in de Nederlandse DNA-databank - dat het sperma in de bemonstering ZAAC9770NL#07 (venusheuvel) afkomstig kan zijn van verdachte. Daarnaast zijn er aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van DNA van verdachte op de tailleband van de bikerbroek en de achterzijde van de jas (AAEQ3746NL#03 [onderrand achterzijde buitenzijde jas], AAMB1302NL#01 [binnenzijde tailleband linker achterzijde], AAMB1302NL#06 [buitenzijde tailleband linker voorzijde]).
Op 25 juni 2020 heeft het NFI bericht over de bewijskracht. Bij drie bemonsteringen (ZAAC9770NL#07 [venusheuvel], AAEQ3746NL#03 [onderrand achterzijde buitenzijde jas] en AAMB1302NL#01 [binnenzijde tailleband linker achterzijde]), is de hypothese dat de bemonstering DNA bevat van slachtoffer [slachtoffer 1] en verdachte meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker dan dat de bemonstering DNA bevat van [slachtoffer 1] en een of meer willekeurige personen. Dit is de hoogst mogelijke waarschijnlijkheidsgraad.
Van de bemonsteringen diep vaginaal (ZAAC9770NL#05) en anus (#06) zijn verder aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van een relatief geringe hoeveelheid mannelijk DNA. Deze bemonsteringen zijn onderworpen aan een Y-chromosomaal DNA-onderzoek. Uit het NFI-rapport van 6 augustus 2019 blijkt dat dat de Y-chromosomale DNA-profielen onderling matchen en daarnaast ook met het Y-chromosomale DNA-profiel van verdachte. De hiermee verbonden matchkans is gekarakteriseerd als “zeer veel waarschijnlijker”.
De deskundige [deskundige J.P.W.] heeft in zijn rapport vermeld dat hij het eens is met de bevindingen van het NFI, zowel ten aanzien van het verrichte autosomale onderzoek als ten aanzien van het Y-chromosomale onderzoek. Dit geldt ook voor de resultaten die het NFI heeft gerapporteerd over het monster van de venusheuvel, waarin sperma is aangetroffen en waarvan (kort gezegd) meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wordt geacht dat dit van verdachte afkomstig is dan van een willekeurige andere man.
De raadsman heeft aangevoerd dat [deskundige J.P.W.] kanttekeningen heeft geplaatst bij de bevindingen van het NFI en op basis daarvan voorbehouden heeft gemaakt bij de gerapporteerde bewijskracht. Op basis daarvan acht de verdediging de resultaten minder zeker en meent zij dat de bewijskracht lager is dan door het NFI is geformuleerd. Hetgeen de raadsman hierover heeft betoogd, getuigt volgens de rechtbank van een onjuiste lezing van het rapport. Ten aanzien van de DNA profielen AAEQ3746NL#03 en AAMB1302NL#01 heeft Withaker aangegeven dat er gerekend zou moeten worden met meer contribuanten. Dit heeft het NFI vervolgens gedaan, maar dit heeft niet tot een neerwaartse bijstelling van de bewijskracht geleid.
De rechtbank is van oordeel dat deze resultaten van het DNA-onderzoek niet geïsoleerd maar in hun samenhang moeten worden beoordeeld. Dit samenstel van onderzoeksresultaten, waarbij betekenis toekomt aan de plaatsen van aantreffen van de verschillende sporen, de aard ervan (onder meer sperma) en de zeer hoge berekende matchkansen behorend bij elk van die sporen, kan slechts tot één conclusie leiden. Deze luidt dat het de verdachte is geweest die de donor is van de diverse sporen.
Verdachte is vanaf zijn aanhouding tot en met de zitting blijven verklaren dat hij niets met de verkrachting te maken heeft. Eerst op zitting heeft hij verklaard dat hij die bewuste nacht “thuis” lag te slapen. Over het verloop van de avond van 31 mei 2019 en de nacht van 1 juni 2019 heeft hij geen vragen beantwoord terwijl hij reeds drie weken na de verkrachting is aangehouden en vanaf dat moment tot een reconstructie van de gebeurtenissen die avond had kunnen overgaan. Zelfs de vraag van de rechtbank welk adres als zijn thuisadres moet worden beschouwd, wilde hij niet beantwoorden. De vriendin van verdachte, mevrouw [naam] , heeft verklaard dat verdachte die nacht later dan zijzelf – te weten na 06:00 uur – is thuisgekomen. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dan ook niet aannemelijk.
Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel dat verdachte de dader is van het onder 1 tenlastegelegde feit.
Ten aanzien van feit 2:
De rechtbank stelt vast dat het TMFI op het monster afkomstig van de buitenzijde van het kruis van de broek van aangeefster [slachtoffer 2] (de plek waarvan het aangeefster aangaf dat de dader haar had betast en vingerbewegingen had gemaakt) een DNA-hoofdprofiel heeft aangetroffen, dat matcht met het DNA-profiel van verdachte. Daarbij is vastgesteld dat de frequentie van het DNA-hoofdprofiel kleiner is dan één op één miljard, zijnde de hoogst mogelijke graad van waarschijnlijkheid. Meergenoemde [deskundige J.P.W.] heeft zich bij deze conclusies, met inbegrip van de statistisch berekende matchkans, aangesloten.
De raadsman heeft in algemene zin de bewijskracht van het DNA-onderzoek betwist.
Daarin acht de rechtbank onvoldoende grond gelegen om het bewijs van daderschap van de verdachte ontoereikend te achten. Er is sprake van een hoofdprofiel in een spoor dat, gelet op de aangifte, als daderspoor dient te worden aangemerkt. Het onderzoek hieraan heeft bovendien tot vaststelling van de hoogst mogelijke matchkans geleid.
Bij deze stand van zaken kan buiten beschouwing worden gelaten hoe het, door de raadsman aangevochten, resultaat van het DNA-onderzoek van de bemonstering van de knoopsgaten van het gilet (AALT7456NL#02) van de aangeefster moet worden gewogen en gewaardeerd.
Ook feit 2 acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen.
4.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1
hij op 1 juni 2019 te Hoorn door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] , hebbende verdachte
- zijn vingers en penis in de vagina van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht en
- zijn penis in de mond van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht, en die [slachtoffer 1] hem, verdachte, doen pijpen en
- zijn penis in de anus van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht,
en bestaande dat geweld en die bedreiging met geweld hierin dat verdachte een of meermalen met kracht
- terwijl die [slachtoffer 1] aan het fietsen was die [slachtoffer 1] van haar fiets heeft afgetrokken en
- de jas van die [slachtoffer 1] , of een kledingstuk, over het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft getrokken/gedaan en
- die [slachtoffer 1] de bosschages in heeft getrokken/gesleurd en
- die [slachtoffer 1] op de grond en tegen een hekwerk heeft gegooid en
- die [slachtoffer 1] met een hand bij de nek heeft beetgenomen en vervolgens die [slachtoffer 1] met haar gezicht tegen de grond heeft geduwd en vervolgens die [slachtoffer 1] met haar hoofd en lichaam, liggende op de grond, enige tijd vast heeft gehouden en
- die [slachtoffer 1] haar wielrenbroek en onderbroek naar beneden heeft getrokken en
- tegen die [slachtoffer 1] heeft gezegd “Wees stil of ik snijd je keel door”, en
- die [slachtoffer 1] heeft belet de plaats delict te verlaten en
- tegen die [slachtoffer 1] gezegd dat zij hem, verdachte, niet mocht aankijken en
- voornoemde handelingen heeft uitgevoerd terwijl/nadat die [slachtoffer 1] meermalen verdachte te kennen had gegeven dat hij, verdachte moest stoppen en
waarbij die [slachtoffer 1] aan het schreeuwen was en zeer angstig was en aan het huilen was en zich met kracht aan het verzetten was,
en aldus voor die [slachtoffer 1] een zodanig bedreigende situatie heeft doen ontstaan dat zij zich niet aan de seksuele handelingen met/van verdachte kon en durfde te onttrekken;
Feit 2
hij op 15 april 2019 te Zwaag, gemeente Hoorn, door geweld [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, hebbende verdachte
- over de kleding heen in de borsten van die [slachtoffer 2] geknepen en die borsten betast en
- over de kleding heen de vagina van die [slachtoffer 2] vastgepakt en betast
en bestaande dat geweld hierin, dat verdachte
- terwijl die [slachtoffer 2] aan het fietsen was de weg heeft geblokkeerd en die [slachtoffer 2] heeft vastgepakt en
- die [slachtoffer 2] een steeg in heeft geduwd en/of getrokken en
- die [slachtoffer 2] haar gilet en colbert los heeft geknoopt en
- meermalen, althans eenmaal, die [slachtoffer 2] met gebalde vuist op haar hoofd heeft geslagen en/of gestompt.
Hetgeen aan verdachte onder feit 1 en feit 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

5.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
verkrachting
Ten aanzien van feit 2:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

7.Motivering van de oplegging van de straf en de maatregel

7.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar met aftrek van de periode die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd verdachte een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38z Sr op te leggen.
7.2.
Standpunt van de verdediging
In het kader van een mogelijk op te leggen maatregel brengt de verdediging het volgende naar voren.
Uit de rapportage van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) komt naar voren dat er geen aanwijzingen zijn voor een ziekelijke stoornis of een gedragsstoornis. Uit het in 2009 opgestelde psychologisch onderzoeksrapport blijkt dat volgens de deskundige destijds sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Verdachte was ten tijde van het opstellen van dat rapport 20 jaar oud. Inmiddels is hij elf jaar ouder. Verondersteld mag worden dat niet alleen zijn leeftijd met 50% is toegenomen, maar dat verdachte ook anderszins met hetzelfde percentage is gegroeid. Niet is vast te stellen dat de antisociale persoonlijkheidsstoornis nog aanwezig is. Uit jurisprudentie blijkt dat de rechter in dergelijke gevallen niet eenvoudig tot de conclusie kan komen dat aan verdachte een maatregel dient te worden opgelegd.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer brute verkrachting van een jonge vrouw. Het slachtoffer had haar verjaardag in het centrum van Hoorn gevierd en ging in de vroege ochtend op de fiets naar huis. Onderweg is zij door verdachte van de fiets getrokken, door de bosjes gesleept en tegen een hek gegooid. Verdachte eiste geld, maar toen het slachtoffer hem haar verjaardagsgeld had gegeven, bleek het hem daar niet om te gaan. Steeds werd haar of verdachtes jas over haar hoofd getrokken en werd zij met haar gezicht op de grond geduwd. Ze mocht niet naar verdachte kijken en moest stil zijn, want anders zou verdachte haar keel doorsnijden. Bij het hek is verdachte bij het slachtoffer meermalen seksueel binnengedrongen, met zijn vingers en zijn penis, oraal, vaginaal en anaal. Een brute verkrachting met zeer aanzienlijk geweld. Deze heeft zeer vergaande gevolgen gehad voor het slachtoffer. Uit de door het slachtoffer ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring blijkt dat haar leven sinds de verkrachting volkomen ontregeld is. De eerste maanden heeft zij in een overlevingsmodus gestaan. Zij kreeg suïcidale gedachten en het was niet meer mogelijk alleen te wonen. Inmiddels, ruim zestien maanden verder waarin gesprekken met psychologen en therapieën hebben plaatsgevonden, is de ontreddering nog groot en is het nog steeds niet duidelijk of zij haar werk in de zorg met hoog complexe doelgroepen, waar haar hart ligt, ooit weer zal kunnen uitvoeren. Sinds het incident is zij arbeidsongeschikt voor de werkzaamheden waarvoor zij is aangesteld. Ook de fysieke gevolgen zijn groot. Maandenlang heeft het slachtoffer moeten revalideren bij Heliomare wegens letsel aan haar pols.
Anderhalve maand eerder heeft verdachte ook een vrouw van de fiets getrokken toen zij rond middernacht van haar werk kwam. Verdachte eiste in eerste instantie geld en trok het fel tegenstribbelende slachtoffer een steeg in. Verdachte fluisterde dat ze stil moest zijn en dat hij een mes bij zich had. In de steeg maakte verdachte de jas en gilet van het slachtoffer los en betaste hij haar borsten en greep hij haar kruis, waar hij haar probeerde te vingeren. Ook hier was sprake van aanzienlijk geweld: verdachte kneep hard in haar borsten, stompte op haar hoofd en op haar schaambeen. Door adequaat en moedig optreden van het slachtoffer, dat kans zag zich te verweren, is verdachte er vandoor gegaan. Ook dit handelen van verdachte heeft geleid tot vergaande gevolgen voor het slachtoffer, zoals blijkt uit de door haar ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring. In het dagelijks leven ervaart zij angst en spanningsklachten en is er sprake van concentratieverlies. Ze is snel emotioneel, heeft nog steeds hoofdpijn en slaapt slecht. Therapie heeft er nog niet toe geleid dat het slachtoffer de pijn en vernedering kan loslaten. Anderhalf jaar na de aanranding wordt nog steeds gezocht naar een therapie die positief zal uitpakken.
Twee zeer ernstige feiten, waarmee verdachte grove inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van de slachtoffers. Twee feiten, die niet alleen grote impact hebben op de slachtoffers, maar ook bij anderen in de samenleving een grote schok en gevoelens van onveiligheid teweeg brengen. De rechtbank rekent dit verdachte zeer zwaar aan.
Uit de justitiële documentatie, gedateerd 27 augustus 2020, blijkt dat verdachte al vanaf jonge leeftijd veelvuldig met justitie in aanraking is gekomen wegens gewelds- en vermogensdelicten Hij is bovendien in 2015 ook al veroordeeld wegens verkrachting.
De proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling liep nog ten tijde van de aanranding van [slachtoffer 2] . Verdachte heeft tussen mei 2009 en juni 2019 meer dan de helft van de tijd in detentie doorgebracht. Deze langdurige straffen in het verleden hebben hem er echter niet van weerhouden om de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten te begaan.
Straf
De ernst van de feiten laat geen andere straf toe dan een langdurige gevangenisstraf.
In verband met de na te noemen maatregel die ook vrijheidsbeneming met zich brengt en in verband met de vrijspraak voor feit 3 zal de rechtbank echter een lagere gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie geëist.
Maatregel: TBS met dwangverpleging
Criteria voor de oplegging van een tbs-maatregel zijn als volgt:
1. Een door de rechter vastgestelde gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens ten tijde van het delict;
2. Eén van de misdrijven als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van strafrecht (Sr), eerste lid onder 1;
3. Het gevaarscriterium: de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van
personen of goederen eist het opleggen van de maatregel;
4. Twee gedragskundige rapportages van verschillende disciplines — waaronder een
psychiater — opgemaakt binnen een jaar voor aanvang van het onderzoek ter terechtzitting. Deze eis vervalt echter indien de rechter vaststelt dat sprake is van een weigerende observandus (artikel 37, derde lid, juncto artikel 37a derde lid, Sr).
Met betrekking tot het eerste criterium overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte is in 2009 onderzocht in het kader van een reeks gewelds- en vermogensdelicten waarvan hij werd verdacht en waarvoor hij deels is veroordeeld. In de pro justitia rapportage van 13 november 2009, opgesteld door [deskundige B.H.B.] , klinisch psycholoog, aan de totstandkoming waarvan de verdachte destijds zijn volledige medewerking heeft verleend, is het volgende vermeld (pagina 21):
“Diagnostisch gezien komt hij naar voren als een gemiddeld intelligente jongeman, die niet lijdende is aan een ziekelijke stoornis, maar bij wie wel sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, met aanwijzingen voor psychopathie.
Bij betrokkene is immers sprake van een lacunair geweten, een sociaal vaardige façade (d.w.z. oppervlakkig gezien goede sociale vaardigheden, maar ontbreken van empathie met de ander, de ander wordt als gebruiksvoorwerp beleefd), ontbreken van emotionele diepgang, autoriteitsproblemen, impulsregulatieproblemen en agressiviteit, onverantwoordelijkheid, een parasitaire levensstijl, regelmatige overtreding van de wet en vermoedelijk oneerlijkheid. Hij kan een bedrieglijk gunstige indruk maken.”
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is het naar het oordeel van de rechtbank niet relevant in het kader van welke verdenking (gewelds- en vermogensdelicten in plaats van zedendelicten) dit onderzoek is uitgevoerd. Het gaat erom dat de onderzoeker heeft geconstateerd dat de hiervoor weergegeven stoornis in samenhang met aanwijzingen voor psychopathie bestond.
Verdachte heeft in de onderhavige zaken geweigerd om mee te werken aan een gedragskundig onderzoek. Dit blijkt uit de NIFP-rapportage van [deskundige T.H.] , GZ-psycholoog van 5 september 2019. Psycholoog [deskundige T.H.] had zelf uitgebreid onderzoek willen doen naar de in 2009 beschreven antisociale persoonlijkheidsstoornis met trekken van psychopathie, hetgeen door de weigering van verdachte niet mogelijk is. De weigering heeft ertoe geleid dat verdachte is geobserveerd in het Pieter Baan Centrum (PBC).
Verdachte heeft vervolgens ook zijn medewerking aan de PBC-rapportage geweigerd en is daarom een zogeheten “weigerende observandus”.
In de Pro Justitia rapportage van 25 mei 2020, opgesteld door de hiervoor genoemde [deskundige B.H.B.] , klinisch psycholoog en [deskundige M.C.] psychiater, dat betrekking heeft op de observatie van verdachte in het Pieter Baan Centrum is onder meer het volgende vermeld (pagina’s 23 en 24).
“Met de huidige gegevens kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een pervasief patroon van een gebrek aan respect voor en schending van de rechten van anderen, tussen in ieder geval circa 13- en 24-jarige leeftijd (2014), dat kenmerkend is voor een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Dit blijkt onder meer uit het herhaaldelijke delictgedrag, agressiviteit, bedrog of duperen van anderen voor persoonlijk profijt of plezier en ontbreken van berouw. Op verschillende levensterreinen kwam dit naar voren: op de middelbare school, in detentie, in de thuissituatie met de ouders en in intieme relaties. Het is niet goed duidelijk geworden hoe betrokkene in werksituaties functioneerde. Het gegeven dat het antisociale gedrag al begon voor de leeftijd van 15 jaar, wijst verder op een norm-overschrijdend gedragsstoornis in de jeugd, wat eveneens kenmerkend is voor een antisociale persoonlijkheidsstoornis.
Doordat betrokkene niet aan het onderzoek mee heeft gewerkt, kon niet worden onderzocht of hij zich in positieve zin heeft ontwikkeld. Gezien de ernst en chroniciteit van de antisociale problematiek en het feit dat betrokkene niet of nauwelijks psychologisch / psychiatrisch is behandeld, kan worden vermoed dat de pathologie - misschien meer onderliggend - nog steeds aanwezig is. Vanwege de beperkingen van het onderzoek kan een antisociale persoonlijkheidsstoornis op dit moment dan ook niet worden vastgesteld, noch uitgesloten.“
Verdachte heeft ter zitting desgevraagd aan de rechtbank meegedeeld dat hij nooit is behandeld voor de in 2009 vastgestelde antisociale persoonlijkheidsstoornis met aanwijzingen voor psychopathie. Uit genoemde rapportage van het PBC volgt dat er wel een aantal maal een aanzet toe is gemaakt, maar dat het nooit tot een behandeling is gekomen. Zo staat in de rapportage (pagina’s 55 t/m 57 en 63) dat de FPA in september 2010 heeft laten weten geen passend behandelaanbod voor verdachte te hebben. De individuele cognitieve gedragsbehandeling bij DFP, waar verdachte wegens vermoeden van een narcistische persoonlijkheidsstoornis zou worden onderzocht op psychopathie, werd doorkruist door de inverzekeringstelling van verdachte op 21 februari 2011. En medio juni 2012 werd betrokkene afgewezen bij de Polikliniek Forensische Psychiatrie; er werden bij betrokkene verschillende trekken van psychopathie herkend waardoor de behandelprognose negatief leek. Vervolgens is verdachte voor nader onderzoek naar de behandelmogelijkheden aangemeld bij de forensische poli van Palier Forensische en Intensieve zorg op locatie van de Brijder Stichting te Heerhugowaard. In het rapport staat beschreven dat verdachte gemotiveerd overkwam voor een impulscontroletraining en een aanvullende training gericht op het verwerken en omgaan met het verlies van een ouder in een scheiding. Maar ook hier blijkt niet dat nadere diagnostiek of behandeling voor een stoornis plaats heeft gevonden.
Tot slot is in de brief van de Polikliniek Psychiatrie van de GGZ Noord-Holland-Noord van 8 januari 2019 vermeld dat verdachte na de eerdere veroordeling wegens verkrachting in 2016 bij de poli was aangemeld, maar ook hier is niet tot enige vorm van behandeling overgegaan.
De rechtbank overweegt in dit verband dat er in het algemeen van kan worden uitgegaan dat persoonlijkheidsstoornissen zeer persistent zijn. Zonder behandeling leiden deze doorgaans niet tot blijvende veranderingen in gedrag.
Tot slot komt in dit verband betekenis toe aan de veroordeling van de verdachte wegens verkrachting, zoals hiervoor vermeld, gepleegd in 2014. De aard en ernst van dit delict dragen, bezien tegen de achtergrond van wat overigens blijkt uit contacten met instellingen waar verdachte behandeld zou worden, bij aan de conclusie dat de in 2009 vastgestelde persoonlijkheidsstoornis is blijven bestaan.
In het licht van de in 2009 gestelde diagnose, het achterwege blijven van elke vorm van behandeling en de ernstige delicten die sindsdien door de verdachte zijn gepleegd, is de rechtbank van oordeel dat als vaststaand mag worden aangenomen dat de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden onder invloed van de antisociale persoonlijkheidsstoornis (met mogelijk kenmerken van psychopathie), die eerder is vastgesteld door een deskundige. Hiermee is aan het eerste criterium voldaan.
Er is voorts voldaan aan de hiervoor genoemde criteria twee en drie.
Er is sprake van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Aan het gevaarscriterium als bedoeld in artikel 37a, eerste lid onder 2, is ook voldaan. Dat leidt de rechtbank af uit de delictsgeschiedenis van verdachte, in het bijzonder de in 2014 door verdachte gepleegde verkrachting, de persistentie van het delictgedrag zoals blijkend uit de in dit vonnis bewezen verklaarde gewelddadige zedendelicten en het hoge recidiverisico dat hieruit blijkt en dat wordt bevestigd in de door de reclassering uitgevoerde Static-99R, zoals vermeld in het reclasseringsrapport (pagina 4) van 22 juni 2020.
Doordat verdachte een weigerende observandus is, vervalt de eis met betrekking tot de gedragsdeskundige rapportages (het vierde criterium). De door deze omstandigheid ontbrekende informatie op basis van recent onderzoek wordt op toereikende wijze gecompenseerd door de hiervoor weergegeven, uit eerder onderzoek blijkende gegevens.
De rechtbank acht op grond van al het voorgaande de oplegging van de maatregel van tbs met dwangverpleging passend en geboden, nu de beveiliging van de maatschappij dit vereist. De rechtbank acht het vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord dat verdachte onbehandeld terug zou keren in de maatschappij.
Het thans ontbrekende perspectief voor behandeling, zoals aangenomen door de officier van justitie, is geen contra-indicatie voor oplegging van de maatregel van tbs met dwangverpleging.
Nu de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten verkrachting en aanranding, kan de totale duur van de maatregel een periode van vier jaar te boven gaan.
Geen maatregelen ex artikel 38v en/of 38z Wetboek van Strafrecht (Sr)
Door de advocaten van de slachtoffers is de suggestie gedaan om aan verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v Sr en/of een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38z Sr op te leggen. De officier van justitie heeft de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38z Sr in haar vordering ter terechtzitting overgenomen.
Gelet op de aan verdachte op te leggen straf en de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging ziet de rechtbank geen meerwaarde in oplegging van een maatregel ex artikel 38v Sr en/of 38z Sr.

8.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel

Feit 1: [slachtoffer 1]
Mr. J.A. van der Lem heeft namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] een vordering tot schadevergoeding van € 38.766,75 ingediend wegens materiële en immateriële schade die [slachtoffer 1] als gevolg van het onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit:
Materieel:
- Zorgkosten € 89,05
- Kleding en accessoires € 120,77
- Bril € 308,50
- Contant geld € 110,-
- Verlies van arbeidsvermogen € 6.935,-
- Parkeerkosten € 8,10
- Reiskosten € 1.195,33
Totaal € 8.766,75
Immaterieel: € 30.000,-
Daarnaast wordt een bedrag van € 15,90 als vergoeding van de proceskosten (bestaande uit reiskosten wegens het bijwonen van de zitting) gevorderd.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel kan worden toegewezen. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd om daarbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat een deel van de gevorderde materiële schade dient te worden afgewezen en dat de gevorderde immateriële schade gematigd dient te worden.
Ten aanzien van de gevorderde materiële schade heeft de raadsman het volgende aangevoerd. De schadepost contant geld dient te worden afgewezen, nu het causale verband tussen de gevorderde schade en het ten laste gelegde ontbreekt. Voorts dient de schadepost verlies aan arbeidsvermogen te worden afgewezen, aangezien het geen schade betreft als gevolg van het misdrijf. Enerzijds heeft het verlies aan arbeidsvermogen (deels) te maken met eerder letsel aan de pols en anderzijds dient deze schade bij de werkgever te worden neergelegd. Tot slot stelt de raadsman dat de schadepost reiskosten dient te worden gematigd tot € 52,65, nu deze reiskosten voor het grootste deel bestaan uit reisbewegingen die niet voortvloeien uit het misdrijf.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade heeft de raadsman betwist dat er sprake is van dermate ernstig psychisch letsel dat een immateriële schadevergoeding van € 30.000,- gerechtvaardigd is. Het letsel aan de pols is ten onrechte verwerkt in de vordering en het lijkt er zelfs op dat de vermeende schade aan de pols, die betwist wordt althans waarvan het causale verband betwist wordt, het grootste deel van de claim vormt. Het is volgens de raadsman redelijk om aansluiting te zoeken bij de Letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Dat houdt in dat de gevorderde immateriële schade gematigd dient te worden tot een bedrag van maximaal € 5000,-.
Oordeel rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de schadeposten contant geld en reis- en parkeerkosten sprake is van voldoende rechtstreeks verband tussen het onder 1 bewezenverklaarde feit en de gestelde schade, zodat deze posten geheel dienen te worden toegewezen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de schadepost verlies aan arbeidsvermogen geheel moet worden toegewezen. Gelet op de toelichting op de vordering en de summiere betwisting ervan staat voldoende vast dat de benadeelde partij de eerste werkdag direct volgende op de dag van het misdrijf haar werkzaamheden weer volledig had zullen hervatten. Zij zou daarom vanaf dat moment bij normale functievervulling ook weer in aanmerking zijn gekomen voor een onregelmatigheidstoeslag.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde immateriële schade van € 30.000,- voldoende is onderbouwd en rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezenverklaarde feit. Door het incident is het leven van de benadeelde partij al anderhalf jaar volkomen ontwricht en zal dit nog geruime tijd voortduren, ook al is er nog geen sprake van een eindsituatie. Vergoeding van deze schade komt de rechtbank billijk voor. De gehele vordering zal dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op € 15,90 inclusief BTW.
Feit 2: [slachtoffer 2]
Mr. J.W.E. Groot heeft namens de benadeelde partij [slachtoffer 2] een vordering tot schadevergoeding van € 5.023,85 ingediend wegens materiële en immateriële schade die [slachtoffer 2] als gevolg van het onder 2 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag voor de materiële schade vanaf de datum van de terechtzitting, voor de immateriële schade vanaf 15 april 2019. De gestelde schade bestaat uit:
Materieel:
- Kosten eigen risico € 8,66
- Zorgkosten € 82,06
- Kleding € 79,-
- Verletkosten € 603,14
- Parkeerkosten € 14,54
- Reiskosten € 382,-
- Kosten medische verklaring € 54,45
Totaal € 1.223,85
Immaterieel: € 3.800,-
Ter terechtzitting heeft de gemachtigd raadsvrouw de verzochte vergoeding van de reiskosten en verletkosten als volgt toegelicht. Deze kosten zijn onder meer gemaakt voor het bijwonen van de zittingen (zowel de pro forma zittingen als de zitting waarop de strafzaak tegen verdachte inhoudelijk is behandeld) en dienen te worden opgevat als materiële kosten nu er sprake is van rechtstreekse schade. Het bijwonen van de zittingen door de benadeelde partij is een onderdeel van haar verwerkingsproces.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel kan worden toegewezen. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd om daarbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat een deel van de gevorderde materiële schade dient te worden afgewezen. De schadepost kleding dient te worden afgewezen, aangezien de kleding niet is beschadigd bij het misdrijf. Bovendien kan het de verdachte niet worden verweten dat de politie de kleding niet heeft teruggegeven aan de benadeelde partij. Voorts dienen de schadeposten reiskosten en parkeerkosten te worden gematigd tot maximaal de helft van het gevorderde bedrag. Een deel van deze kosten is onnodig gemaakt. Er zijn kennelijk meerdere therapieën gevolgd, waarvan niet vaststaat dat deze zijn gevolgd ten gevolge van het misdrijf. Daarnaast kan verdachte niet geheel zonder meer verantwoordelijk worden gehouden voor het switchen van hulpverlener. Tot slot stelt de raadsman dat de verletkosten door de werkgever dienen te worden betaald.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële kosten heeft de raadsman aangevoerd dat dit bedrag bovenmatig is. Op grond van de Letsellijst van het Schadefonds Geweldsmisdrijven is een bedrag van maximaal € 1.000,- redelijk en dit bedrag heeft de benadeelde partij reeds ontvangen via een uitkering uit het schadefonds.
Oordeel rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank kan de schadepost kleding geheel worden toegewezen. Er is sprake van een voldoende rechtstreeks verband tussen het onder 2 bewezenverklaarde feit en de gestelde schade. Ook de schadeposten ten aanzien van de parkeerkosten, het eigen risico van de zorgverzekering, de zorgkosten en de medische verklaring komen naar het oordeel van de rechtbank voor gehele vergoeding in aanmerking.
De rechtbank zal de helft van de reiskosten, mede vanwege het feit dat dat deel niet is betwist, toewijzen.
Ten aanzien van de overige reiskosten en de verletkosten heeft de advocaat van de benadeelde partij gesteld dat deze moeten worden aangemerkt als materiële kosten. Op nadere vragen van de rechtbank is ter terechtzitting geen nadere toelichting op dit overigens ongemotiveerde standpunt gegeven.
Dat laat geen andere conclusie toe dan dat deze, gegeven de onderbouwing, als proceskosten moeten worden beschouwd. Daarvan uitgaand wordt als volgt overwogen.
Wat de kosten van de gemachtigde zelf betreft stelt de rechtbank vast dat hiervoor geen kostenveroordeling wordt verzocht. De rechtbank leidt hieruit af dat er sprake is geweest van kosteloze rechtsbijstand, dat wil zeggen zonder voorafgaande beoordeling van de draagkracht volledig gefinancierd op de voet van artikel 44, vierde lid, van de Wet op de Rechtsbijstand.
Nu aldus is geprocedeerd dient zich de vraag aan in welke rechtsregel grond is gelegen voor een beslissing waarbij de verdachte wordt veroordeeld om de overige proceskosten te vergoeden.
De rechtbank heeft eerder in de strafzaak gepubliceerd onder ECLI-nummer NL:RBNHO:2020:1463 als volgt overwogen.
De Hoge Raad heeft inmiddels bij herhaling in algemene zin overwogen en geoordeeld dat bij de begroting van de door de benadeelde partij gemaakte proceskosten dezelfde maatstaf dient te worden gehanteerd als in civiele procedures. In de voegingsprocedure in het strafproces kan, evenals in civiele procedures, het proceskostensysteem van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering worden toegepast. Meer in het bijzonder heeft de Hoge Raad de vingerwijzing gegeven dat in beginsel het liquidatietarief kan worden toegepast bij de bepaling van het te vergoeden bedrag voor gemaakte advocaatkosten.
Ervan uitgaand dat aansluiting moet worden gezocht bij het procesrecht in burgerlijke zaken zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Artikel 238 Rv
1.
In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, wordt, indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij zonder gemachtigde procedeert, onder de kosten waarin laatstgenoemde partij wordt veroordeeld, opgenomen een door de rechter te bepalen bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten van die wederpartij. De rechter kan onder de kosten waarin de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld, ook opnemen een door hem te bepalen bedrag voor noodzakelijke verletkosten van de wederpartij.
2.
Procedeert de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij met een gemachtigde, dan wordt onder die kosten een door de rechter te bepalen bedrag opgenomen voor salaris en noodzakelijke verschotten van de gemachtigde, tenzij de rechter om in het vonnis te vermelden redenen anders beslist.
239 Rv
In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, kunnen van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht.
De rechtbank stelt vast dat in de civiele beslispraktijk aan deze regeling steevast op zodanige wijze toepassing wordt gegeven dat, in het geval er een gemachtigde advocaat optreedt namens de in het gelijk gestelde partij, er geen andere proceskostenveroordeling volgt dan die voor de door deze partij gemaakte kosten voor de gemachtigde. Er wordt dan, behoudens uitzonderingen, toepassing gegeven aan het liquidatietarief. Daarvan wordt algemeen aangenomen dat het niet toereikend is voor een volledige schadeloosstelling.
Betekent dit dat, in het licht van de algemene richtsnoer dat de maatstaven van het civiele procesrecht dienen te worden gehanteerd, de namens de benadeelde partij verzochte vergoeding van de reiskosten (voor wat betreft het bijwonen van de zittingen) en verletkosten afstuit op een ontbrekende grondslag in de wet?
Bij de beantwoording van die vraag stelt de rechtbank voorop dat het in dit verband gaat om kosten die de benadeelde heeft gemaakt in de hoedanigheid van benadeelde partij en niet in die van slachtoffer. Wat betreft de uitoefening van de rechten en bevoegdheden in laatstgenoemde hoedanigheid (als bedoeld in de artikelen 51b tot en met 51e Sv) biedt de wet aan de persoon die is getroffen door de gevolgen van een strafbaar feit geen rechtsingang voor een verzoek tot vergoeding van gemaakte kosten ten laste van de verdachte in het kader van diens strafzaak. Indien en voor zover de opgevoerde kosten moeten worden geacht naar hun aard uitsluitend hierop betrekking te hebben is reeds hierin een beletsel voor een toewijzende beslissing gelegen.
De Hoge Raad heeft meermalen als volgt overwogen: “Een redelijke uitleg van art. 592a Sv (thans: 532 Sv) brengt mee dat bij de begroting van de daar bedoelde kosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures.” De rechtbank begrijpt dit aldus dat hierin ligt besloten dat de strafrechter aan het gehele stelsel voor de proceskosten overeenkomstige toepassing dient te geven. Een uitsluiting van de regeling van artikel 238 Rv kan hierin in elk geval niet worden gelezen.
Een rechterlijke beslissing, gegeven in het zich hier voordoende geval waarbij de kosten die zijn verbonden met de inzet van een gemachtigd advocaat volledig worden vergoed, die inhoudt dat in aanvulling daarop de door de benadeelde zelf gemaakte reis- en verletkosten worden vergoed, staat op gespannen voet met dit door de Hoge Raad geformuleerde kader.
Tot nog toe heeft de Hoge Raad echter niet met zoveel woorden geoordeeld dat de reikwijdte van artikel 238 Rv zich ongeclausuleerd uitstrekt over de vordering van de benadeelde partij in het strafproces.
Tot zover de eerder door de rechtbank gegeven overwegingen die ook in deze zaak als toetsingskader worden gehanteerd.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de volgende benaderingswijze van de reis- en verletkosten in het huidige geval waarin sprake is van een gemachtigd advocaat. Daarbij wordt met al het voorgaande rekening gehouden.
In aansluiting op de in het puntensysteem gehanteerde categorieën bij de toepassing van het liquidatietarief gaat de rechtbank ervan uit dat in het bijzonder het invullen van het voegingsformulier (opstellen van de civiele vordering) en het bijwonen van de zitting waarop de strafzaak inhoudelijk wordt behandeld het meest gewicht toekomen in de inspanningen van de benadeelde partij. De rechtbank zal aan de hand van de opgevoerde kostenposten, die met deze activiteiten verband houden, schattenderwijs een bedrag bepalen waarvoor een veroordeling in de kosten zal worden uitgesproken. Daarbij zal als ondergrens worden gehanteerd een eenmalig bezoek aan de gemachtigd advocaat voor het opstellen van de vordering en het bijwonen van de inhoudelijke zittingsdag op 15 oktober 2020, waarop onder meer de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partij in eerste en tweede termijn heeft plaatsgevonden.
Bij de bepaling van de hoogte van het bedrag zal de rechtbank in het bijzonder acht slaan op de afstanden die de benadeelde partij heeft moeten afleggen voor bezoek aan de advocaat (32 km) en het bijwonen van deze zittingsdag (60,2 km). Totaal 92,2 km à € 0,26 = € 23,97. Voor de berekening van de vergoeding van de zittingsdag is gekeken naar het netto loon, zoals vermeld op de salarisstrook, hetgeen resulteert in een bedrag van € 87,35.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van € 429,71 (bestaande uit de kosten eigen risico zorgverzekering, zorgkosten, kleding, parkeerkosten, de kosten van de medische verklaring en de helft van de reiskosten) rechtstreeks voortvloeit uit het onder 2 bewezen verklaarde feit. Tevens komt de rechtbank vergoeding van de gestelde immateriële schade billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over
- het bedrag van de materiële schade ad € 429,71 vanaf [15] oktober 2020 (zoals gevorderd) en - over het bedrag van de immateriële schade ad € 3.800,- vanaf 15 april 2019,
tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op € 111,32 inclusief BTW.
Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Feit 3: [slachtoffer 3]
Mr. J.W.E. Groot heeft namens de benadeelde partij [slachtoffer 3] een vordering tot schadevergoeding van € 5.588,92 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die [slachtoffer 3] als gevolg van het onder 3 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De rechtbank is van oordeel dat nu niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 is ten laste gelegd, de benadeelde partij niet in de vordering, die betrekking heeft op dat ten laste gelegde feit, kan worden ontvangen.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: verkrachting en aanranding] aanleiding ter zake van de vorderingen van de benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.

9.Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

Standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft de officier van justitie gevorderd deze geheel toe te wijzen voor een periode van 270 dagen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling af te wijzen in verband met het verstrijken van de proeftijd. De vordering is uitsluitend gegrond op feit 1 (pleegdatum 1 juni 2019) en de proeftijd was op 18 april 2019 vestreken.
Oordeel van de rechtbank
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer in strafzaken van de rechtbank Noord-Holland van 9 september 2015 is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan de tenuitvoerlegging met ingang van 25 oktober 2016 is gestart.
Artikel 15 c Wetboek van Strafrecht inzake de proeftijd bij een voorwaardelijke invrijheidstelling luidde op het moment dat de verdachte VI werd verleend als volgt:
Lid 1: de proeftijd gaat in op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Lid 2: de proeftijd is gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, maar bedraagt ten minste een jaar.
Lid 3: (…)
Lid 4: de proeftijd loopt niet gedurende de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
Veroordeelde is, gelet op artikel 15 (oud) van het Wetboek van Strafrecht, volgens de justitiële documentatie op 18 april 2018 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en onder het stellen van bijzondere voorwaarden. Ook het besluit waarin de VI werd verleend, vermeldt deze datum. De justitiële documentatie biedt ook aanknopingspunten voor de conclusie dat vervangende hechtenis van een schadevergoedingsmaatregel is ondergaan en aldus de vrijheidsbeneming heeft geduurd tot 22 juni 2018; volgens de rapportage van het PBC (pagina 62) zou verdachte ook pas op 22 juni 2018 in vrijheid zijn gesteld.
Bij deze stand van zaken moet geoordeeld worden dat geen zekerheid bestaat dat de verdachte later dan 18 april 2018 voorwaardelijk in vrijheid is gesteld en moet van deze datum worden uitgegaan. De rechtbank overweegt, hiervan uitgaand, als volgt.
Ten tijde van de indiening van de vordering was het toepasselijk recht (voor zover van belang) als volgt:
Artikel 15i Wetboek van Strafrecht:
Lid 1: (…)
Lid 2: Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd, dient het onverwijld een schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in bij de rechtbank. De vordering bevat de grond waarop zij berust. (…)
Lid 3: ( …) Indien de veroordeelde wordt vervolgd wegens een strafbaar feit begaan voor het einde van de proeftijd en de vordering strekt tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met dat strafbare feit is bevoegd de rechtbank die bevoegd is tot kennisneming van het strafbare feit.
De schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, gedateerd 1 juli 2019, is op 11 september 2019 met de inleidende dagvaarding (de voorlopige tenlastelegging met daarop de drie feiten zoals ook in de definitieve tenlastelegging opgenomen) aan verdachte uitgereikt. De vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 270 dagen zal herroepen. Als grondslag van de vordering is vermeld dat de verdachte:
“ - is als verdachte gehoord over nieuwe strafbare feiten op 20-06-2019
- is als verdachte voor nieuwe strafbare feiten aangehouden op 20-06-2019
- is vervolgens in verzekering gesteld op 20-06-2019 en een bevel tot bewaring is verleend
op 21-06-2019 onder parketnummer 15-146212-19”.
Dit kan in het licht van de stukken van het dossier alleen zo worden uitgelegd dat slechts feit 1 aan de vordering ten grondslag is gelegd. Dit feit moet worden geacht te zijn gepleegd buiten de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
De rechtbank is van oordeel dat in deze strafzaak, bestaand uit drie feiten waarvan verdachte wordt verdacht, er sprake is van één zaak in de zin van artikel 258 Wetboek van Strafvordering. Van de omvang van deze zaak is de verdachte gelijktijdig met de inhoud van de vordering herroeping VI op de hoogte gebracht, te weten reeds voorafgaand aan de eerste pro formazitting van 1 oktober 2019.
De rechtbank zoekt voor de beoordeling van het verweer van de raadsman aansluiting bij het arrest van de Hoge Raad van 23 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:677). Doordat de feiten door de officier van justitie gevoegd zijn aangebracht, maken zij overeenkomstig het daarin door de Hoge Raad gegeven oordeel, deel uit van één strafzaak. De officier van justitie heeft dat weliswaar niet met zoveel worden gezegd, maar naar het oordeel van de rechtbank kan dat uit het voorgaande worden afgeleid. In samenhang met die strafzaak is de vordering aangebracht.
Thans zijn van toepassing de artikelen 6:2:13 en 6:6:21 Wetboek van Strafvordering (Sv):
Artikel 6:2:13 Sv luidt:
Voorwaardelijke invrijheidstelling kan geheel of gedeeltelijk worden herroepen indien de veroordeelde een daaraan verbonden voorwaarde niet heeft nageleefd. (…)
Artikel 6:6:21, eerste lid, Sv luidt:
de rechter is bevoegd tot het op vordering van het openbaar ministerie bevelen van:
a. de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, of een gedeelte daarvan, al of niet onder instandhouding of wijzigen van de voorwaarden;
b. het alsnog geheel of gedeeltelijk moeten ondergaan van het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd.
De rechtbank stelt, in overeenstemming met artikel 6:2:13 Sv, vast dat een strafbaar feit, deel uitmakend van de strafzaak in verband waarmee de vordering is aangebracht, is gepleegd in de proeftijd als ervan wordt uitgegaan dat de proeftijd op 18 april 2018 is ingegaan. Dit betreft feit 2 op de tenlastelegging, zijnde de aanranding van het slachtoffer [slachtoffer 2] , gepleegd op 15 april 2019. De raadsman heeft betoogd dat er een formeel beletsel is voor toewijzing van de vordering. Redelijke wetstoepassing brengt evenwel met zich dat – gelet op het voorgaande – de vordering kan worden toegewezen ook als ervan wordt uitgegaan dat de proeftijd op 18 april 2018 is ingegaan.
De vordering van de officier van justitie is op 2 juli 2019 ontvangen op de griffie van de rechtbank en bevat de grond waarop zij rust.
De rechtbank is van oordeel dat er gelet op het voorgaande en gelet op de overige inhoud van dit vonnis termen zijn de vordering toe te wijzen. Bij voornoemd vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 9 september 2015 is de veroordeelde wegens verkrachting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden. Ten aanzien van deze straf is bij besluit van 19 maart 2018 voorwaardelijke invrijheidstelling verleend voor de duur van 270 dagen. In de onderhavige zaak acht de rechtbank bewezen dat de veroordeelde zich tijdens de proeftijd, te weten vóór 18 april 2019, schuldig heeft gemaakt aan aanranding. Dat betekent dat gronden voor toewijzing aanwezig zijn.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 36f, 37a, 37b, 57, 242 en 246 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder feit 3 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder de feiten 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 4.4. bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 5. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
5 (vijf) jaren.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ten aanzien van feit 1 en feit 2:
Gelast dat verdachte
ter beschikking wordt gesteld, en beveelt dat hij
van overheidswege wordt verpleegd.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 38.766,75(zegge: achtendertig duizend zevenhonderdzesenzestig euro en vijfenzeventig cent), bestaande uit € 8.766,75 als vergoeding voor de materiële en € 30.000,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 1] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij [slachtoffer 1] gemaakt, tot op heden begroot op € 15,90 (zegge: vijftien euro en negentig cent), en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 38.766,75 (zegge: achtendertig duizend zevenhonderdzesenzestig euro en vijfenzeventig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 229 (tweehonderdnegenentwintig) dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] .
Wijst gedeeltelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 4.229,71(zegge: vierduizend tweehonderdnegenentwintig euro en eenenzeventig cent), bestaande uit € 429,71 als vergoeding voor de materiële en € 3.800,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag
- voor wat betreft de materiële schade ad € 429,71 vanaf 15 oktober 2020 en
- voor wat betreft de immateriële schade ad € 3.800,- vanaf 15 april 2019
tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer 2] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij [slachtoffer 2] gemaakt, tot op heden begroot op € 111,32, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.229,71 (zegge: vierduizend tweehonderdnegenentwintig euro en eenenzeventig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 52 (tweeënvijftig) dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente
- voor wat betreft de materiële schade ad € 429,71 vanaf 15 oktober 2020 en
- voor wat betreft de immateriële schade ad € 3.800,- vanaf 15 april 2019
tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] .
Verklaart de benadeelde partij
[slachtoffer 3]niet-ontvankelijk in de vordering.
Wijstde vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling
toe.
Gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel moet worden ondergaan, te weten voor de duur van
270 dagen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.M. Steinhaus, voorzitter,
mr. M.E. Allegro en mr. M.S. Lamboo, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. C.M.A. van der Meij en mr. A.H.A. van Roessel,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 29 oktober 2020.
Mr. Steinhaus en mr. Van Roessel zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.