Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
23 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 5 juni 2018 is gewezen. De verdachte was niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover dit was gericht tegen de beslissing van de Politierechter in eerste aanleg met betrekking tot de vordering tot tenuitvoerlegging. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet begrijpelijk heeft geoordeeld dat de vordering tot tenuitvoerlegging uitsluitend betrekking had op een specifiek parketnummer, terwijl de Officier van Justitie had gesteld dat de vordering was aangebracht onder alle feiten, omdat het één zaak was geworden. De Hoge Raad herhaalt dat wijzigingen in de vordering tijdens het onderzoek ter terechtzitting in mondelinge vorm kunnen worden gedaan, en dat de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep op basis van een ontoelaatbare beperking is niet juist. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar alleen voor zover het de niet-ontvankelijkheid van de verdachte betreft, en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling. Het beroep wordt voor het overige verworpen.