In deze zaak hebben twee passagiers een vordering ingesteld tegen Deutsche Lufthansa AG wegens compensatie voor een langdurige vertraging van hun vlucht van Amsterdam naar Bogota op 1 juni 2018. De passagiers hadden een vervoersovereenkomst met Lufthansa, waarbij de vlucht van Amsterdam naar Frankfurt met vertraging werd uitgevoerd, waardoor zij hun aansluitende vlucht naar Bogota misten. De passagiers vorderden compensatie op basis van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij vertragingen.
Lufthansa betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk mist en capaciteitsrestricties op de luchthaven. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vertraging inderdaad het gevolg was van deze omstandigheden, maar oordeelde dat Lufthansa niet voldoende had aangetoond dat zij alle redelijke maatregelen had getroffen om de vertraging te voorkomen. De kantonrechter wees de vordering van de passagiers af en veroordeelde hen tot betaling van de proceskosten.
De beslissing van de kantonrechter benadrukt de verantwoordelijkheden van luchtvaartmaatschappijen in situaties van vertraging en de noodzaak om aan te tonen dat zij alle redelijke maatregelen hebben genomen om dergelijke vertragingen te voorkomen. De uitspraak is definitief, aangezien er geen hoger beroep openstaat.