ECLI:NL:RBNHO:2020:8565

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 september 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
20/004673
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag tegen beslag op onroerende zaken in het kader van strafrechtelijke procedure

Op 28 mei 2020 heeft klager, vertegenwoordigd door mr. J.T.E. Vis, een klaagschrift ingediend bij de Rechtbank Noord-Holland, waarin hij verzocht om opheffing van het beslag dat was gelegd op zijn onroerende zaken. Dit beslag was gelegd door het Openbaar Ministerie in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar (poging tot) oplichting. De rechtbank heeft het klaagschrift op 28 september 2020 behandeld. Klager stelde dat het beslag opgeheven moest worden omdat het hoogst onwaarschijnlijk was dat er een geldboete of schadevergoedingsmaatregel opgelegd zou worden. De officier van justitie, mr. S. Heij, betwistte de ontvankelijkheid van het klaagschrift en voerde aan dat het beslag was vervallen door de executoriale verkoop van de woningen.

De rechtbank oordeelde dat het beslag op de opbrengst van de verkochte onroerende zaken rustte, ondanks de verkoop. De rechtbank verklaarde klager ontvankelijk in zijn beklag met betrekking tot de opbrengst van de woning te [gemeente 1], maar niet-ontvankelijk voor de woning te [gemeente 2]. De rechtbank oordeelde dat het beslag op de opbrengst van de woning te [gemeente 1] gedeeltelijk gegrond was, en dat klager recht had op teruggave van een deel van de opbrengst. De rechtbank heeft het beslag opgeheven voor zover dat een bedrag van € 19.847,39 te boven ging en gelast de teruggave van € 57.368,86 aan klager.

De beschikking is gegeven door mr. H.E. van Harten en is openbaar uitgesproken op 12 oktober 2020. Klager kan binnen veertien dagen na betekening van de beschikking beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Enkelvoudige raadkamer
Registratienummer: 20/004673
Parketnummer: 15/064626-19
Uitspraakdatum: 12 oktober 2020
Beschikking(art. 552a Sv.)

1.Ontstaan en loop van de procedure

Op 28 mei 2020 is op de griffie van de rechtbank Noord-Holland ingekomen een klaagschrift van mr. J.T.E. Vis, gemachtigde van
[klager],klager,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
domicilie kiezende te [adres 1] , ten kantore van mr. J.T.E. Vis, advocaat.
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het daarop gelegde beslag, met last tot teruggave aan klager van:
- het vermogen van klager à € 536.435,86, zijnde de overwaarde van de verkoop van een tweetal huizen , te weten € 77.216,25 (vanuit verkoop woning te [gemeente 1] ) en € 459.219,61 (vanuit verkoop woning te [gemeente 2] ).
Op 28 september 2020 is dit klaagschrift op een openbare zitting in raadkamer behandeld.
Voor klager is verschenen mr. J.T.E. Vis, voornoemd.
Tevens was aanwezig de officier van justitie mr. S. Heij.

2.Beoordeling

Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.

Op 22 maart 2019 is zijdens het Openbaar Ministerie met machtiging van de rechter-commissaris conservatoir beslag gelegd op een tweetal onroerende zaken (woningen) tot een bedrag van € 536.435,86. De woning te [gemeente 1] is op 23 april 2019 executoriaal verkocht door de [bank 1] . Na voldoening van de hypotheekhouder en de kosten resteerde een opbrengst van € 77.216,25. De woning te [gemeente 2] is op 18 mei 2020 onderhands verkocht, nadat het Openbaar Ministerie heeft ingestemd met opheffing van het beslag tegen zekerheidsstelling ter hoogte van € 459.219,61.
De raadsman heeft ter terechtzitting het klaagschrift nader toegelicht, overeenkomstig de aan deze beschikking gehechte pleitnota. Daarbij heeft de raadsman primair verzocht dat het klaagschrift gegrond wordt verklaard en dat de gehele overwaarde van € 536.435,86 aan klager wordt teruggegeven. De raadsman heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid van het klaagschrift aangevoerd dat klager ontvankelijk is in zijn beklag nu het Openbaar Ministerie de beschikkingsmacht heeft over de opbrengst na verkoop van de onroerende zaken en aangenomen moet worden dat het beslag daarop is komen te rusten. Omdat het volgens de raadsman hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, over zal gaan tot oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, ontneming van wederrechtelijk voordeel en oplegging van een geldboete, dienen de beslagen te worden opgeheven.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat het klaagschrift deels gegrond moet worden verklaard en dat een gedeelte van de overwaarde ‐ te weten hetgeen resteert na aftrek van maximaal € 4.900 voor “slachtofferverhaal”, maximaal € 337.500 voor “voordeelsverhaal” en/of maximaal € 111.666.67 voor “boeteverhaal ‐ aan klager moet worden terug gegeven. Meer subsidiair heeft de raadsman verzocht om het gedeelte van de overwaarde dat volgens de berekening van het Openbaar Ministerie niet langer tot verhaal kan strekken, te weten
€ 57.368, aan klager terug te geven.
De officier van justitie heeft op 7 juli 2020 haar standpunt op schrift doen toekomen. De officier van justitie heeft zich ter terechtzitting ‐ onder verwijzing naar voornoemd schriftelijk standpunt ‐ primair op het standpunt gesteld dat het beklag niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en heeft daartoe aangevoerd dat de woning te [gemeente 1] executoriaal is verkocht en dat de restant opbrengst in de consignatiekas is gestort. Het beslag is daarmee komen te vervallen. Ten aanzien van het pand te [gemeente 2] merkt de officier van justitie op dat het beslag na zekerheidstelling is opgeheven. Of klager de zekerheidstelling vrijwillig of onder protest heeft getekend doet daar niets aan af. Subsidiair heeft de officier van justitie verklaard zich te verzetten tegen teruggave van de geldbedragen aan klager en heeft daartoe aangevoerd dat het beslag ertoe strekt het recht op verhaal voor een op te leggen verplichting tot betaling van een geldboete, een schadevergoedingsmaatregel dan wel een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, veilig te stellen. De officier van justitie kan zich vinden in het meer subsidiair standpunt van de raadsman, maar houdt bij de berekening van de teruggave het bedrag dat in de consignatiekas zit buiten beschouwing, omdat dit bedrag niet van het Openbaar Ministerie zou zijn.
De rechtbank overweegt het volgende
Uit de stukken in het dossier is gebleken dat op 22 maart 2019 conservatoir beslag is gelegd op een tweetal onroerende zaken (woningen) te weten:
A) onroerende zaak [adres 2] , kadastraal bekend gemeente [gemeente 1] , [perceelsnummer 1] , en
B) onroerende zaak [adres 3] , kadastraal bekend gemeente [gemeente 2] , [perceelsnummer 2] .
Klager wordt verdacht van (poging tot) oplichting en/of het niet naar waarheid verstrekken van gegevens en/of valsheid in geschriften jegens de [bank 1] en/of [bank 2] .
Ten aanzien van de onroerende zaak te [gemeente 2] :
Het Openbaar Ministerie heeft ‐ teneinde de onderhandse verkoop te kunnen bewerkstelligen ‐ ingestemd met opheffing van het beslag in ruil voor een zekerheidsstelling ex 118a Wetboek van Strafvordering (Sv). Deze zekerheidsstelling blijkt uit een door klager en het Openbaar Ministerie ondertekende verklaring waarin zulks wordt overeengekomen.
Nu klager zekerheid heeft gesteld en het beslagene vervolgens op de voet van artikel 118a Sv aan klager is teruggegeven, is het beslag geëindigd, zie art. 134 lid 2 onder a Sv. Artikel 552a Sv voorziet niet in de mogelijkheid tot beklag over (de uitvoering van) de door het Openbaar Ministerie aanvaarde zekerheidstelling, zodat klager niet-ontvankelijk is in zijn beklag (zie ook Hoge Raad 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:612). Dat klager de zekerheidstelling onder protest heeft getekend doet hier niet aan af. Weliswaar is sprake van zekerheid onder een bepaalde mate van druk - druk die inherent is aan het gelegde beslag - maar klager heeft de keuze om die zekerheid al dan niet te stellen. Voor geschillen omtrent de uitvoering van de overeengekomen zekerheidstelling, de teruggave daaronder begrepen, is de burgerlijke rechter bevoegd. Van een schending van art. 13 EVRM, zoals door de raadsman betoogd, is dan ook geen sprake.
Gelet op het voorgaande dient klager op dit onderdeel dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn beklag.
Ten aanzien van de opbrengst van de onroerende zaak te [gemeente 1] :
Ontvankelijkheid
De onroerende zaak is executoriaal verkocht en geleverd door de hypotheekhouder. Op grond van art. 3:273 lid 1 Burgerlijk Wetboek is het beslag daarmee komen te vervallen. Met de opbrengst van de verkoop is de hypothecaire schuld bij de [bank 1] volledig afgelost. De restantopbrengst ad. € 77.216,25 is door de notaris in de consignatiekas gestort, volgens klager omdat de officier van justitie weigerde de eigen handtekening onder het verdelingsovereenkomst te laten legaliseren. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat deze situatie niet meebrengt dat het beslag op de voet van art. 134 lid 2 Sv is beëindigd. Nu het beslagen goed om baat is verkocht, en om die reden niet langer beschikbaar is, is de rechtbank van oordeel dat het beslag naar analogie van art. 117 lid 4 Sv is komen te rusten op de verkregen opbrengst. Dat brengt mee dat klager ontvankelijk is in zijn beklag.
Beoordeling
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel.
Nu het beklag zich richt tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a, eerste lid en tweede lid, Sv dient de rechtbank te onderzoeken:
a. a) of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en
b) of zich niet het geval voordoet dat hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete, de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter schadeloosstelling van een benadeelde partij zal opleggen.
De rechtbank stelt vast dat er inderdaad sprake is van een verdenking wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en dat het, in het licht van voor omschreven summiere toets, niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klager een verplichting tot betaling van een geldboete, ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter schadeloosstelling van een benadeelde partij zal opleggen. De rechtbank overweegt daarbij dat klager weliswaar heeft betoogd dat voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel geen ruimte is, omdat klager al eigenaar was van de betreffende onroerende zaak, maar dat de officier van justitie onweersproken heeft gesteld dat sprake was van een overbruggingskrediet en niet van een reguliere herfinanciering. Met betrekking tot de hoogte van de geldboete geldt dat de feiten waarvan klager wordt verdacht in 2017 zijn gepleegd en dat de door de officier van justitie genoemde maximumbedragen juist zijn.
De officier van justitie heeft de geldboete begroot op € 136.667, de ontnemingsmaatregel op € 337.500 en het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel op € 4.900, dus totaal een bedrag van € 479.067. Nu er door klager reeds zekerheid is gesteld tot een bedrag van
€ 459.219,61, dient het beslag te worden opgeheven voor zover dat een bedrag van
€ 19.847,39 te boven gaat. Voor het meerdere, te weten € 57.368,86, is het beslag ten onrechte gelegd. Voor zover nodig dient het Openbaar Ministerie mee te werken aan de vrijgave van dat bedrag uit de consignatiekas.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het klaagschrift op dit onderdeel gedeeltelijk gegrond verklaren.

3.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart klager met betrekking tot het beklag over de opbrengst van de onroerende zaak te [gemeente 2] niet-ontvankelijk;
- verklaart het klaagschrift met betrekking tot de opbrengst van de onroerende zaak te [gemeente 1] gedeeltelijk gegrond, heft op het daarop gelegde beslag voor zover dat een bedrag van € 19.847,39 te boven gaat en gelast de teruggave aan klager van een geldbedrag, groot € 57.368,86.

4.Samenstelling raadkamer en uitspraakdatum

Deze beschikking is gegeven door:
mr. H.E. van Harten, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. E. Demiroz, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2020.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor klager beroep in cassatie bij de Hoge Raad open, in te stellen bij de griffie van deze rechtbank, binnen veertien (14) dagen na betekening van deze beschikking.