Op 28 mei 2020 heeft klager, vertegenwoordigd door mr. J.T.E. Vis, een klaagschrift ingediend bij de Rechtbank Noord-Holland, waarin hij verzocht om opheffing van het beslag dat was gelegd op zijn onroerende zaken. Dit beslag was gelegd door het Openbaar Ministerie in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar (poging tot) oplichting. De rechtbank heeft het klaagschrift op 28 september 2020 behandeld. Klager stelde dat het beslag opgeheven moest worden omdat het hoogst onwaarschijnlijk was dat er een geldboete of schadevergoedingsmaatregel opgelegd zou worden. De officier van justitie, mr. S. Heij, betwistte de ontvankelijkheid van het klaagschrift en voerde aan dat het beslag was vervallen door de executoriale verkoop van de woningen.
De rechtbank oordeelde dat het beslag op de opbrengst van de verkochte onroerende zaken rustte, ondanks de verkoop. De rechtbank verklaarde klager ontvankelijk in zijn beklag met betrekking tot de opbrengst van de woning te [gemeente 1], maar niet-ontvankelijk voor de woning te [gemeente 2]. De rechtbank oordeelde dat het beslag op de opbrengst van de woning te [gemeente 1] gedeeltelijk gegrond was, en dat klager recht had op teruggave van een deel van de opbrengst. De rechtbank heeft het beslag opgeheven voor zover dat een bedrag van € 19.847,39 te boven ging en gelast de teruggave van € 57.368,86 aan klager.
De beschikking is gegeven door mr. H.E. van Harten en is openbaar uitgesproken op 12 oktober 2020. Klager kan binnen veertien dagen na betekening van de beschikking beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.