6.3.Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal van benzine, vleeswaren en een e-bike. Verdachte toont daardoor geen respect te hebben voor andermans eigendommen en uitsluitend oog te hebben voor zijn persoonlijk financieel gewin om in zijn verslavingsbehoefte te voorzien. Verdachte bezorgt als gevolg daarvan de slachtoffers schade en overlast.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 31 augustus 2020, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder ter zake van vermogensdelicten onherroepelijk tot vrijheidsbenemende straffen is veroordeeld en in 2009 tot een voorwaardelijke en in 2011 tot een onvoorwaardelijke ISD-maatregel voor de duur van twee jaren. Verdachte is in de vijf jaren voorafgaand aan het laatst door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf (vermogensdelicten) onherroepelijk veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf.
- het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 15 september 2020 van [naam] , als reclasseringswerker verbonden aan GGZ Fivoor Heerhugowaard. Uit het rapport blijkt, zakelijk weergegeven, het volgende.
Er is sprake van instabiliteit op alle leefgebieden. Betrokkene beschikt over een aanzienlijk en hardnekkig drugsprobleem, dat direct in verband staat tot het delictgedrag. Betrokkene pleegt vermogensdelicten om in zijn drugsgebruik te kunnen voorzien. Er is feitelijk geen sprake van beschermende factoren en betrokkene beschikt niet over huisvesting, dagbesteding of een steunend netwerk. Daarnaast zijn er schulden. Ook is er sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, beperkte copingvaardigheden en een vermoedelijke verstandelijke beperking. Betrokkene geeft aan – en heeft dit in de afgelopen jaren ook frequent gedaan – hulpverlening te willen ondergaan, maar blijkt niet in staat om deze hulpverlening langdurig vol te houden. Alle tot op heden aan betrokkene aangeboden hulpverleningstrajecten en reclasseringstoezichten zijn voortijdig negatief beëindigd. Betrokkene onttrok zich aan behandeling en begeleiding of hulpverlening werd beëindigd na ongewenst gedrag.
Na afloop van de vorige ISD-maatregel (2013) lijkt betrokkene enige tijd stabieler te hebben gefunctioneerd en hij kwam tot 2015 niet meer in beeld bij de reclassering. In deze periode beschikte betrokkene over zelfstandige huisvesting en had hij een relatie. Door een terugval in middelengebruik is dit echter weer verloren gegaan.
De reclassering acht de kans op recidive hoog gelet op de omvangrijke middelenproblematiek, de instabiliteit op alle leefgebieden en het uitgebreide justitieel uittreksel. Om de kans op recidive te verminderen is het zaak om het middelengebruik van betrokkene te stoppen, althans zoveel mogelijk te beperken, en daarnaast te trachten om maatschappelijke stabiliteit (stabiele huisvesting, oplossen van schulden) te creëren. Daartoe wordt een langdurige klinische behandeling noodzakelijk geacht, welke tenminste dient te worden gevolgd door ambulante behandeling (nazorg), begeleid wonen en steun bij financiële zaken. Tot op heden is betrokkene er echter niet in geslaagd om hulpverlening langdurig vol te houden, waardoor de reclassering uitsluitend een mogelijkheid voor voornoemde begeleiding/hulpverlening ziet binnen het kader van een ISD-traject.
De rechtbank sluit zich aan bij het advies van de reclassering en de vordering van de officier van justitie en is van oordeel dat de maatregel tot plaatsing van verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren dient te worden opgelegd. De door verdachte begane feiten betreffen misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, verdachte is in de afgelopen vijf jaren ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk veroordeeld tot vrijheidsbenemende straffen of taakstraffen, en de onderhavige feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging hiervan. Gelet op de verslavingsproblematiek van verdachte, zoals omschreven in het advies van de reclassering, in combinatie met zijn strafrechtelijk verleden moet er bovendien ernstig rekening mee worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan en dat de veiligheid van goederen het opleggen van de maatregel eist.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen passend alternatief voor oplegging van de ISD-maatregel. Zoals de reclassering en ook verdachte zelf hebben aangevoerd, is het van groot belang dat verdachte, met het oog op voorkomen van recidive en bescherming van de maatschappij, onder de huidige omstandigheden niet vrij komt en dat hij een langdurige gedwongen klinische behandeling ondergaat voor zijn verslaving en hulp ontvangt bij het creëren van maatschappelijke stabiliteit en ter voorkoming van recidive.
Gelet op de door de reclassering beschreven lange geschiedenis van reclasserings- en mislukte hulpverleningscontacten, heeft de rechtbank er onvoldoende vertrouwen in dat oplegging van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel dit keer wel toereikend zal zijn om dat doel te bereiken.
De rechtbank ziet geen aanleiding de duur van de ISD-maatregel op voorhand te beperken tot een periode van één jaar, zoals verzocht door de verdediging. Gelet op de ernst van de verslavingsproblematiek zal immers naar verwachting een langdurige klinische opname noodzakelijk zijn, gevolgd door ambulante behandeling (nazorg) en begeleid wonen. Op voorhand kan niet worden aangenomen dat een periode van een jaar daarvoor toereikend zal zijn.
De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte, in het bijzonder zijn uit het reclasseringsadvies en het verslag van de PI blijkende duidelijke en kennelijk oprechte motivatie om mee te werken aan behandeling en wens geholpen te willen worden om recidive te voorkomen, wel aanleiding bij oplegging van de maatregel te bepalen dat het Openbaar Ministerie binnen een jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis zal berichten over de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel. De aard van de door de reclassering geconstateerde problematiek, de relatie tussen die problematiek en het gevaar voor recidive en de genoemde motivatie van verdachte rechtvaardigen op voorhand een dergelijke tussentijdse beoordeling van de noodzaak tot voortzetting van de maatregel.