ECLI:NL:RBNHO:2020:8050

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
15/043717-20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Langdurige sociale zekerheidsfraude met gezamenlijke huishouding en opzettelijke nalatigheid van inlichtingen aan de gemeente

Op 13 oktober 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die gedurende een periode van tien jaar sociale zekerheidsfraude heeft gepleegd. De verdachte, geboren op een onbekende datum en ingeschreven in de basisregistratie op een onbekend adres, werd beschuldigd van het opzettelijk nalaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de gemeente Zaanstad, terwijl zij wist dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van haar recht op uitkering. De tenlastelegging betrof de periode van 2008 tot en met 2018, waarin de verdachte een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner en meerderjarige kinderen, zonder dit te melden aan de gemeente.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. Tijdens de zitting op 29 september 2020 heeft de officier van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak van het overgrote deel van de ten laste gelegde periode. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten de gemeente te informeren over haar woonsituatie en de gezamenlijke huishouding, wat in strijd was met de inlichtingenverplichting.

De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het opzettelijk nalaten van het verstrekken van informatie, wat heeft geleid tot een aanzienlijke benadeling van de sociale voorzieningen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 160 uur. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder gezondheidsproblemen, en het feit dat zij niet eerder voor een misdrijf was veroordeeld. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/043717-20 (P)
Uitspraakdatum: 13 oktober 2020
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 29 september 2020 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , [land] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. R.P. Peters en van hetgeen verdachte en haar raadsman, mr. N. Velthorst, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van [datum] 2008 tot en met [datum] 2018 te [plaatsnaam] , gemeente Zaanstad, althans in Nederland, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk(e) voorschrift(en) opgelegde verplichting(en), te weten artikel 17 Wet werk en bijstand en artikel 17 Participatiewet, (telkens) opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op (een) verstrekking(en) of tegemoetkoming(en), te weten (een) uitkering)(en) krachtens de Wet werk en bijstand (norm alleenstaande [ouder]) en/of de Participatiewet (norm alleenstaande [ouder]), dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking(en) of tegemoetkoming(en),
immers heeft zij, verdachte,
(telkens) opzettelijk nagelaten tijdig en/of volledig (bij) (de Afdeling Werk, Participatie en inkomen van) de gemeente Zaanstad op de hoogte te stellen en/of in te lichten en/of op te geven dat zij, verdachte,
een gezamenlijke huishouding voerde en/of samenwoonde (met [ex-partner] , op/aan het adres [straatnaam 1] te [plaatsnaam] ) en/of dat er wijziging(en) was/waren met betrekking tot haar woonsituatie en/of medebewoning en/of haar gezinssamenstelling (op/aan haar adres [straatnaam 1] te [plaatsnaam] )
en/of
(telkens) beschikte over en/of genoot van inkomsten/vermogen (te weten één of meer contante geldstortingen/kasstortingen en/of girale bijschrijvingen van één of meer geldbedragen op de bankrekening ten name van verdachte).

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Overwegingen

3.1.
Inleiding
Verdachte heeft zich op [datum] in Nederland gevestigd en is op [datum] gehuwd met [ex-partner] (hierna: [ex-partner] ). Tijdens het huwelijk zijn geboren [naam] ( [geboortedatum] ) en [naam] ( [geboortedatum] ). Op [datum] zijn verdachte en [ex-partner] gescheiden. Na het huwelijk hebben verdachte en [ex-partner] nog twee kinderen gekregen, [naam] ( [geboortedatum] ) en [naam] ( [geboortedatum] ). Verdachte staat sinds [datum] ingeschreven op het adres [straatnaam 1] te [plaatsnaam] . [ex-partner] staat sinds [datum] ingeschreven op het adres [straatnaam 2] te [plaatsnaam] . Verdachte ontvangt sinds [datum] een uitkering op basis van de destijds geldende Wet werk en bijstand (thans Participatiewet) van de gemeente Zaanstad naar de norm alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een fraudemelding heeft de gemeente Zaanstad een kwalitatief heronderzoek ingesteld. De gemeente Zaanstad heeft in de onderzoeksrapportage van 22 december 2016 beschreven dat tijdens het heronderzoek het vermoeden is ontstaan dat verdachte gedurende lange tijd een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [ex-partner] , de vader van haar kinderen en met haar kinderen, terwijl zij daar de gemeente Zaanstad niet van op de hoogte heeft gesteld.
De sociale recherche van de gemeente Amsterdam, Cluster Sociaal, Afdeling Handhaving Werk en Inkomen, Team Opsporing, heeft hierop een nader onderzoek ingesteld.
Zoals hiervoor weergegeven wordt verdachte thans verweten dat zij, kort gezegd, in de periode van [datum] 2008 tot en met [datum] 2018 in strijd met de inlichtingenverplichting van artikel 17 Wet werk en bijstand en artikel 17 Participatiewet opzettelijk heeft nagelaten de gemeente Zaanstad op de hoogte te stellen dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [ex-partner] op het adres [straatnaam 1] te [plaatsnaam] , dat er wijzigingen waren in de medebewoning op dat adres, en dat zij beschikte over inkomsten en/of vermogen, terwijl zij wist, danwel redelijkerwijs moest weten, dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van de hoogte en/of duur van haar uitkering.
3.2.
Beoordeling van het bewijs
3.2.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte en [ex-partner] een gezamenlijke huishouding voerden, waarbij zij een gezamenlijk hoofdverblijf hadden op de [straatnaam 1] te [plaatsnaam] . Immers, uit de bewijsmiddelen in het dossier blijkt dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van [ex-partner] op dat adres lag. Daar droegen [ex-partner] en verdachte samen de zorg voor hun vier kinderen. Verdachte heeft dit in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet gemeld aan de gemeente Zaanstad. Evenmin heeft zij de gemeente Zaanstad op de hoogte gesteld van de stortingen en bijboekingen op haar bankrekening. Verdachte wist, of had tenminste redelijkerwijs moeten weten, dat zij de gemeente Zaanstad van deze gegevens op de hoogte moest stellen, omdat die van belang waren voor de vaststelling van haar recht op uitkering.
3.2.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit verdachte van het overgrote deel van de ten laste gelegde periode vrij te spreken. De ex-partner van verdachte heeft slechts enkele kortere periodes bij verdachte in de woning op de [straatnaam 1] te [plaatsnaam] verbleven, te weten de periode dat er sprake was van bedreiging en een periode waarin de woning van de ex-partner aan de [straatnaam 2] werd verbouwd. Voor het overige hebben verdachte en [ex-partner] geen gezamenlijke huishouding gevoerd op het adres [straatnaam 1] te [plaatsnaam] . Verdachte en [ex-partner] wonen dichtbij elkaar en zij hebben samen vier kinderen. [ex-partner] komt dan ook regelmatig langs, logeert daar, doet af en toe boodschappen en zet de kliko buiten, maar er is daarmee nog geen sprake van een gemeenschappelijk hoofdverblijf. De bewijsmiddelen in het dossier zijn hiermee niet in tegenspraak. Er zitten zelfs ontlastende verklaringen in het dossier. Men heeft geen huisbezoek afgelegd op één van de of op beide adressen. De raadsman refereert zich aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de tenlastegelegde stortingen en/of bijschrijvingen op de bankrekening van verdachte.
3.2.3.
Gezamenlijke huishouding
Volgens de wet is sprake van een gezamenlijke huishouding ‘indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins’. Voor de bepaling van het hoofdverblijf in een woning is van belang waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van een persoon zich bevindt. Hierbij is de feitelijke woonsituatie doorslaggevend.
De rechtbank stelt vast dat verdachte en [ex-partner] hebben erkend dat [ex-partner] gedurende twee periodes in de tenlastegelegde periode in de woning van verdachte heeft gewoond. [ex-partner] heeft een periode op dat adres gewoond, omdat het gezin werd bedreigd door een ex-verloofde van de oudste dochter van [ex-partner] en verdachte. De oudste dochter, [naam] , die is geboren op [geboortedatum] , was toen 19 jaar oud. Die periode heeft twee jaar geduurd. De rechtbank stelt dan ook vast dat verdachte heeft erkend dat [ex-partner] zijn hoofdverblijf had in haar woning van ongeveer [datum] 2007 tot en met [datum] 2009. Voorts heeft [ex-partner] verklaard dat hij vanwege gezondheidsklachten en een verbouwing op de [straatnaam 2] in [plaatsnaam] vanaf het begin van de verbouwing in september 2017 tot zijn vertrek naar [land] in de zesde maand van 2018 (de rechtbank begrijpt: juni 2018) in de woning van verdachte zijn hoofdverblijf heeft gehad.
De rechtbank leidt evenwel uit de verklaringen van diverse buurtbewoners af dat [ex-partner] niet enkel gedurende voornoemde periodes, maar gedurende de hele tenlastegelegde periode feitelijk zijn hoofdverblijf had op het adres [straatnaam 1] te [plaatsnaam] . De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De getuige [getuige 1] , bewoner van [straatnaam 1] [huisnummer] , heeft op 4 april 2018 verklaard dat op nummer [huisnummer] al zeker tien jaar een Turks gezin woont. Hij herkent verdachte en [ex-partner] als de man en de vrouw waarover hij heeft verklaard. De getuige [getuige 2] , bewoner van het adres [straatnaam 1] [huisnummer] te [plaatsnaam] , heeft op 5 september 2018 eveneens verklaard dat sinds tien jaar een man en een vrouw met hun drie dochters en hun zoon op het adres [straatnaam 1] te [plaatsnaam] wonen. Hij herkent verdachte en [ex-partner] als de man en de vrouw waarover hij heeft verklaard.
Weliswaar stond [ex-partner] ingeschreven op het adres [straatnaam 2] te [plaatsnaam] , maar de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] , bewoners van respectievelijk [straatnaam 2] [huisnummer] en [huisnummer] , herkennen [ex-partner] niet als hun buurman. [getuige 4] heeft [ex-partner] af en toe gezien, maar zegt dat die woning steeds door verschillende mensen wordt bewoond. Voorts heeft de getuige [naam] , de zoon van verdachte en [ex-partner] , op 4 september 2018 tegenover verbalisanten verklaard dat er op dat moment enkel een paar pakken, kledingstukken en post van [ex-partner] in de woning aan de [straatnaam 2] liggen en dat hij niet weet of [ex-partner] daar woont.
Gedurende de stelselmatige observatie in de periode van 11 september 2017 tot en met 24 september 2017 is [ex-partner] vanaf 19 september 2017 meerdere keren op het adres [straatnaam 1] waargenomen, terwijl hij met boodschappen naar de woning komt, een kliko terugzet voor de woning en de woning verlaat met verdachte.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het voorgaande niet dat [ex-partner] enkel regelmatig ten behoeve van de kinderen langskwam op het adres van de verdachte, zoals verdachte stelt, maar dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van [ex-partner] zich gedurende de gehele tenlastegelegde periode feitelijk bevond in de woning van verdachte. Uit het voorgaande blijkt ook dat verdachte en [ex-partner] daarbij blijk hebben gegeven zorg voor elkaar te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Dat uit de bewijsmiddelen niet direct blijkt hoe regelmatig [ex-partner] gedurende de tenlastegelegde periode ook overnacht heeft in die woning leidt, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, niet tot een andere conclusie.
Concluderend is de rechtbank dan ook van oordeel dat verdachte en [ex-partner] gedurende de gehele tenlastegelegde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres [straatnaam 1] te [plaatsnaam] .
3.2.4.
Medebewoning
De rechtbank overweegt verder dat verdachte heeft verklaard dat de kinderen van [ex-partner] en haar sinds ze meerderjarig zijn niet meer op haar adres aan de [straatnaam 1] stonden ingeschreven, maar dat zij verbleven waar zij wilden, dat al hun spullen in haar woning stonden en dat hun kamers onveranderd waren. Ook [ex-partner] heeft verklaard dat de kinderen naar de [straatnaam 1] gaan. In de periode dat de getuige [getuige 5] op het adres [straatnaam 2] verbleef, van [datum] 2014 tot en met [datum] 2016, verbleven de dochters van verdachte en [ex-partner] bij hun moeder, verdachte, aldus [ex-partner] . [getuige 5] heeft bevestigd dat hij de kinderen van [ex-partner] in die periode nooit heeft gezien.
Uit de observatie van de auto van [ex-partner] in de periode van 24 april 2017 tot en met 10 mei 2017 blijkt dat die auto regelmatig in de buurt van de woning van verdachte stond geparkeerd en dat daar tweemaal ’s morgens vroeg een jonge vrouw uit de woning van verdachte kwam, instapte en wegreed. Volgens verdachte en [ex-partner] gebruikt hun oudste dochter [naam] de auto zes dagen per week om naar haar werk en naar school te gaan.
Gedurende de stelselmatige observatie in de periode van 11 september 2017 tot en met 23 september 2017 heeft men op de beelden waargenomen dat drie dames ’s morgens de woning van verdachte verlaten en in de loop van de dag weer bij die woning terugkeren. Verdachte en [ex-partner] bevestigen dat het hier gaat om hun drie dochters.
Daarbij komt dat het waterverbruik in de woning aan de [straatnaam 1] over de periode van 30 maart 2015 tot 15 april 2016 overeen komt met een bewoning van vijf tot zes personen en dat ook de jaren ervoor het verbruik aanzienlijk hoger lag dan het gemiddeld verbruik voor twee personen. Dat waterverbruik ligt zodanig veel hoger dan het door het NIBUD vastgestelde gemiddelde waterverbruik van een tweepersoonshuishouden, dat de rechtbank niet aannemelijk acht dat het meer dan gemiddelde waterverbruik van verdachte verklaard kan worden door de behoefte van verdachte om langer te douchen om de door haar reuma veroorzaakte pijn te verzachten en door het feit dat de dochters vaak langskomen en dan ook douchen, zoals de verdediging heeft aangevoerd.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de (meerderjarige) kinderen van verdachte in de tenlastegelegde periode eveneens hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning van verdachte aan de [straatnaam 1] te [plaatsnaam] en niet enkel verdachte en de jongste dochter van verdachte en [ex-partner] .
3.2.5.
Opzet
Het voeren van een gezamenlijke huishouding en medebewoning zijn omstandigheden die door de ontvanger van een bijstandsuitkering aan de uitkeringsinstantie moeten worden gemeld. Verdachte wist dit als uitkeringsgerechtigde. Immers, uit de Rechtmatigheidsformulieren (hierna: de formulieren), die zij periodiek ontving en moest invullen, blijkt onmiskenbaar dat het inkomen van haar partner of één van haar kinderen, ouder dan 18 jaar en/of de vraag of haar gezinssamenstelling was gewijzigd van belang waren bij de vaststelling van haar recht op uitkering. Op de formulieren staat voorts vermeld dat zij het formulier naar waarheid moet invullen, dat het onjuist beantwoorden van de vragen op het formulier strafbaar is en kan leiden tot een boete, maatregel, strafrechtelijke vervolging en/of beëindiging van de uitkering. Verdachte woont sinds 1981 in Nederland en heeft verklaard, dat zij, hoewel zij niet kan lezen en schrijven, wist dat zij de formulieren moest invullen vanwege het feit dat zij een uitkering ontving, dat zij bij het invullen van de formulieren werd geholpen door haar kinderen en/of anderen en dat zij die formulieren steeds naar waarheid heeft ingevuld, ondertekend en opgestuurd. Daarnaast blijkt uit het dossier dat verdachte in ieder geval een besluit van [datum] heeft ontvangen met betrekking tot haar uitkering, waarin zij uitdrukkelijk werd gewezen op de inlichtingenplicht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte wist dat zij een plicht had de gemeente Zaanstad in te lichten omtrent benodigde gegevens aangaande haar uitkering waaronder het voeren van een gezamenlijke huishouding met [ex-partner] en de medebewoning door haar meerderjarige kinderen.
De rechtbank is dan ook van oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten inlichtingen te verstrekken aan de gemeente Zaanstad omtrent haar woonsituatie.
3.2.6.
Inkomsten/vermogen
Het bestandsdeel van de tenlastelegging dat verdachte beschikte over en/of genoot van inkomsten/vermogen kan naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend worden bewezen. Dat regelmatig sprake is geweest van geldstortingen op de bankrekening van verdachte door verscheidene personen, zoals verbalisanten haar in het verhoor van 4 september 2018 hebben voorgehouden, is niet voldoende voor het oordeel dat zij inkomsten en/of vermogen had. Verdachte heeft geen onaannemelijke verklaring gegeven voor deze geldstortingen, namelijk dat zij geld leende of kreeg van anderen, omdat zij krap bij kas zat. Verder heeft verdachte verklaard dat zij de kinderbijslag van haar rekening haalde om die thuis contant te bewaren om te voorkomen dat ze dat geld uitgaf. Mocht zij niet voldoende geld op haar bankrekening hebben staan om een rekening te betalen dan stortte zij het vereiste bedrag weer op haar bankrekening, aldus verdachte. Nu de bankafschriften van verdachte niet in het dossier zijn gevoegd, kan de rechtbank de verklaring van verdachte niet verifiëren. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van dat onderdeel van de tenlastelegging.
3.3.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van [datum] 2008 tot en met [datum] 2018 te [plaatsnaam] , gemeente Zaanstad, in strijd met haar bij of krachtens wettelijke voorschriften opgelegde verplichtingen, te weten artikel 17 Wet werk en bijstand en artikel 17 Participatiewet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking, te weten een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (norm alleenstaande ouder) en de Participatiewet (norm alleenstaande ouder), dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking, immers heeft zij, verdachte, opzettelijk nagelaten tijdig en volledig de Afdeling Werk, Participatie en Inkomen van de gemeente Zaanstad ervan op de hoogte te stellen dat zij, verdachte, een gezamenlijke huishouding voerde met [ex-partner] op het adres [straatnaam 1] te [plaatsnaam] en dat er wijzigingen waren met betrekking tot medebewoning op haar adres [straatnaam 1] te [plaatsnaam] .
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in haar verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking en de hoogte of de duur van een verstrekking, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat in geval van een bewezenverklaring bij de straftoemeting rekening moet worden gehouden met een lager benadelingsbedrag gelet op de kortere periodes van samenwoning, het feit dat de strafzaak van de ex-partner is geseponeerd, het tijdsverloop van het onderzoek, en de blanco justitiële documentatie van verdachte.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht een taakstraf met eventueel een voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van drie jaar op te leggen.
6.3.
Oplegging van straf
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim tien jaar schuldig gemaakt aan sociale zekerheidsfraude door opzettelijk na te laten de benodigde gegevens aan de gemeente Zaanstad te verstrekken, te weten dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner en dat haar meerderjarige kinderen bij haar woonden
.Verdachte heeft hierdoor een aanzienlijk bedrag aan uitkeringsgelden ontvangen waarop zij geen, dan wel niet volledig recht had. Verdachte heeft aldus door haar handelen het vertrouwen waarop het stelsel van sociale voorzieningen in Nederland is gebaseerd, op grove wijze geschonden. Hierdoor heeft zij niet alleen in financieel opzicht schade aan dit stelsel berokkend, maar ook op ernstige wijze afbreuk gedaan aan de solidariteitsgedachte die daaraan ten grondslag ligt. Verdachte heeft misbruik gemaakt van voorzieningen die zijn bedoeld middelen van bestaan te garanderen voor diegenen die niet bij machte zijn deze op eigen kracht te verwerven. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Uit het dossier volgt dat het aan verdachte toegekende benadelingsbedrag voor de periode van [datum] 2005 tot en met [datum] 2018 € 208.958,50 bedraagt. Echter, er is een kortere periode ten laste gelegd en bewezen verklaard vanwege de verjaringstermijn. Bij het ontbreken van precieze gegevens gaat de rechtbank voor de bewezenverklaarde periode, te weten de periode van [datum] 2008 tot en met [datum] 2018, uit van een benadelingsbedrag dat € 125.000 of meer bedraagt.
De raadsman van verdachte heeft de rechtbank verzocht om verdachte een werkstraf met eventueel een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de ernst van het feit, de hoogte en de duur van de door verdachte ten onrechte ontvangen uitkeringsgelden, niet worden volstaan met slechts een voorwaardelijke gevangenisstraf, maar is naast een taakstraf een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats. De rechtbank slaat daarbij acht op de Oriëntatiepunten voor Straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht.
Ter terechtzitting is omtrent de persoonlijke omstandigheden van verdachte gebleken dat zij verscheidene gezondheidsproblemen heeft, maar wel in staat is een – enigszins aangepaste – taakstraf uit te voeren. Voorts heeft de rechtbank gelet op het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 2 augustus 2020, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor een misdrijf is veroordeeld. Tot slot heeft de rechtbank acht geslagen op het feit dat verdachte door de relatief lange duur van het onderzoek lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van drie jaren, met de bedoeling verdachte ervan te weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.
De rechtbank is bovendien van oordeel dat een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van het na te noemen aantal uren moet worden opgelegd.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 63, 227b van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.3. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
8 (acht) maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 6 (zes) maanden,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op drie jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van
160 (honderdzestig) urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 80 dagen hechtenis.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S.J. Riem, voorzitter,
mr. N. Boots en mr. M.C.J. Lommen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. C.M.A. van der Meij en mr. A.H.A. van Roessel,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 13 oktober 2020.
Mr. Riem en mr. Lommen zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.