In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 22 september 2020 uitspraak gedaan op het verzet van [geopposeerde] tegen een eerdere uitspraak waarin het beroep gegrond werd verklaard wegens het niet tijdig nemen van een besluit door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De rechtbank had het CBR opgedragen om binnen twee weken een besluit te nemen op de aanvraag van [geopposeerde], met een dwangsom van € 1.442,- als gevolg van het niet tijdig beslissen. Het CBR heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld, wat leidde tot de huidige procedure.
De rechtbank heeft in deze verzetzaak beoordeeld of het eerder gegeven oordeel dat het beroep gegrond was, terecht was. De rechtbank concludeert dat de wettelijke beslistermijn op het moment van het indienen van het beroep nog niet was verlopen, omdat de termijn was verlengd door een besluit van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Dit besluit, dat de beslistermijn verlengde naar 18 maanden, was van toepassing op alle aanvragen, ook die welke voor de ingangsdatum waren ingediend. Hierdoor was er geen sprake van een niet-tijdig besluit en was de ingebrekestelling van [geopposeerde] prematuur.
De rechtbank heeft ook de argumenten van [geopposeerde] over mogelijke leeftijdsdiscriminatie en strijdigheid met Europese richtlijnen beoordeeld, maar oordeelt dat deze niet opgaan. De rechtbank concludeert dat het verzet gegrond is, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank, die buiten zitting was gedaan, niet juist was. De rechtbank hervat het onderzoek in de stand waarin het zich bevond voordat de eerdere uitspraak werd gedaan en verklaart het beroep van [geopposeerde] niet-ontvankelijk. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.