ECLI:NL:RBNHO:2020:7236

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
20_312
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-tijdig nemen van besluit door het CBR en beoordeling van de rechtsgeldigheid van verlengde beslistermijnen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 22 september 2020 uitspraak gedaan op het verzet van [geopposeerde] tegen een eerdere uitspraak waarin het beroep gegrond werd verklaard wegens het niet tijdig nemen van een besluit door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De rechtbank had het CBR opgedragen om binnen twee weken een besluit te nemen op de aanvraag van [geopposeerde], met een dwangsom van € 1.442,- als gevolg van het niet tijdig beslissen. Het CBR heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld, wat leidde tot de huidige procedure.

De rechtbank heeft in deze verzetzaak beoordeeld of het eerder gegeven oordeel dat het beroep gegrond was, terecht was. De rechtbank concludeert dat de wettelijke beslistermijn op het moment van het indienen van het beroep nog niet was verlopen, omdat de termijn was verlengd door een besluit van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Dit besluit, dat de beslistermijn verlengde naar 18 maanden, was van toepassing op alle aanvragen, ook die welke voor de ingangsdatum waren ingediend. Hierdoor was er geen sprake van een niet-tijdig besluit en was de ingebrekestelling van [geopposeerde] prematuur.

De rechtbank heeft ook de argumenten van [geopposeerde] over mogelijke leeftijdsdiscriminatie en strijdigheid met Europese richtlijnen beoordeeld, maar oordeelt dat deze niet opgaan. De rechtbank concludeert dat het verzet gegrond is, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank, die buiten zitting was gedaan, niet juist was. De rechtbank hervat het onderzoek in de stand waarin het zich bevond voordat de eerdere uitspraak werd gedaan en verklaart het beroep van [geopposeerde] niet-ontvankelijk. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/312 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2020

op het verzet van

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, opposant, hierna: het CBR,
gemachtigde: S.J.W. van der Vorstenbosch,

en in de beroepszaak tussen

[geopposeerde] , te [woonplaats] , eiser

Hierna: [geopposeerde] ,
(gemachtigde: mr. S.K. Boelens),
en

het CBR.

gemachtigde: S.J.W. van der Vorstenbosch.

Procesverloop

[geopposeerde] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Bij uitspraak van 17 april 2020 heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard,
het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en het CBR opgedragen om alsnog een besluit te nemen op de aanvraag van [geopposeerde] binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak op straffe van een dwangsom. Verder heeft de rechtbank bepaald dat het CBR aan [geopposeerde] een dwangsom heeft verbeurd van € 1.442,- als gevolg van het niet tijdig beslissen en het CBR opgedragen het betaalde griffierecht van € 178,- aan [geopposeerde] te vergoeden.
Het CBR heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2020. Eiser is niet verschenen. Het CBR heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank in de eerste plaats of terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep gegrond is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3 Voor beoordeling van de onderhavige kwestie zijn de navolgende feiten en omstandigheden van belang. [geopposeerde] heeft op 19 juni 2019 in verband met het (gaan) bereiken van de 75-jarige leeftijd bij het CBR verzocht om een verklaring van geschiktheid (om voertuigen te besturen). Het CBR dient op grond van artikel 103 van het Reglement Rijbewijzen (hierna: Reglement) de verklaring van geschiktheid te registreren binnen 4 weken als wordt voldaan aan de gestelde eisen. Het CBR heeft bij brief van 21 juni 2019 deze termijn verlengd tot 8 weken. Bij Besluit van 13 november 2019 heeft de Minister van Infrastructuur en Waterstaat het Reglement gewijzigd in die zin dat de beslistermijn verlengd wordt naar 18 maanden. [geopposeerde] heeft op 24 december 2019 het CBR in gebreke gesteld met het nemen van een beslissing op zijn verzoek van 19 juni 2019.
4. Het CBR voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat het beroep ten onrechte kennelijk gegrond is verklaard omdat door het verlengingsbesluit van 13 november 2019 er geen sprake is van niet-tijdig beslissen. Het verzet is daarom gegrond en het beroep kan eveneens door de rechtbank worden afgedaan.
5. [geopposeerde] stelt dat het CBR uiterlijk op 13 augustus 2019 had moeten beslissen. Het Besluit van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 13 november 2019 om de van toepassing zijnde beslistermijn te verlengen kan daar geen verandering in brengen nu dat in strijd zou zijn met de rechtszekerheid. Subsidiair wordt aangevoerd dat het verlengingsbesluit wegens strijd met artikel 20, 21 en 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) buiten toepassing moet worden gelaten. Tot slot wordt een beroep gedaan op strijd met artikel 1 en 15 van de Richtlijn 2006/126/EG (de Richtlijn).
6. De rechtbank stelt vast dat het Besluit van 13 november 2019 bepaalt dat het in werking treedt met ingang van 1 december 2019. Aan deze ingangsdatum zijn geen verdere condities verbonden. Dat betekent dat vanaf 1 december 2019 de termijn om te beslissen op een verzoek om een verklaring van geschiktheid 18 maanden bedraagt, ook voor verzoeken/aanvragen die zijn ingediend vóór 1 december 2019. Daaruit volgt dat op het tijdstip waarop [geopposeerde] beroep heeft ingesteld de wettelijke beslistermijn nog niet verlopen was. Evenmin zijn er dwangsommen verbeurt nu de ingebrekestelling door [geopposeerde] prematuur was. Aan [geopposeerde] kan worden toegegeven dat tot op zekere hoogte de rechtszekerheid in geding is als lopende de beslistermijn deze termijn wordt verlengd. Maar dergelijke keuzes kan en mag de wetgever maken en zij zal hierin moeten worden gevolgd.
7. Voor wat betreft [geopposeerde] beroep op artikel 20 en 21 van het Handvest (leeftijdsdiscriminatie) overweegt de rechtbank als volgt. Nog daargelaten de vraag of geschillen over verlenging van een beslistermijn valt onder de materiele werkingssfeer van het Handvest, valt niet in te zien hoe een generieke verlenging van een termijn kan leiden tot discriminatie op grond van leeftijd. Voor zover [geopposeerde] een beroep heeft willen doen op indirecte discriminatie omdat de verlenging de uitvoering betreft van een regeling die uitsluitend ziet op ouderen, wordt overwogen dat het Handvest niet iedere ongelijke behandeling op basis van leeftijd uitsluit. En om bij geldigheid van rijbewijzen onderscheid te maken naar leeftijd is gerechtvaardigd nu het een feit van algemene bekendheid is dat de vermogens van ouderen tot het besturen van een voertuig doorgaans afnemen naar mate de leeftijd vordert.
8. Ook van strijd met artikel 41 van het Handvest (overschrijding redelijke termijn) is geen sprake. De enkele omstandigheid dat dit kan leiden tot een periode van 18 maanden onzekerheid is daarvoor onvoldoende.
9. [geopposeerde] beroep op artikel 1 en 15 van de Richtlijn 2006/126/EG kan hem evenmin baten nu niet is gebleken dat de regels van artikel 1 en 15 van de Richtlijn door de Minister niet zijn nageleefd. Dat de verlengde administratieve geldigheidsduur zou moeten zijn vermeld op het rijbewijs volgt niet uit genoemde artikelen. En de verplichting van lidstaten om informatie over verlengde rijbewijzen onderling uit te wisselen is voorwaardelijk gesteld, terwijl gesteld noch gebleken is dat aan deze voorwaarden is voldaan.
10. Nu het Verlengingsbesluit van toepassing is en geen sprake is van een niet-tijdig besluit, is de rechtbank in verzet van oordeel dat de rechtbank ten onrechte het beroep buiten zitting heeft afgedaan. Immers er was niet buiten redelijke twijfel sprake van een gegrond beroep. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan.
11. Gelet op het bepaalde in artikel 8:55, tiende lid, van de Awb zal de rechtbank thans het beroep van [geopposeerde] behandelen.
12. Uit rechtsoverweging 6 tot en met 10 van deze uitspraak volgt dat geen sprake was van een niet-tijdig besluit op het verzoek om een verklaring omtrent geschiktheid. Nu sprake is van een prematuur beroep is het beroep niet-ontvankelijk.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. de Valk, rechter, in aanwezigheid van
E.A.D. Horn, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 22 september 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.