In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het CIZ. De eiser, die lijdt aan verslavingsproblematiek en een dwarslaesie heeft, had een aanvraag ingediend voor een indicatie voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Het primaire besluit van 1 juni 2018, waarin de aanvraag werd afgewezen, werd door de rechtbank in stand gehouden. De rechtbank oordeelde dat de zorgbehoefte van eiser niet voldeed aan de criteria voor een Wlz-indicatie, omdat er geen noodzaak was voor 24-uurs zorg of permanent toezicht. De rechtbank overwoog dat de zorg die eiser nodig heeft, planbaar is en dat hij adequate zorg ontvangt in de GGZ-instelling waar hij verblijft. Eiser had ook aangevoerd dat er sprake was van een verstandelijke handicap, maar de rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat er onvoldoende onderbouwing was voor deze grondslag. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier.