ECLI:NL:RBNHO:2020:7197

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
18 september 2020
Publicatiedatum
14 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2062
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag indicatie zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) door het CIZ

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 18 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het CIZ. De eiser, die lijdt aan verslavingsproblematiek en een dwarslaesie heeft, had een aanvraag ingediend voor een indicatie voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Het primaire besluit van 1 juni 2018, waarin de aanvraag werd afgewezen, werd door de rechtbank in stand gehouden. De rechtbank oordeelde dat de zorgbehoefte van eiser niet voldeed aan de criteria voor een Wlz-indicatie, omdat er geen noodzaak was voor 24-uurs zorg of permanent toezicht. De rechtbank overwoog dat de zorg die eiser nodig heeft, planbaar is en dat hij adequate zorg ontvangt in de GGZ-instelling waar hij verblijft. Eiser had ook aangevoerd dat er sprake was van een verstandelijke handicap, maar de rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat er onvoldoende onderbouwing was voor deze grondslag. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2062

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. V.Y. Jokhan),
en

de Raad van Bestuur van het CIZ, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E. Koedood).

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een indicatie voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) afgewezen.
Bij besluit van 8 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 4 september 2020 via Skype plaatsgevonden. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eiser is bekend met verslavingsproblematiek en heeft een dwarslaesie waardoor zijn onderlichaam verlamd is. Eiser verblijft sinds [datum] 2018 in een GGZ-instelling voor (gesloten forensische) psychiatrie, inmiddels op vrijwillige basis in afwachting van een andere woonplek. In de instelling krijgt hij 5 keer per dag hulp van een externe thuiszorgmedewerker. Niet in geschil tussen partijen is dat eiser daar adequate zorg ontvangt, toegespitst op zijn zorgbehoeften. Er is een indicatie beschermd wonen afgegeven op grond van de Wet maatschappelijke opvang (Wmo). Eiser staat op de wachtlijst bij [naam 1] voor een passende plaatsing.
1.2.
Op 23 april 2018 is namens eiser een aanvraag gedaan voor een indicatie voor zorg op grond van de Wlz waarop verweerder heeft besloten zoals in het procesverloop staat opgenomen.
1.3.
Voorop staat dat de voor de beoordeling van belang zijnde periode in deze zaak loopt van 23 april 2018 tot en met 8 april 2019 (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018: 3620). Uit de stukken is voorts gebleken dat op een tweede aanvraag van 8 augustus 2018 van eiser bij besluit van 14 september 2018 ook afwijzend is beslist. Nu de periode waarop deze tweede aanvraag ziet volledig binnen de periode van de huidige procedure valt, zal de rechtbank - gelijk verweerder heeft gedaan - de op die tweede aanvraag betrekking hebbende stukken in deze procedure betrekken. De rechtbank ziet in dit geval ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat met de afwijzende beslissing van 14 september 2018 het primaire besluit van 1 juni 2018 is komen te vervallen.
2.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij eiser geen sprake is van een grondslag verstandelijke handicap. Zijn psychiatrische problematiek geeft geen toegang tot de Wlz en de zorg die eiser nodig heeft op grond van zijn lichamelijke handicap is planbaar dan wel op afroep te bieden. Nu er geen noodzaak is tot 24 uur zorg in de nabijheid dan wel permanent toezicht, moet de aanvraag van eiser voor zorg op grond van de Wlz volgens verweerder worden afgewezen.
2.2.
Eiser heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen het bestreden besluit gekeerd.
3. Op grond van artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wlz heeft een verzekerde recht op zorg die op zijn behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden is afgestemd voor zover hij naar aard, inhoud en omvang en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening redelijkerwijs op die zorg is aangewezen omdat hij, vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, een blijvende behoefte heeft aan:
a. permanent toezicht ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel voor de verzekerde, of
b. 24 uur per dag zorg in de nabijheid, omdat hij zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen en hij, om ernstig nadeel voor hem zelf te voorkomen,
1°. door fysieke problemen voortdurend begeleiding, verpleging of overname van zelfzorg nodig heeft, of
2°. door zware regieproblemen voortdurend begeleiding of overname van taken nodig heeft.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak is een advies van een medisch adviseur van een bestuursorgaan als verweerder een deskundigenadvies en mag het bestuursorgaan, indien een zodanig advies op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld, bij de besluitvorming in beginsel van zo’n advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies (uitspraak van 16 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3266).
4.2.
De stelling van eiser dat sprake is van een onzorgvuldig medische onderzoek slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De medisch adviseur van verweerder heeft onderzoek gedaan naar de zorgbehoefte van eiser en in het rapport van 21 februari 2019 haar bevindingen neergelegd. Daaruit blijkt dat zij kennis heeft genomen van het eerdere medische advies van 1 juni 2018 en dat van 14 september 2018, van het psychologisch onderzoek van 11 mei 2018 van een GZ-psycholoog, van de informatie van de psychiater van het AMC van 15 februari 2017, van de informatie van het revalidatiecentrum [naam 2] en van de GGZ als ook van het zorgplan. De medisch adviseur heeft de beschikbare informatie bestudeerd en meegewogen. Eiser heeft geen medische stukken overgelegd die aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het medisch advies. Op basis van de aanwezige (medische) informatie heeft de medisch adviseur zich een duidelijk beeld van zijn situatie kunnen vormen. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat de medisch adviseur eiser in persoon had moeten onderzoeken. Nu niet getwijfeld hoeft te worden aan het medische advies, bestaat er ook geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
5.1.
Ook heeft eiser gesteld dat hij wel in aanmerking dient te komen voor een Wlz-indicatie omdat sprake is van een lichamelijke en een verstandelijke grondslag die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
5.2.
De medische adviseurs van verweerder hebben zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende onderbouwing is voor de grondslag verstandelijke handicap. Er is eenmalig
een IQ gemeten tussen de 70-85 toen eiser 40 jaar oud was en het IQ is mogelijk gedrukt door zijn verslavings- en psychiatrische problematiek. Het schoolverleden (LOM/ZMOK onderwijs) kan passend zijn bij de grondslag, maar is ook te verklaren vanuit onvoldoende ondersteuning vanuit de opvoeding en eisers gedragsproblematiek. Dat er meerdere malen getracht is eiser zelfstandig te laten wonen, doet volgens de medisch adviseurs vermoeden dat er ingeschat werd dat eiser over voldoende cognitieve capaciteiten beschikte om dit aan te kunnen. De stoornissen en beperkingen welke mede oorzaak zijn voor het terug vallen in functioneren, komen voort uit zijn psychiatrische problematiek. Deze problematiek inclusief de verslavingsproblematiek en de behandeling hebben sterke invloed op het functioneren en de regievoering van eiser. Bij eiser kan niet vastgesteld worden dat hij vóór zijn 18e levensjaar (zeer) ernstige beperkingen ervaarde in zijn adaptief functioneren dat een grondslag verstandelijke handicap kan worden gesteld. De rechtbank volgt verweerder dan ook dat er geen aanleiding bestaat om de grondslag verstandelijke handicap aan te nemen. Eiser heeft ook niet nader met medisch objectiveerbare informatie onderbouwd dat hiervan wel sprake zou zijn.
6.1.
Ook heeft eiser gesteld dat de zorg vanuit de lichamelijke handicap niet planbaar is of op afroep is te bieden. Er is sprake van een blijvende behoefte op basis van permanent toezicht of 24 uur per dag zorg. Hij kan door zijn verstandelijke beperking, in combinatie met psychiatrische stoornis en verslavingsproblematiek niet inschatten dat zijn dwarslaesie dagelijks intensieve zorg nodig heeft. Hij houdt zorgverleners voor zijn somatische klachten op afstand waardoor er acuut risico is. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van de CRvB van 29 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4124.
6.2.
In het medisch advies is aangegeven dat eiser vanwege zijn actuele verminderde cognitieve capaciteiten en zijn psychiatrische problematiek niet in staat is te achten adequaat zelfzorg uit te voeren, om de noodzakelijke structuur, regelmaat, etc. uit te voeren en niet in staat is om adequaat op relevante momenten om hulp te vragen. Ook is de begeleiding rondom zijn psychiatrische problematiek in combinatie met zijn verminderde cognitieve capaciteiten intensief van aard. Daarnaast is sprake van somatische problematiek die regelmatige verpleegkundige en verzorgende zorg behoeft. Deze zorg is echter als planbaar te beschouwen, aldus de medisch adviseur. Alhoewel ook voor de rechtbank duidelijk is dat eiser veel zorg nodig heeft, valt niet in te zien dat de medisch adviseur op basis van het verrichte onderzoek niet heeft kunnen concluderen dat geen sprake is van een situatie waarin een blijvende behoefte bestaat aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Niet gebleken is dat eiser met de hulp van de externe thuiszorgmedewerker (5 maal daags) voor zijn somatische klachten mogelijk ernstige gezondheidsschade oploopt. Er is geen noodzaak voor het doen van zeer frequente observaties om zo nodig tijdig medicatie toe te kunnen dienen ter voorkoming van ernstige gezondheidsschade. In zoverre is zijn situatie niet gelijk aan die van de belanghebbende in de door eiser aangehaalde procedure (ECLI:NL:CRVB:2017:4124).
7.1.
Voorts heeft eiser gesteld dat verweerder niet heeft onderzocht of eiser in aanmerking kon komen voor een tijdelijke indicatie voor zorg op grond van artikel 3.2.1, derde lid, van de Wlz. Eiser heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 5 juli 2019, ECLI:NL:RBNH: 2019:5720). Aan het bestreden besluit kleeft volgens eiser een motiveringsgebrek.
7.2.
De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. Uit de toelichting bij artikel 3.2.1, derde lid, van de Wlz, (Kamerstukken II 2013/14, 33 891, nr. 3, blz. 13/14 en 150), blijkt dat dit lid ziet op een tijdelijke indicatie voor jongvolwassenen met een licht verstandelijke handicap en gedragsproblematiek bij wie een integrale behandeling in een verblijfssetting met permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid vóór het achttienjarige levensjaar is gestart en op het achttiende levensjaar nog niet is afgerond. Eiser voldoet niet aan deze criteria, zodat verweerder ook niet aan artikel 3.2.1, derde lid, van de Wlz heeft hoeven toetsen.
8.1.
Tot slot stelt eiser dat verweerder had moeten afwijken van de bestaande regelgeving en vooruit had moeten lopen op de toekomstige aanpassing van artikel 3.2.1. van de Wlz waarbij een psychiatrische grondslag niet langer uitgesloten wordt voor zorg op grond van de Wlz. Volgens eiser heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
8.2.
De rechtbank oordeelt dat niet vooruitgelopen kan worden op toekomstige wetgeving omdat de wet geen mogelijkheid biedt af te wijken van de in de wet opgenomen grondslagen voor zorg. Het rechtszekerheidsbeginsel zou juist worden geschonden door van in de wet opgenomen grondslagen af te wijken.
9. Gelet op al het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
10.1.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding op grond van artikel 6 EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn.
10.2 .
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van verzoeker gedurende de gehele procesgang.
10.3.
In zaken als deze is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zouden moeten worden afgehandeld. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
10.4.
De voorgaande en de huidige gemachtigde van eiser hebben in totaal drie keer gevraagd om uitstel voor het indienen van de aanvullende bezwaargronden. Verweerder heeft toegestemd in die verlengingen waarbij de bezwaartermijn in totaal 10 weken is verlengd. Deze verlenging van 10 weken hoort bij de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 6 EVRM voor rekening van eiser te komen. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiser op 12 juli 2018 ontvangen. De uitspraak is door de rechtbank gedaan op 18 september 2020 en dat is binnen 2 jaar en 10 weken na ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is geschonden en er dus ook geen aanleiding bestaat om tot toekenning van schadevergoeding over te gaan.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is op 18 september 2020 gedaan door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.