ECLI:NL:RBNHO:2020:7100

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 september 2020
Publicatiedatum
10 september 2020
Zaaknummer
15/007776-20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging tot doodslag en bedreiging, bewezenverklaring openlijke geweldpleging en verboden wapenbezit

Op 11 september 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een schietincident in Den Helder in oktober 2019. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de poging tot doodslag, omdat niet bewezen kon worden dat hij met een echt vuurwapen had geschoten. Wel werd de verdachte schuldig bevonden aan bedreiging van slachtoffer 1 met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, openlijke geweldpleging tegen slachtoffer 2, en verboden wapenbezit. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich had verdedigd tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, wat leidde tot ontslag van rechtsvervolging voor de bedreiging. Bij de straftoemeting hield de rechtbank rekening met het feit dat de verdachte zelf slachtoffer was geworden van vuurwapengeweld, wat leidde tot ernstig letsel. De rechtbank legde een gevangenisstraf van acht maanden op, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/007776-20 (P)
Uitspraakdatum: 11 september 2020
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 28 augustus 2020 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. G. Visser en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. M. Jonk, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
Feit 1
Primair
hij op of omstreeks 11 oktober 2019 te Den Helder, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, met een of meerdere vuurwapen(s) een of meermalen in de richting van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft/hebben geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair
hij op of omstreeks 11 oktober 2019 te Den Helder, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] heeft/hebben bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededaders opzettelijk dreigend een of meer vuurwapens en/of een of meer op een vuurwapen gelijkend voorwerp(en) getoond en/of gericht en/of afgeschoten op [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] en/of die vuurwapens en/of op vuurwapen gelijkende voorwerpen heeft/hebben (door)geladen;
Feit 2
hij op of omstreeks 11 oktober 2019 te Den Helder, althans in Nederland, met een ander of anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, te weten de Verkeerstorenweg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 2] , welk geweld bestond uit het
- geven van een kopstoot en/of
- naar de grond werken en/of trekken van [slachtoffer 2] en/of
- meermalen slaan/stompen in/tegen het gezicht en/of tegen het lichaam van [slachtoffer 2] ;
Feit 3
hij, op een of meer tijdstippen, in of omstreeks de periode van 19 september 2019 tot en met 11 oktober 2019 te Den Helder, althans in Nederland, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen (pistool), kaliber 9mm zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool en/of munitie (2 scherpe patronen 9mm) voorhanden heeft gehad.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde feit en tot bewezenverklaring van de onder 1 subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten.
Wat betreft feit 1 stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat bewezen kan worden dat verdachte, op het moment dat hij (op de camerabeelden) met [medeverdachte 1] vóór de auto staat, met een wapen heeft geschoten in de richting van [slachtoffer 1] . Nu echter niet kan worden bewezen dat verdachte met een echt vuurwapen heeft geschoten, merkt de officier van justitie deze schiethandeling niet aan als een poging tot doodslag op [slachtoffer 1] , maar als een bedreiging van [slachtoffer 1] , met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit. Ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat het dossier geen bewijs bevat dat verdachte een (vuur)wapen heeft afgeschoten in de richting van [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] . Anders dan de officier van justitie, ziet de raadsman op de camerabeelden geen schietbeweging en/of mondingsvuur op het moment dat verdachte vóór de auto staat. Wat betreft feit 2 heeft de raadsman naar voren gebracht dat verdachte geen enkele bijdrage heeft geleverd aan de openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2] . Verdachte heeft slechts willen de-escaleren. Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat er geen bewijs is waaruit blijkt dat het wapen dat op de video’s op de telefoon van verdachte te zien is, kan worden aangemerkt als een wapen dat valt onder categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie. Daarnaast heeft verdachte het wapen slechts kortstondig in zijn handen gehad en niet als heer en meester over het wapen kunnen beschikken. Ook dit staat, onder verwijzing naar een recent arrest van de Hoge Raad, aan bewezenverklaring van feit 3 in de weg, aldus de raadsman.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Partiële vrijspraken
Vrijspraak van feit 1 primair
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een of meer anderen (in het bijzonder [medeverdachte 1] ), heeft geprobeerd [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] van het leven te beroven. De rechtbank overweegt hiertoe dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte en/of een medeverdachte op [slachtoffer 1] of [slachtoffer 2] heeft/hebben geschoten.
Alle op de plaats delict aangetroffen hulzen en onderdelen van afgeschoten kogels komen, zo heeft het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) gerapporteerd, uit het wapen dat [slachtoffer 1] bij zich had. Aan de kleding van zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] zijn geen schotbeschadigingen geconstateerd. Datzelfde geldt voor de motorscooter, waarop [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren gearriveerd. Evenmin is er – anders dan bij verdachte, [betrokkene] en [medeverdachte 2] – schotletsel bij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vastgesteld.
Dat op de mouwen van het vest van verdachte deeltjes zijn aangetroffen die waarschijnlijk schotresten betreffen, leidt evenmin tot de conclusie dat verdachte heeft geschoten. Daarbij is van belang dat uit de toelichting van het NFI blijkt, dat het aantreffen van de deeltjes op het vest ook kan worden verklaard door secundaire overdracht, waarbij de deeltjes op het vest zijn overgedragen vanaf een andere persoon of object. Bovendien is op de mouwen slechts één kenmerkend A-deeltje aangetroffen.
Tot slot is volgens de rechtbank – in navolging van de raadsman en anders dan de officier van justitie – op de camerabeelden geen mondingsvuur bij (de handen van) verdachte te zien op het moment dat hij samen met [medeverdachte 1] vóór de auto staat.
Gelet op het voorgaande en nu de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] over schieten op hen de rechtbank niet geloofwaardig voorkomen, zal de rechtbank verdachte vrijspreken van hetgeen hem onder 1 primair ten laste is gelegd.
Partiële vrijspraak van feit 1 subsidiair
De rechtbank acht evenmin wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich, hetzij als pleger, hetzij als medepleger, heeft schuldig gemaakt aan bedreiging van [slachtoffer 2] met een vuurwapen of een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, nu het dossier daarvoor geen enkele aanwijzing bevat. Van dit deel van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit zal verdachte daarom eveneens worden vrijgesproken.
3.3.2.
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot een partiële bewezenverklaring van hetgeen onder 1 subsidiair overigens aan verdachte is ten laste gelegd en tot bewezenverklaring van de onder 2 en 3 aan verdachte ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3.
Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van feit 2 (openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2] )
De rechtbank stelt voorop dat van het “in vereniging” plegen van geweld sprake is, indien de verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het door een of meer anderen gepleegde geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard hoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt, is echter niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die “in vereniging” geweld pleegt. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
De rechtbank stelt op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast. Verdachte bevond zich op 11 oktober 2019, kort voor middernacht, op de Verkeerstorenweg in Den Helder met [betrokkene] en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Zij zijn hier gezamenlijk in één auto, een Nissan Qashqai, naartoe gereden. [medeverdachte 1] had een afspraak met [slachtoffer 2] , die verband hield met een (soft)drugsdeal. Na aankomst van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , op de motorscooter, is [medeverdachte 1] op [slachtoffer 2] afgelopen, gaf hij hem een kopstoot en maakte hij een slaande beweging naar [slachtoffer 2] . [medeverdachte 2] stond vervolgens met [medeverdachte 1] bij [slachtoffer 2] en ook hij maakte een slaande beweging in de richting van [slachtoffer 2] . Op de camerabeelden is te zien dat verdachte, die op dat moment enkele meters van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [slachtoffer 2] staat, een beweging maakt met zijn handen die heel specifiek lijkt op het doorladen van een wapen. Niet staat vast dat dit door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [slachtoffer 2] is gezien. Verdachte is daarna op [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [slachtoffer 2] afgelopen. Op de camerabeelden is vervolgens te zien dat verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] [slachtoffer 2] omsingelen en insluiten, zodat [slachtoffer 2] zich niet aan de situatie kan onttrekken. Hierna slaan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] [slachtoffer 2] meerdere keren in het gezicht en werken zij hem naar de grond. Wanneer [slachtoffer 2] even later wegloopt, loopt verdachte achter hem aan.
Hoewel uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte zelf geweldshandelingen tegen [slachtoffer 2] heeft gepleegd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte, door samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] [slachtoffer 2] in te sluiten en door achter hem aan te lopen terwijl hij zich verwijdert, een voldoende significante bijdrage aan het openlijk geweld heeft geleverd om hem daaraan mede schuldig te achten. Dat verdachte enkel de-escalerend is opgetreden en dat hij in dat verband heeft geprobeerd zijn vrienden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] mee terug naar de auto te krijgen, zoals hij zelf heeft verklaard, is in tegenspraak met de hierboven beschreven camerabeelden, waarop onder meer is te zien dat verdachte een wapen doorlaadt voordat hij naar het groepje toeloopt. Dat duidt niet op sussen.
Op grond van het voorgaande staat voor de rechtbank vast, dat het in deze zaak om meer gaat dan een enkele getalsmatige versterking van de groep, dat verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het openlijk geweld en dat hij op de ten laste gelegde geweldshandelingen ook opzet heeft gehad. Aldus heeft hij zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2] .
Ten aanzien van feit 1 subsidiair (bedreiging van [slachtoffer 1] )
Zoals hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank – op grond van haar waarnemingen van de camerabeelden – vastgesteld dat verdachte tijdens de openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2] in het bezit was van een wapen. De verklaring van verdachte dat het wapen dat hij die avond in handen heeft gehad door hem van de grond is opgeraapt nadat [slachtoffer 2] het had laten vallen, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Dit aangezien het moment waarop [slachtoffer 2] het wapen volgens verdachte zou hebben laten vallen, te weten tijdens de openlijke geweldpleging, op de camerabeelden te zien had moeten zijn, hetgeen niet het geval is. Wel is op de beelden te zien dat verdachte een wapen doorlaadt voorafgaand aan zijn deelname aan de openlijke geweldpleging, terwijl hij heeft ontkend dit te hebben gedaan en terwijl hij volgens zijn eigen verklaring op dat moment nog geen wapen in handen had. Dit maakt dat de rechtbank er vanuit gaat dat verdachte het wapen dat in zijn bezit was die avond, zelf naar de afspraak aan de Verkeerstorenweg heeft meegenomen.
Nadat de openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2] is geëindigd, is op de camerabeelden te zien dat verdachte op enig moment samen met [medeverdachte 1] van de achterkant naar de voorkant van de auto rent. Verdachte houdt vervolgens – zo is volgens de rechtbank op de beelden te zien – een kort moment zijn armen naar voren gestrekt in de richting van [slachtoffer 1] , die kenbaar is aan zijn helm. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij op dat moment het wapen in zijn handen had. De rechtbank concludeert dat verdachte het wapen hiermee op [slachtoffer 1] heeft gericht, hetgeen kwalificeert als een bedreiging met de dood.
Het wapen dat verdachte op [slachtoffer 1] heeft gericht, is achteraf niet aangetroffen, zodat dit niet heeft kunnen worden onderzocht. Ook zijn geen overige (forensische) bevindingen gedaan ten aanzien van dit wapen, waaruit kan worden opgemaakt dat het gaat om een vuurwapen. De rechtbank zal daarom bewezen verklaren dat verdachte [slachtoffer 1] heeft bedreigd met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de bedreiging van [slachtoffer 1] met een of meer anderen heeft gepleegd, nu het dossier daarvoor geen aanwijzingen bevat, zodat verdachte van het ten laste gelegde medeplegen van dit feit zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 3 (verboden wapenbezit)
Onder verwijzing naar een recent arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:510) heeft de raadsman aangevoerd dat uit de filmpjes die op de telefoon van verdachte zijn aangetroffen – waarop verdachte met een wapen is te zien – niet zonder meer volgt dat hij zich op 19 en 20 september 2019 schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een wapen in de zin van de Wet wapens en munitie. Het genoemde arrest houdt onder meer in dat in bepaalde gevallen de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over een wapen niet volstaat voor het oordeel dat de verdachte dat wapen voorhanden had in de zin van de Wet wapens en munitie. Gelet hierop en nu verdachte het wapen weliswaar op beide data bewust in handen heeft gehad, maar dat dit beide keren slechts kortstondig en in het bijzijn van de eigenaar van het wapen was, dient vrijspraak te volgen, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Anders dan de raadsman, is de rechtbank van oordeel dat verdachte op 19 en 20 september 2019 wel degelijk beschikkingsmacht over het wapen heeft gehad. De door de raadsman aangehaalde overweging uit genoemde uitspraak ziet op uitzonderingsgevallen waarbij iemand bijvoorbeeld onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen van een ander in handen krijgt, of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen. Van dergelijke bijzondere gevallen is in het geval van verdachte geen sprake, nu hij op beide data meerdere filmpjes van het wapen heeft gemaakt waarop te zien is dat hij het wapen vasthoudt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat bewezen is dat het wapen een wapen betreft als bedoeld in categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie. De rechtbank verwijst hierbij naar het rapport van het NFI van 14 juli 2020, waaruit blijkt dat het extreem veel waarschijnlijker is dat het wapen op de video’s uit de telefoon van verdachte hetzelfde wapen is dat op 12 oktober 2019 – bij zijn aanhouding, kort na het incident op de Verkeerstorenweg – bij [slachtoffer 1] in beslag is genomen dan dat het een ander wapen is van hetzelfde merk/model. Van het onder [slachtoffer 1] in beslag genomen wapen is vastgesteld dat het een vuurwapen van categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie betreft.
De rechtbank acht dus wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 19 en 20 september 2019 een vuurwapen voorhanden heeft gehad. De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte ook de in de tenlastelegging genoemde munitie, te weten 2 scherpe patronen 9mm (die kennelijk zien op de onder [slachtoffer 1] inbeslaggenomen kogels), voorhanden heeft gehad.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft verzocht, indien de rechtbank het rapport van het NFI van 14 juli 2020 voor het bewijs wil gebruiken, [slachtoffer 1] als getuige te horen over het wapen dat bij zijn aanhouding bij hem in beslag is genomen. De rechtbank toetst dit verzoek, gezien het moment waarop het is gedaan, aan het noodzaakscriterium. De rechtbank acht zich wat betreft het bewijs van feit 3 – met name gelet op de zogenoemde bewijskracht (‘extreem veel waarschijnlijker’) die het NFI in zijn rapport aan de bevindingen toekent – voldoende voorgelicht en ziet geen noodzaak om [slachtoffer 1] als getuige te horen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
3.3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Feit 1
Subsidiair
hij op 11 oktober 2019 te Den Helder [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een op een vuurwapen gelijkend voorwerp gericht op die [slachtoffer 1] ;
Feit 2
hij op 11 oktober 2019 te Den Helder, met anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats, te weten de Verkeerstorenweg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen
[slachtoffer 2] , welk geweld bestond uit het
- geven van een kopstoot en
- naar de grond werken van [slachtoffer 2] en
- meermalen slaan in het gezicht van [slachtoffer 2] ;
Feit 3
hij op tijdstippen in de periode van 19 september 2019 tot en met 20 september 2019 te Den Helder, althans in Nederland, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen, kaliber 9mm, in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder 1 subsidiair, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie

Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 subsidiair
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Feit 2
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Feit 3
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

5.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en verdachte

Noodweer ten aanzien van feit 1 subsidiair?De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte een beroep op noodweer toekomt ten aanzien van de bewezenverklaarde bedreiging van [slachtoffer 1] . Voor het aannemen van noodweer in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat de handeling, in dit geval de bedreiging, wordt geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Hierin ligt besloten dat daarbij moet zijn voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank overweegt in dit kader ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit als volgt.
Op basis van de stukken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat – op het moment dat de openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2] , aan de achterzijde van de auto, voorbij was – de betrokken partijen uit elkaar zijn gelopen. [medeverdachte 2] liep naar de auto, waarin [betrokkene] (nog) zat. En ook verdachte en [medeverdachte 1] liepen die kant op. Op de camerabeelden is vervolgens te zien dat verdachte en [medeverdachte 1] op een bepaald moment van de achterkant naar de voorkant van de auto rennen. Bij vonnis van heden in de strafzaak met parketnummer 15/244874-19 heeft de rechtbank wettig en overtuigend bewezen verklaard dat [slachtoffer 1] kort vóór dit moment voor de eerste maal in de richting van verdachte heeft geschoten. De rechtbank duidt het door verdachte en [medeverdachte 1] naar de voorkant van de auto rennen dan ook aan als vluchten.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij tijdens zijn vlucht aan de zijkant van de auto door een kogel is geraakt, waarna hij nog voor de auto heeft kunnen komen. Op de camerabeelden is vervolgens het (korte) moment te zien dat verdachte, staand voor de auto, [slachtoffer 1] met een wapen bedreigt, zoals hiervoor bewezen is verklaard. Direct hierna rent verdachte struikelend dan wel hinkelend de straat op, komt ten val, staat op en komt weer ten val. Nadat verdachte ten val is gekomen is op de camerabeelden vlakbij hem nog de inslag van een projectiel te zien, komend uit de richting van [slachtoffer 1] .
Bij verdachte is schotletsel aangetroffen aan de achterzijde van de heup c.q. het bekken en de buik, welk letsel kan passen bij één kogelbaan.
Uit het voorgaande blijkt dat de verklaring van verdachte, inhoudende dat [slachtoffer 1] met een vuurwapen op hem heeft geschoten, door andere (objectieve) bewijsmiddelen in het dossier wordt ondersteund. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende aannemelijk geworden dat verdachte geconfronteerd werd met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waartegen hij zich heeft mogen verdedigen.
Ten aanzien van de wijze waarop verdachte zich heeft verdedigd – door het richten van een wapen op [slachtoffer 1] nadat hij reeds door [slachtoffer 1] was beschoten – is de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Gelet op de ernst van de (nog voortdurende) aanranding door [slachtoffer 1] en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, kon niet van verdachte worden gevergd dat hij zich op andere wijze aan de gewelddadige situatie zou onttrekken, zo daar feitelijk al mogelijkheid toe was. Ook kan niet worden gezegd dat het richten van het wapen daarmee niet in verhouding stond.
De rechtbank concludeert dan ook dat verdachte een beroep op noodweer toekomt. Dit leidt ertoe dat verdachte ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens de niet-strafbaarheid van het feit.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde dan wel de strafbaarheid van verdachte ten aanzien van deze feiten uitsluit. Hetgeen onder deze feiten bewezen is verklaard is dus strafbaar en verdachte is hiervoor ook strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2] . Op 11 oktober 2019, vlak voor middernacht, had [medeverdachte 1] een afspraak met [slachtoffer 2] bij de McDonalds in Den Helder in verband met een (soft)drugsdeal. Verdachte is samen met [medeverdachte 1] en twee anderen naar deze afspraak gegaan. Toen bleek dat [slachtoffer 2] de drugs niet (meer) wilde of kon leveren, heeft hij een kopstoot gekregen en hebben verdachte en zijn medeverdachten [slachtoffer 2] omsingeld en ingesloten, zodat [slachtoffer 2] zich niet aan de situatie kon onttrekken. Vervolgens hebben de medeverdachten hem meerdere keren in het gezicht geslagen en hem uiteindelijk naar de grond gewerkt. Met het omsingelen en insluiten van [slachtoffer 2] , heeft verdachte een wezenlijke bijdrage aan de openlijke geweldpleging geleverd. Verdachte had bovendien een wapen naar de afspraak meegenomen en dit wapen doorgeladen, voordat hij zich aansloot bij zijn medeverdachten die op dat moment al geweld pleegden tegen [slachtoffer 2] .
Door aldus te handelen hebben verdachte en zijn medeverdachten in de eerste plaats pijn veroorzaakt bij [slachtoffer 2] . Het openlijke gewelddadig handelen van verdachten draagt daarnaast bij aan in de samenleving heersende gevoelens van angst en onveiligheid.
De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat hij welbewust is meegegaan naar een afspraak die zich afspeelde in het drugscircuit, waarnaar hij een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft meegenomen. De verklaring van verdachte dat hij niets van deze afspraak wist, schuift de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde.
Aan het steeds maar toenemende geweld dat is gerelateerd aan drugszaken dient een halt te worden toegeroepen.
Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een echt vuurwapen op 19 en 20 september 2019. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens vormt een groot gevaar voor de samenleving, zo is ook in deze zaak gebleken, en vergt een krachtige reactie van de strafrechter. Het kennelijke gemak waarmee ook jongeren over vuurwapens weten te beschikken en de nonchalante houding die zij ten aanzien van het bezit en het gebruik daarvan lijken aan te nemen, baart de rechtbank ernstig zorgen.
Gelet op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd is.
In strafverminderende zin houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte na de (mede door hem) gepleegde openlijke geweldpleging, zelf het slachtoffer is geworden van vuurwapengeweld. Verdachte heeft hierdoor ernstig fysiek letsel opgelopen, waarvan hij tot op de dag van vandaag de gevolgen ondervindt.
Uit het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 5 juni 2020, blijkt verder dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
De rechtbank heeft voorts nog kennis genomen van het over verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport, gedateerd 3 april 2020, opgemaakt door [reclasseringswerker] , werkzaam bij Reclassering Nederland. Hierin is vermeld dat het risico op recidive als gemiddeld wordt ingeschat, maar dat de reclassering zich voor de behandeling van de strafzaak onvoldoende geïnformeerd acht om te adviseren over een mogelijke strafoplegging of interventies.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. Nu verdachte deze tijd reeds in voorarrest heeft doorgebracht, heeft de rechtbank het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte reeds opgeheven.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
57 en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder
1 primairis ten laste gelegd en
spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder deze feiten meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Stelt vast dat het onder
1 subsidiairbewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert en
ontslaat verdachte daarvoor van alle rechtsvervolging.
Bepaalt dat de onder 2 en 3 bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte voor het onder 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.S. Lamboo, voorzitter,
mr. S. Jongeling en mr. C.H. de Jonge van Ellemeet, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. Z.T. Pronk,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 september 2020.
[bijlage: de bewijsmiddelen]