3.3.1.Partiële vrijspraken
Vrijspraak van feit 1 primair
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een of meer anderen (in het bijzonder [medeverdachte 1] ), heeft geprobeerd [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] van het leven te beroven. De rechtbank overweegt hiertoe dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte en/of een medeverdachte op [slachtoffer 1] of [slachtoffer 2] heeft/hebben geschoten.
Alle op de plaats delict aangetroffen hulzen en onderdelen van afgeschoten kogels komen, zo heeft het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) gerapporteerd, uit het wapen dat [slachtoffer 1] bij zich had. Aan de kleding van zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] zijn geen schotbeschadigingen geconstateerd. Datzelfde geldt voor de motorscooter, waarop [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren gearriveerd. Evenmin is er – anders dan bij verdachte, [betrokkene] en [medeverdachte 2] – schotletsel bij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vastgesteld.
Dat op de mouwen van het vest van verdachte deeltjes zijn aangetroffen die waarschijnlijk schotresten betreffen, leidt evenmin tot de conclusie dat verdachte heeft geschoten. Daarbij is van belang dat uit de toelichting van het NFI blijkt, dat het aantreffen van de deeltjes op het vest ook kan worden verklaard door secundaire overdracht, waarbij de deeltjes op het vest zijn overgedragen vanaf een andere persoon of object. Bovendien is op de mouwen slechts één kenmerkend A-deeltje aangetroffen.
Tot slot is volgens de rechtbank – in navolging van de raadsman en anders dan de officier van justitie – op de camerabeelden geen mondingsvuur bij (de handen van) verdachte te zien op het moment dat hij samen met [medeverdachte 1] vóór de auto staat.
Gelet op het voorgaande en nu de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] over schieten op hen de rechtbank niet geloofwaardig voorkomen, zal de rechtbank verdachte vrijspreken van hetgeen hem onder 1 primair ten laste is gelegd.
Partiële vrijspraak van feit 1 subsidiair
De rechtbank acht evenmin wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich, hetzij als pleger, hetzij als medepleger, heeft schuldig gemaakt aan bedreiging van [slachtoffer 2] met een vuurwapen of een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, nu het dossier daarvoor geen enkele aanwijzing bevat. Van dit deel van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit zal verdachte daarom eveneens worden vrijgesproken.
3.3.3.Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van feit 2 (openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2] )
De rechtbank stelt voorop dat van het “in vereniging” plegen van geweld sprake is, indien de verdachte een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het door een of meer anderen gepleegde geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard hoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt, is echter niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die “in vereniging” geweld pleegt. Beoordeeld zal moeten worden of de door de verdachte geleverde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.
De rechtbank stelt op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast. Verdachte bevond zich op 11 oktober 2019, kort voor middernacht, op de Verkeerstorenweg in Den Helder met [betrokkene] en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Zij zijn hier gezamenlijk in één auto, een Nissan Qashqai, naartoe gereden. [medeverdachte 1] had een afspraak met [slachtoffer 2] , die verband hield met een (soft)drugsdeal. Na aankomst van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , op de motorscooter, is [medeverdachte 1] op [slachtoffer 2] afgelopen, gaf hij hem een kopstoot en maakte hij een slaande beweging naar [slachtoffer 2] . [medeverdachte 2] stond vervolgens met [medeverdachte 1] bij [slachtoffer 2] en ook hij maakte een slaande beweging in de richting van [slachtoffer 2] . Op de camerabeelden is te zien dat verdachte, die op dat moment enkele meters van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [slachtoffer 2] staat, een beweging maakt met zijn handen die heel specifiek lijkt op het doorladen van een wapen. Niet staat vast dat dit door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [slachtoffer 2] is gezien. Verdachte is daarna op [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [slachtoffer 2] afgelopen. Op de camerabeelden is vervolgens te zien dat verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] [slachtoffer 2] omsingelen en insluiten, zodat [slachtoffer 2] zich niet aan de situatie kan onttrekken. Hierna slaan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] [slachtoffer 2] meerdere keren in het gezicht en werken zij hem naar de grond. Wanneer [slachtoffer 2] even later wegloopt, loopt verdachte achter hem aan.
Hoewel uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte zelf geweldshandelingen tegen [slachtoffer 2] heeft gepleegd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte, door samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] [slachtoffer 2] in te sluiten en door achter hem aan te lopen terwijl hij zich verwijdert, een voldoende significante bijdrage aan het openlijk geweld heeft geleverd om hem daaraan mede schuldig te achten. Dat verdachte enkel de-escalerend is opgetreden en dat hij in dat verband heeft geprobeerd zijn vrienden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] mee terug naar de auto te krijgen, zoals hij zelf heeft verklaard, is in tegenspraak met de hierboven beschreven camerabeelden, waarop onder meer is te zien dat verdachte een wapen doorlaadt voordat hij naar het groepje toeloopt. Dat duidt niet op sussen.
Op grond van het voorgaande staat voor de rechtbank vast, dat het in deze zaak om meer gaat dan een enkele getalsmatige versterking van de groep, dat verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het openlijk geweld en dat hij op de ten laste gelegde geweldshandelingen ook opzet heeft gehad. Aldus heeft hij zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2] .
Ten aanzien van feit 1 subsidiair (bedreiging van [slachtoffer 1] )
Zoals hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank – op grond van haar waarnemingen van de camerabeelden – vastgesteld dat verdachte tijdens de openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2] in het bezit was van een wapen. De verklaring van verdachte dat het wapen dat hij die avond in handen heeft gehad door hem van de grond is opgeraapt nadat [slachtoffer 2] het had laten vallen, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Dit aangezien het moment waarop [slachtoffer 2] het wapen volgens verdachte zou hebben laten vallen, te weten tijdens de openlijke geweldpleging, op de camerabeelden te zien had moeten zijn, hetgeen niet het geval is. Wel is op de beelden te zien dat verdachte een wapen doorlaadt voorafgaand aan zijn deelname aan de openlijke geweldpleging, terwijl hij heeft ontkend dit te hebben gedaan en terwijl hij volgens zijn eigen verklaring op dat moment nog geen wapen in handen had. Dit maakt dat de rechtbank er vanuit gaat dat verdachte het wapen dat in zijn bezit was die avond, zelf naar de afspraak aan de Verkeerstorenweg heeft meegenomen.
Nadat de openlijke geweldpleging tegen [slachtoffer 2] is geëindigd, is op de camerabeelden te zien dat verdachte op enig moment samen met [medeverdachte 1] van de achterkant naar de voorkant van de auto rent. Verdachte houdt vervolgens – zo is volgens de rechtbank op de beelden te zien – een kort moment zijn armen naar voren gestrekt in de richting van [slachtoffer 1] , die kenbaar is aan zijn helm. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij op dat moment het wapen in zijn handen had. De rechtbank concludeert dat verdachte het wapen hiermee op [slachtoffer 1] heeft gericht, hetgeen kwalificeert als een bedreiging met de dood.
Het wapen dat verdachte op [slachtoffer 1] heeft gericht, is achteraf niet aangetroffen, zodat dit niet heeft kunnen worden onderzocht. Ook zijn geen overige (forensische) bevindingen gedaan ten aanzien van dit wapen, waaruit kan worden opgemaakt dat het gaat om een vuurwapen. De rechtbank zal daarom bewezen verklaren dat verdachte [slachtoffer 1] heeft bedreigd met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de bedreiging van [slachtoffer 1] met een of meer anderen heeft gepleegd, nu het dossier daarvoor geen aanwijzingen bevat, zodat verdachte van het ten laste gelegde medeplegen van dit feit zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 3 (verboden wapenbezit)
Onder verwijzing naar een recent arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:510) heeft de raadsman aangevoerd dat uit de filmpjes die op de telefoon van verdachte zijn aangetroffen – waarop verdachte met een wapen is te zien – niet zonder meer volgt dat hij zich op 19 en 20 september 2019 schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een wapen in de zin van de Wet wapens en munitie. Het genoemde arrest houdt onder meer in dat in bepaalde gevallen de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over een wapen niet volstaat voor het oordeel dat de verdachte dat wapen voorhanden had in de zin van de Wet wapens en munitie. Gelet hierop en nu verdachte het wapen weliswaar op beide data bewust in handen heeft gehad, maar dat dit beide keren slechts kortstondig en in het bijzijn van de eigenaar van het wapen was, dient vrijspraak te volgen, aldus de raadsman. De rechtbank verwerpt dit verweer. Anders dan de raadsman, is de rechtbank van oordeel dat verdachte op 19 en 20 september 2019 wel degelijk beschikkingsmacht over het wapen heeft gehad. De door de raadsman aangehaalde overweging uit genoemde uitspraak ziet op uitzonderingsgevallen waarbij iemand bijvoorbeeld onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen van een ander in handen krijgt, of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen. Van dergelijke bijzondere gevallen is in het geval van verdachte geen sprake, nu hij op beide data meerdere filmpjes van het wapen heeft gemaakt waarop te zien is dat hij het wapen vasthoudt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat bewezen is dat het wapen een wapen betreft als bedoeld in categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie. De rechtbank verwijst hierbij naar het rapport van het NFI van 14 juli 2020, waaruit blijkt dat het extreem veel waarschijnlijker is dat het wapen op de video’s uit de telefoon van verdachte hetzelfde wapen is dat op 12 oktober 2019 – bij zijn aanhouding, kort na het incident op de Verkeerstorenweg – bij [slachtoffer 1] in beslag is genomen dan dat het een ander wapen is van hetzelfde merk/model. Van het onder [slachtoffer 1] in beslag genomen wapen is vastgesteld dat het een vuurwapen van categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie betreft.
De rechtbank acht dus wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 19 en 20 september 2019 een vuurwapen voorhanden heeft gehad. De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte ook de in de tenlastelegging genoemde munitie, te weten 2 scherpe patronen 9mm (die kennelijk zien op de onder [slachtoffer 1] inbeslaggenomen kogels), voorhanden heeft gehad.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman heeft verzocht, indien de rechtbank het rapport van het NFI van 14 juli 2020 voor het bewijs wil gebruiken, [slachtoffer 1] als getuige te horen over het wapen dat bij zijn aanhouding bij hem in beslag is genomen. De rechtbank toetst dit verzoek, gezien het moment waarop het is gedaan, aan het noodzaakscriterium. De rechtbank acht zich wat betreft het bewijs van feit 3 – met name gelet op de zogenoemde bewijskracht (‘extreem veel waarschijnlijker’) die het NFI in zijn rapport aan de bevindingen toekent – voldoende voorgelicht en ziet geen noodzaak om [slachtoffer 1] als getuige te horen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
3.3.4.Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 subsidiair, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
Subsidiair
hij op 11 oktober 2019 te Den Helder [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een op een vuurwapen gelijkend voorwerp gericht op die [slachtoffer 1] ;
Feit 2
hij op 11 oktober 2019 te Den Helder, met anderen, op een voor het publiek toegankelijke plaats, te weten de Verkeerstorenweg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen
[slachtoffer 2] , welk geweld bestond uit het
- geven van een kopstoot en
- naar de grond werken van [slachtoffer 2] en
- meermalen slaan in het gezicht van [slachtoffer 2] ;
Feit 3
hij op tijdstippen in de periode van 19 september 2019 tot en met 20 september 2019 te Den Helder, althans in Nederland, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen, kaliber 9mm, in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder 1 subsidiair, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.