In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 2 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015. Eiser en zijn ex-partner hebben een ouderschapsplan opgesteld, maar eiser stelt dat de kinderen in 2015 doorgaans ten minste drie dagen per week bij hem verbleven, in afwijking van het ouderschapsplan. De rechtbank oordeelt echter dat eiser zijn standpunt niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank wijst erop dat de verklaring van de ex-partner over een ander jaar niet relevant is voor de beoordeling van de situatie in 2015.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en zijn ex-vrouw in 2015 uit elkaar zijn gegaan en dat zij in datzelfde jaar het ouderschapsplan hebben opgesteld. Eiser heeft een aangifte gedaan waarin hij de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) heeft geclaimd, maar deze is niet in aanmerking genomen door de Belastingdienst. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat de kinderen in 2015 doorgaans drie dagen per week bij hem verbleven, en verklaart het beroep ongegrond.
Daarnaast heeft eiser verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden met minder dan zes maanden, en kent een schadevergoeding van € 500 toe. Tevens veroordeelt de rechtbank de Belastingdienst in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525. De uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, en is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen.