ECLI:NL:RBNHO:2020:6072

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
10 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2578
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling OV-schuld door Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap na uitschrijving bij Hogeschool van Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser, die zich had ingeschreven bij de Hogeschool van Amsterdam (HVA), kreeg een OV-schuld van € 485,00 opgelegd omdat hij ten onrechte beschikte over een geactiveerd reisrecht in de periode van oktober 2018 tot 4 december 2018. De Minister verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond, waarna de eiser beroep instelde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 30 september 2018 was uitgeschreven bij de HVA, maar dat hij pas op 4 december 2018 zijn studentenreisproduct had stopgezet. De rechtbank overwoog dat de eiser niet tijdig op de hoogte was gesteld van zijn uitschrijving en dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij recht had op studiefinanciering tot hij zijn diploma op 4 december 2018 had opgehaald. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet kon worden verweten dat hij zijn reisrecht niet tijdig had stopgezet, omdat hij niet op de hoogte was van zijn uitschrijving.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de OV-schuld van de eiser moest worden vastgesteld op € 291,- in plaats van de eerder opgelegde € 485,-. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Minister en stelde de totale hoogte van de OV-schuld vast op € 291,-. Tevens werd bepaald dat de Minister het griffierecht van € 47,- aan de eiser diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door rechter W.B. Klaus, in aanwezigheid van griffier D.M.M. Luijckx, en vond plaats in het kader van de coronamaatregelen via een digitale zitting.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2578

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

en

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een OV-schuld ten laste van eiser van € 485,00 vastgesteld wegens het ten onrechte beschikken over een geactiveerd reisrecht in de periode van oktober 2018 tot 4 december 2018.
Bij besluit van 6 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skype plaatsgevonden op 7 juli 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft in juli 2018 zijn afstudeeropdracht bij de Hogeschool van Amsterdam (HVA) ingeleverd. Deze afstudeeropdracht behoefte echter nog aanpassingen en eiser heeft de aangepaste versie op 28 september 2018 ingeleverd.
1.2.
Bij e-mailbericht van 5 november 2018 heeft de HVA eiser bericht dat de cijfers voor het Thesis Project PA en voor het Thesis Project PE zijn geregistreerd.
1.3.
Op 4 december 2018 heeft eiser zijn diploma bij de HVA opgehaald en eveneens zijn studentenreisproduct stopgezet.
1.4.
Op 21 december 2018 heeft eiser zich uitgeschreven bij de HVA. De HVA heeft eiser op 23 december 2018 meegedeeld dat hij met terugwerkende kracht per 30 september 2018 is uitgeschreven omdat eiser na de examendatum geen studeerbaar programma meer heeft gehad.
1.5.
Bij brief van 30 mei 2019 heeft eiser de HVA aansprakelijk gesteld voor de OV-schuld van € 485,00 op de grond dat de HVA eiser pas op 23 december 2018 heeft meegedeeld dat hij per 30 september 2018 is uitgeschreven.
1.6.
De HVA heeft eiser vervolgens voorgesteld de uitschrijving per 1 januari 2019 te effectueren wat wel als consequentie zou hebben dat eiser nog € 515,00 aan collegegeld zou moeten betalen. Van dit aanbod heeft eiser geen gebruik gemaakt.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op 30 september 2018 bij de HVA is uitgeschreven en vanaf die datum geen recht op studiefinanciering meer had en dus ook niet op een studentenreisproduct. Eiser heeft pas op 4 december 2018 zijn reisproduct stopgezet. Met toepassing van artikel 3.27, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) heeft verweerder de OV-schuld van eiser vastgesteld van € 485,00. Het niet tijdig stopzetten van het reisproduct kan eiser toegerekend worden. De HVA heeft immers eiser aangeboden hem per
1 januari 2019 uit te schrijven maar dat aanbod heeft eiser afgewezen.
3. Eiser stelt dat hem ten onrechte een OV-schuld van € 485,00 is opgelegd omdat eiser niet wist dat de HVA hem met terugwerkende kracht per 30 september 2018 zou gaan uitschrijven. Hij heeft het collegegeld over oktober 2018 en november 2018 ook betaald. De HVA heeft het collegegeld over die twee maanden na de uitschrijving teruggestort.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6731) is de inschrijving voor een opleiding een zaak tussen de studerende en de onderwijsinstelling. Verweerder mag zich bij de vaststelling of een studerende is ingeschreven in beginsel baseren op de door de onderwijsinstelling verstrekte gegevens. In het onderhavige geval is dat niet anders.
4.2.
Omdat vast staat dat eiser per 30 september 2018 niet meer stond ingeschreven bij de HVA, was verweerder bevoegd de toegekende studiefinanciering met ingang van 1 oktober 2018 te herzien.
4.3.
Doordat eiser geen recht had op studiefinanciering had hij ook geen recht op het van die studiefinanciering deel uitmakende studentenreisrecht. Niet is in geschil dat eiser het reisrecht per 4 december 2018 heeft stopgezet.
4.4.
Op grond van artikel 3.27 van de Wsf 2000, versie 2018, is de studerende verplicht het reisproduct stop te zetten uiterlijk op de vijfde werkdag nadat zijn aanspraak op reisrecht is beëindigd.
4.5.
De door verweerder aan eiser opgelegde OV-schuld vloeit voort uit het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000. Hierin heeft de wetgever dwingend voorgeschreven dat in het geval van het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geactiveerd reisrecht, de studerende een bedrag van € 97,- per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd is, ongeacht of gebruik is gemaakt van het reisrecht. De eerste helft van de kalendermaand loopt tot en met de vijftiende dag van de maand. De tweede helft loopt tot en met het einde van de maand. In het geval van eiser is het verschuldigde bedrag € 485,- over oktober 2018 tot 4 december 2018.
4.6.1.
Het voorgaande is slechts anders indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000, waarin is vermeld dat het eerste lid niet van toepassing is indien het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet aan de rechthebbende kan worden toegerekend. Ook kan sprake zijn van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 11.5 van de Wsf 2000) zou moeten worden afgeweken van artikel 3.27 van de Wsf 2000.
4.6.2.
De rechtbank overweegt, en is tussen partijen ook niet in geschil, dat in dit geval het e-mailbericht van de HVA van 5 november 2018 met de laatste cijfers van eiser als datum van het afstuderen van eiser moet worden gezien. Tot die datum hoefde eiser zich dus ook niet te realiseren dat hij geen recht meer had op studentenreisprodukt omdat hij immers nog niet was afgestudeerd en maandelijks collegegeld betaalde. Tevens wist eiser op 5 november 2018 nog niet dat de HVA hem met terugwerkende kracht per 30 september 2018 zou gaan uitschrijven. Deze omstandigheden maken naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000 en kan het eiser niet toegerekend worden dat hij zijn reisrecht niet uiterlijk op de vijfde werkdag na 30 september 2018 heeft beëindigd. Dat de HVA het collegegeld met terugwerkende kracht heeft terugbetaald, doet hier niet aan af.
4.6.3.
Op 5 november 2018 wist eiser echter wel dat hij was afgestudeerd en dus geen recht meer had op studiefinanciering, waaronder het reisrecht. Eiser heeft zijn reisrecht niet uiterlijk op de vijfde werkdag na 5 november 2018 stopgezet (is 12 november 2018) maar pas op 4 december 2018. Met toepassing van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 beslaat deze periode drie (gedeeltes van) halve kalendermaanden wat leidt tot een OV-schuld van € 291,- (3 x € 97,-). De omstandigheid dat zowel artikel 3.27 van de Wsf 2000 als verweerders beleid ten aanzien van het stopzetten van het studentenreisproduct per 1 januari 2019 is gewijzigd, maakt een en ander niet anders.
4.7.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank voorziet zelf en stelt de OV-schuld vast op € 291,-.
4.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
4.9.
Wel dient verweerder vanwege het gegronde beroep eiser het griffierecht te vergoeden van € 47,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde besluit;
  • stelt de totale hoogte van de OV-schuld van eiser vast op € 291,-
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 47,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 17 juli 2020 door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van
D.M.M. Luijckx, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.