In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser, die zich had ingeschreven bij de Hogeschool van Amsterdam (HVA), kreeg een OV-schuld van € 485,00 opgelegd omdat hij ten onrechte beschikte over een geactiveerd reisrecht in de periode van oktober 2018 tot 4 december 2018. De Minister verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond, waarna de eiser beroep instelde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 30 september 2018 was uitgeschreven bij de HVA, maar dat hij pas op 4 december 2018 zijn studentenreisproduct had stopgezet. De rechtbank overwoog dat de eiser niet tijdig op de hoogte was gesteld van zijn uitschrijving en dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij recht had op studiefinanciering tot hij zijn diploma op 4 december 2018 had opgehaald. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet kon worden verweten dat hij zijn reisrecht niet tijdig had stopgezet, omdat hij niet op de hoogte was van zijn uitschrijving.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de OV-schuld van de eiser moest worden vastgesteld op € 291,- in plaats van de eerder opgelegde € 485,-. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Minister en stelde de totale hoogte van de OV-schuld vast op € 291,-. Tevens werd bepaald dat de Minister het griffierecht van € 47,- aan de eiser diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door rechter W.B. Klaus, in aanwezigheid van griffier D.M.M. Luijckx, en vond plaats in het kader van de coronamaatregelen via een digitale zitting.