ECLI:NL:RBNHO:2020:5881

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 april 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 560
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete douanerecht wegens vermis in entrepot en grove schuld

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 30 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. Eiseres, die zich bezighoudt met de reparatie en het onderhoud van gasturbines, kreeg een bestuurlijke boete opgelegd van € 206.465,00 wegens een vermis in haar douane-entrepot. De rechtbank oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, omdat er sprake was van grove schuld. Eiseres had nagelaten om tijdig de onregelmatigheden in haar administratie te melden, wat leidde tot een aanzienlijke douaneschuld. De rechtbank stelde vast dat de vergrijpboete niet was verjaard, omdat de bevoegdheid tot het opleggen van de boete niet was vervallen op het moment van de boetebeschikking. Eiseres voerde aan dat de boete gelijktijdig met de navordering opgelegd had moeten worden, maar de rechtbank verwierp deze stelling. De rechtbank matigde de boete met 10% wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, maar oordeelde dat de boete in zijn geheel proportioneel was. Daarnaast werd eiseres een immateriële schadevergoeding van € 1.000,00 toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/560
uitspraak van de meervoudige douanekamer van 30 april 2020 in de zaak
tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres
(gemachtigden: mr.ing B.J.B. Boersma RB en mr. ing. D.J.M. Beurskens-Weijers)
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Arnhem, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft eiseres bij beschikking met dagtekening 9 mei 2017 (hierna: de boetebeschikking) over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2015 een boete opgelegd van € 206.456,00.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de boete gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2020 te Haarlem.
Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigden, bijgestaan door [A] en
[B] , beiden werkzaam bij eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [C] en [D] LLM.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres houdt zich bezig met de reparatie en het onderhoud van gasturbines die gebruikt worden voor de opwekking van energie. Ten behoeve van haar werkzaamheden houdt eiseres een ruime voorraad onderdelen aan. Eiseres beschikte over een opslagplaats (hierna: het entrepot) te [plaats] . Per 30 juni 2015 is het entrepot verhuisd en voortgezet te [Z] .
2. Eiseres beschikte over de volgende vergunningen:
- Actieve veredeling onder schorsingssysteem, vergunningsnummer [# 1], tot en met de beëindiging per 30 juni 2015 (hierna: AV/S);
- Entrepot Type C, vergunningsnummer: [# 2], tot en met de overdracht aan Douane Schiphol per 30 juni 2015 (hierna: ENT);
- Domiciliëringsprocedure brengen in het vrije verkeer, vergunningsnummer:
[# 3], tot en met de overdracht aan Douane Schiphol per 30 juni 2015 (hierna: DPI).
3. In augustus 2014 heeft verweerder eiseres geïnformeerd over een voorgenomen periodiek onderzoek naar de naleving van de voorschriften in de vergunningen en de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften betreffende deze vergunningen. Op verzoek van eiseres is het periodieke onderzoek omgezet in een slotonderzoek, omdat toen al duidelijk was dat ten gevolge van een reorganisatie binnen [E] B.V. een douaneactiviteit van eiseres binnen Nederland (i.c. AV/S) zou worden beëindigd en dat het douane-entrepot zou worden verplaatst van [plaats] naar [Z] .
4. Verweerder heeft op 30 juni 2015 een aantal onregelmatigheden geconstateerd. Verweerder heeft vastgesteld:
- dat er per 30 juni 2015 een vermis in entrepot is;
- dat er verschillen zijn tussen de voorraadstanden die zijn gehanteerd in de maandaangiften ENT en AV/S en de voorraadstanden in Oracle en I-customs;
- dat gebruikte onderdelen ten onrechte niet in de geautomatiseerde periodieke aangiften (hierna: GPA) zijn betrokken.
5. Verweerder heeft met dagtekening 27 september 2016 aan eiseres wegens een douaneschuld ontstaan als gevolg van vermis in entrepot per 30 juni 2015 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een bedrag van € 1.651.650,61 aan invoerrechten en € 13.396,72 aan rente.
6. Eiseres heeft tegen deze uitnodiging tot betaling geen rechtsmiddelen aangewend.
7. Verweerder heeft met betrekking tot het onderzoek op 14 oktober 2016 een controlerapport opgesteld.
8. Verweerder heeft met dagtekening 29 maart 2017 een kennisgeving van het opleggen van een vergrijpboete van € 206.465,00 aan eiseres gezonden. Bij brief van
10 april 2017 heeft eiseres de gronden, waarop het voornemen van verweerder tot het opleggen van een boete is gebaseerd, betwist.

Geschil9. In geschil is of verweerder eiseres terecht en voor het juiste bedrag een boete heeft opgelegd.

10. Eiseres stelt dat de boetebeschikking onvoldoende gemotiveerd en onduidelijk is. Verweerder heeft de boete opgelegd op grond van de artikelen 203 en 204 van het communautaire douanewetboek (hierna: CDW). Nu een bestuurlijke boete alleen kan worden kan opgelegd als sprake is van een geschonden norm en de artikelen 203 en 204 van het CDW geen norm bevatten, heeft verweerder volgens eiseres de boete op onjuiste gronden opgelegd. De enkele vermelding van de artikelen 9:3 en 9:4 van de Algemene douanewet (hierna: Adw) in de boetebeschikking maakt dat naar de mening van eiseres niet anders. Het vermis in entrepot is volgens eiseres geen strafrechtelijk vervolgbare handeling. Dat is slechts een “afgeleide situatie”.
Eiseres stelt voorts dat de termijn voor het opleggen van de boete is verjaard. Verweerder stelt ten onrechte dat hij de boete tijdig heeft opgelegd nu hij op 30 juni 2015 het vermis in entrepot heeft vastgesteld. Volgens eiseres dient de verjaringstermijn in te gaan op het moment dat het verzuim of het vergrijp heeft plaatsgevonden. De douaneschuld, die samenhangt met het vermis in entrepot, is reeds in 2012 en 2013 ontstaan. In deze jaren heeft eiseres immers uitslagen uit het entrepot niet op de juiste wijze verwerkt.
Naar de mening van eiseres moet de vergrijpboete gelijktijdig worden opgelegd met de navordering. Nu aan dit gelijktijdigheidsvereiste niet is voldaan, kan de vergrijpboete niet worden opgelegd. Eiseres heeft er verder gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat het dossier van verweerder met betrekking tot het vermis in entrepot gesloten zou worden na het voldoen van de met dit vermis samenhangende uitnodiging tot betaling.
Eiseres stelt voorts dat van grove schuld geen sprake is. Zij heeft verweerder reeds in 2014 op de hoogte gebracht van de problemen die eiseres ondervond bij de fiscale afhandeling van de uitslagen in entrepot. Maar ook wanneer eiseres verweerder niet zou hebben geïnformeerd is er geen grove schuld. De grove schuld kan niet achteraf ontstaan. De douaneschuld naar aanleiding waarvan de boete is opgelegd, is ontstaan onder de vergunningen die golden tot 30 juni 2015.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de boetebeschikking. Eiseres verzoekt haar een immateriële schadevergoeding toe te kennen, voor zover in de onderhavige procedure komt vast te staan dat de procedure onredelijk lang heeft geduurd en tevens verzoekt eiseres om een proceskostenveroordeling.
11. Verweerder stelt dat de vergrijpboete is opgelegd naar aanleiding van het geconstateerde vermis in entrepot. Eiseres heeft weliswaar terecht gesteld dat artikelen 203 en 204 van het CDW geen normartikelen zijn, maar deze stelling is voor de in geschil zijnde boetebeschikking naar de mening van verweerder niet relevant.
Partijen zijn het er volgens verweerder over eens dat het per 30 juni 2015 geconstateerde vermis in entrepot zal zijn ontstaan doordat goederen uit het entrepot werden uitgeslagen zonder dat die uitslagen in de maandaangiften over eerdere jaren werden verantwoord. Beide partijen hebben deze niet verantwoorde uitslagen bij het doen van de maandaangiften niet geconstateerd. De boete is derhalve niet gebaseerd op de onjuiste maandaangiften.
Op 30 juni 2015 zijn de eindvoorraadstanden volgens de GPA’s en de eindvoorraad volgens Oracle vergeleken en toen is het vermis in entrepot vastgesteld. De voor dit vermis opgelegde boete heeft verweerder op 9 mei 2017 aan eiseres medegedeeld en dat is binnen drie jaar na de constatering van dat vermis. Van een verjaring is daarom naar de mening van verweerder geen sprake.
Verweerder stelt ter zake de grove schuld dat eiseres zich onvoldoende heeft ingespannen om de administratieve organisatie en interne beheersing (AIOB) rondom de douane-relevante systemen op orde te houden en te krijgen. Eiseres had redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat haar handelwijze tot gevolg had dat er een douaneschuld kon ontstaan en zij heeft nagelaten verweerder tijdig hierover te informeren. Naar de mening van verweerder kwalificeert dit als grove schuld.
Verweerder stelt over de hoogte van de boete, dat de boete op de juiste wijze is berekend. Ingevolge artikel 9:3 van de Adw vormt een vermis in entrepot waaruit een douaneschuld als de onderhavige is ontstaan, terwijl dat vermis is te wijten aan opzet of grove schuld, een vergrijp ter zake waarvan een bestuurlijke boete van honderd percent van het bedrag aan rechten kan worden opgelegd. Verweerder heeft op grond van artikel 3 lid 2 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Douane (hierna: BBBB/D) de vergrijpboete direct al gematigd tot op 25 procent van de geboekte douaneschuld. Verweerder heeft de vergrijpboete verder met 50 procent gematigd op grond van de in artikel 1 BBBB/D van overeenkomstige toepassing verklaarde algemene bepalingen uit het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB).
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Toepasselijke regelgeving

CDW:

Artikel 204 CDW
1. (...)
2. De douaneschuld ontstaat, hetzij op het tijdstip waarop niet meer wordt voldaan aan de verplichting waarvan de niet-nakoming de douaneschuld doet ontstaan, hetzij op het tijdstip waarop de goederen onder de betrokken douaneregeling werden geplaatst, wanneer achteraf blijkt dat aan een van de voorwaarden voor de plaatsing van de genoemde goederen onder deze regeling of voor de toekenning van een verlaagd recht bij invoer of van een nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen, niet is voldaan.
3. (...)

Adw:

Artikel 9:3 Adw (geldend op 30 juni 2015)
1. Indien in een douane-entrepot (...) een vermis wordt bevonden, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur de entreposeur, de entrepositaris, onderscheidenlijk de belanghebbende, bedoeld in artikel 799, onderdeel c, van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek, een bestuurlijke boete van ten hoogste € 321 kan opleggen.
2 Indien het in het eerste lid bedoelde vermis een douaneschuld doet ontstaan en het daaruit voortvloeiende bedrag aan rechten bij invoer hoger is dan € 300, terwijl dat vermis is te wijten aan opzet of grove schuld van de de entreposeur, de entrepositaris, onderscheidenlijk de belanghebbende, bedoeld in artikel 799, onderdeel c, van de toepassingsverordening Communautair douanewetboek, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste 100 percent van het bedrag aan rechten kan opleggen.
Artikel 9:6 Adw (geldend op 30 juni 2015)
In afwijking van artikel 5:45, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in deze afdeling door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop het verzuim of vergrijp waarop de bestuurlijke boete betrekking heeft, heeft plaatsgevonden.

Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Douane (BBBB/D)

(besluit van 4 april 2012, Stcrt. 2012, nr. 7158; geldend op 30 juni 2015)
1. Algemene bepalingen
Inzake het opleggen van bestuurlijke boeten op grond van afdeling 9.1 (... Adw) zijn, naast de voorschriften van afdeling 9.2 Adw, tevens de algemene bepalingen van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst van overeenkomstige toepassing.
(...)
3. Vergrijpboeten ingevolge de artikelen 9:1, 9:2, 9:3 en 9:4 Adw
1. Met betrekking tot de in de artikelen 9:1, 9:2, 9:3 en 9:4 Adw geregelde beboetbare feiten kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het beboetbare feit heeft geleid tot een douaneschuld die meer bedraagt dan € 300 aan rechten bij invoer en sprake is van opzet of grove schuld.
2. In geval van grove schuld legt de inspecteur een vergrijpboete op van 25 procent.
(...)
Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB)
(Besluit van 17 december 2014, Stcrt. 2014, 36885; geldend op 30 juni 2015)
§ 6. Straftoemeting
1. Bij het opleggen van een boete gaat de inspecteur uit van de percentages of bedragen vermeld in dit besluit. Het opleggen van een boete is een vorm van straftoemeting. Daarom houdt de inspecteur rekening met omstandigheden die aanleiding geven tot een hogere of een lagere boete dan op grond van de percentages of bedragen van dit besluit kan worden opgelegd. Deze omstandigheden (zie
§ 7en
§ 8) vormen het sluitstuk van de behoorlijke straftoemeting bij bestuurlijke boeten.
(...)
2. Bij het in aanmerking nemen van individuele omstandigheden vindt een afweging plaats tussen zowel strafverminderende feiten en omstandigheden als strafverzwarende feiten en omstandigheden. Het resultaat van de afweging zal moeten leiden tot een boete die passend is te achten bij de geconstateerde beboetbare gedraging.
(...)
5. De stelplicht en bewijslast van strafverzwarende factoren rust op de inspecteur; de stelplicht en bewijslast van strafverminderende factoren op belanghebbende. Indien de inspecteur op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, zal hij bij het opleggen van de boete daarmee rekening houden. De inspecteur hoeft niet ambtshalve te onderzoeken of van strafverminderende factoren sprake is.
(---)
§ 7 Strafverminderende omstandigheden
1. Tot de omstandigheden welke aanleiding kunnen geven de op te leggen of opgelegde boete te matigen behoren:
a. een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de op grond van dit besluit op te leggen of opgelegde boete;
b. verzachtende omstandigheden die hebben geleid tot het beboetbare feit.
2. (...)
3. Bij wanverhouding gaat het om het antwoord op de vraag hoe ernstig de normschending in het concrete geval moet worden opgevat. De afweging moet leiden tot een sanctie die proportioneel is, dat wil zeggen in evenredigheid staat tot de ernst van het feit. Indien de inspecteur zelf tot de gevolgtrekking komt dat van een wanverhouding sprake is, vermindert hij de boete op eigen initiatief.
3a. De absolute hoogte van de boete vormt op zichzelf geen aanleiding om de boete te matigen.
4. Bij verzachtende omstandigheden ligt de nadruk op buiten de (directe) invloedssfeer van belanghebbende liggende gebeurtenissen. Voor de beoordeling of die omstandigheden tot matiging van de boete aanleiding kunnen geven, kan het van belang zijn of, dan wel in hoeverre, belanghebbende maatregelen heeft getroffen of had kunnen treffen om het verzuim of vergrijp te voorkomen.
5. (...)
Beoordeling van het geschil
geschonden (rechts)norm
13. Aan eiseres kan worden toegegeven dat de door verweerder in de boetebeschikking gegeven vermelding van het overtreden voorschrift duidelijker had gekund. Door de vermelding van een overtreding van de artikelen 203 en 204 van het CDW, zijnde artikelen op grond waarvan een douaneschuld kan ontstaan, kan voor eiseres onnodig enige onduidelijkheid zijn ontstaan. Dit neemt echter naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat verweerder aan zijn plicht om eiseres op de hoogte te stellen van de overtreding en het overtreden voorschrift, heeft voldaan. Immers ook de artikelen 9:3, tweede lid en 9:4, tweede lid van de Adw zijn genoemd in de boetebeschikking. Voorafgaand aan de boetebeschikking heeft verweerder op 29 maart 2017 een kennisgeving van het opleggen van een vergrijpboete aan eiseres gestuurd en in deze kennisgeving heeft verweerder, met verwijzing naar het aan eiseres verzonden controlerapport van 14 oktober 2016, aangegeven op basis waarvan hij meent dat een boete is gerechtvaardigd. Verweerder geeft in de kennisgeving een omschrijving van de feiten (waaronder de vaststelling van het vermis in entrepot en de als gevolg daarvan ontstane douaneschuld) en de omstandigheden waaruit de inspecteur de grove schuld heeft afgeleid. Weliswaar noemt verweerder in de kennisgeving ook meerdere artikelen als wettelijke grondslag voor de boete, maar de overtreden norm waarop verweerder zich uiteindelijk in deze procedure heeft beroepen (artikel 9:3, tweede lid, Adw) staat hierbij ook vermeld. Uit de door eiseres gegeven reacties op de boetebeschikking blijkt dat zij ook begreep dat de boete ziet op een verzuim als gevolg van een vermis in entrepot. Nu eiseres als gevolg van deze gang van zaken niet in haar belangen en verdediging is geschaad, ziet de rechtbank geen reden aan genoemde onduidelijkheid gevolgen te verbinden.
verjaring
14. Het beroep van eiseres op verjaring faalt. De bestuurlijke boete van artikel 9:3, tweede lid, Adw kent geen verjaringstermijn, maar een vervaltermijn. Uit artikel 9:6 Adw volgt dat de bevoegdheid tot het opleggen van deze bestuurlijke boete vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop het verzuim of vergrijp waarop de bestuurlijke boete betrekking heeft, heeft plaatsgevonden. Nu op 30 juni 2015 door verweerder het vermis in entrepot is bevonden, welk bevinden het plaatsgevonden verzuim vormt, dient deze datum als ingangsdatum van de vervaltermijn te worden genomen. Dat de goederentransacties die het vermis in entrepot hebben veroorzaakt van eerdere data zijn, komt hierbij geen betekenis toe, omdat anders dan eiseres meent, het vermis de douaneschuld doet ontstaan. Op deze eerdere data was immers voor partijen nog niet kenbaar dat de goederentransacties op verkeerde wijze in de administratie van eiseres waren verwerkt en was er nog geen vermis in entrepot bevonden. Nu het tijdstip waarop het verzuim waarop de bestuurlijke boete betrekking heeft, heeft plaatsgevonden op 30 juni 2015, was op de dagtekening van de boetebeschikking 9 mei 2017, de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete niet vervallen.
gelijktijdigheid van de boete en de navordering
15. Naar het oordeel van de rechtbank is de stelling van eiseres, dat de vergrijpboete gelijktijdig met de navordering opgelegd had moeten worden, onjuist. Voor deze stelling van eiseres bestaat geen wettelijke grondslag.
Voor zover eiseres met deze grond tevens een beroep op het vertrouwensbeginsel doet, faalt dat beroep. Tussen het uitreiken van de uitnodiging tot betaling wegens het ontstaan van de douaneschuld en het opleggen van de boete is weliswaar een termijn van ruim zeven maanden verstreken, maar naar het oordeel van de rechtbank mocht eiseres gedurende deze termijn niet gerechtvaardigd vertrouwen dat geen boete meer zou worden opgelegd. Partijen zijn in onderling overleg tot de fiscale afhandeling van de douaneschuld gekomen, maar gesteld noch gebleken is dat over het al dan niet opleggen van een boete afspraken zijn gemaakt. Eiseres heeft geen uitdrukkelijke toezegging van een daartoe bevoegde ambtenaar van verweerder gekregen dat van een boete zou worden afgezien en in het controlerapport van 14 oktober 2016 wordt in paragraaf 7.3 nadrukkelijk gemeld dat de bevindingen van het rapport zijn voorgelegd aan de coördinator boete en strafrecht van verweerder. De stelling van eiseres dat paragraaf 7.3 standaard in rapportages van verweerder wordt opgenomen en dat die paragraaf in de regel geen betekenis heeft, kan, wat er van die stelling ook zij, niet tot een ander oordeel leiden.
grove schuld
16. Eiseres heeft door een derde een update van een softwarepakket laten doorvoeren in een door eiseres gebruikt en voor verweerder relevant computersysteem. Mutaties van de in het entrepot van eiseres opgeslagen goederen werden na de update niet meer op de juiste wijze verwerkt in de GPA’s. Als gevolg daarvan werden ten onrechte geen invoerrechten berekend, aangegeven en betaald over de goederen die vanuit het entrepot het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht. Eiseres heeft het hiervoor omschreven probleem in ieder geval op 17 maart 2014 ontdekt (zoals blijkt uit de door eiseres op die datum aan de leverancier van de update verstuurde e-mail). Uit een op 19 maart 2014 door eiseres aan de leverancier van de update verstuurde e-mail blijkt dat zij zich ook direct de ernst van dit probleem heeft gerealiseerd. Zij schrijft in deze email onder meer:
“Stel dat dit op grote schaal is voorgekomen dan begaan we een economisch delict.”Uit een e-mail van 18 april 2014 van eiseres aan voornoemde leverancier blijkt dat voor eiseres al vrij snel duidelijk is geworden dat het probleem zich op grote schaal had voorgedaan en dat het probleem tot een forse douaneschuld zou leiden. Eiseres schrijft in die e-mail onder meer:
“Naar mijn mening missen we behoorlijk veel in de eindrapportages ENT en AVS.”
Niet goed valt in te zien waarom eiseres bij deze omstandigheden niet direct verweerder van haar bevindingen op de hoogte heeft gebracht, maar eerst samen met de leverancier heeft getracht om de onjuiste mutaties van de in het entrepot opgeslagen goederen te herstellen.
Uit de processtukken blijkt dat eiseres tot begin 2016 (zijnde 22 maanden) heeft gewacht met het informeren van verweerder over haar probleem in de administratieve/fiscale verwerking van de goederentransacties in entrepot. Eiseres heeft weliswaar gesteld dat zij verweerder eerder van het probleem op de hoogte heeft gebracht, maar dat dit daadwerkelijk is gebeurd is in de onderhavige procedure – na de gemotiveerde betwisting van die stelling door verweerder – niet komen vast te staan. De e-mail van eiseres van 3 november 2014, waar eiseres zich op beroept betreft een interne e-mail waarin onder meer staat geschreven dat auditors van de douane van de geconstateerde problemen op de hoogte zijn gebracht. Maar die e-mail is nog geen bewijs dat dit ook is gebeurd. De brief van 21 augustus 2015 van eiseres bevat naar het oordeel van de rechtbank een te algemene beschrijving van de problemen en kan ook niet worden beschouwd als een actieve melding door eiseres van de problemen. De brief is immers een reactie op de controlebevindingen.
17. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres langdurig nalatig gebleven. Door de door haar gemaakte keuze heeft eiseres de onregelmatigheden in de mutaties onnodig langer laten voortduren en is de uiteindelijke douaneschuld zodanig gegroeid dat deze niet meer precies viel te berekenen. Nu er voor eiseres zwaarwegende gronden waren om te veronderstellen dat haar GPA’s onjuist zouden zijn, is het verwijt van grove schuld op zijn plaats.
boete
18. In de voorliggende zaak heeft verweerder direct en duidelijk gekozen voor de bestuurlijke sanctie en niet voor de strafrechtelijke sanctie. Een dergelijke keuze behoort tot de discretionaire bevoegdheid van verweerder.
19. Bij het opleggen van een boete is verweerder gebonden aan het proportionaliteitsbeginsel.Verweerder heeft met de toepassing van het BBBB en het BBBB/D rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval en heeft hij het proportaliteitsbeginsel in acht genomen. Naar het oordeel van de rechtbank staat de opgelegde boete in een redelijke verhouding tot het vergrijp.
De rechtbank is van oordeel dat de opgelegde boete passend en geboden is.
20. Eiseres heeft verzocht de boete te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. In deze zaak is de termijn op 29 mei 2017 aangevangen, zijnde de datum waarop eiseres door verweerder in kennis wordt gesteld van het opleggen van een vergrijpboete. Dit betekent dat tot aan het moment waarop de rechtbank uitspraak doet een periode van afgerond 35 maanden is verstreken. Verweerder heeft gesteld dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort. Van de termijn van 35 maanden zijn volgens verweerder tenminste drie maanden aan de niet beschikbaarheid voor het horen aan eiseres en/of haar gemachtigde toe te rekenen. Nu eiseres deze stellingen van verweerder niet heeft weersproken zal de rechtbank drie maanden op de hiervoor genoemde periode van 35 maanden in mindering brengen. De periode van overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan afgerond 8 maanden (zijnde 32 maanden min 24 maanden). Voor de aan de overschrijding verbonden consequenties hanteert de rechtbank de uitgangspunten van het Gerechtshof Amsterdam zoals neergelegd in de uitspraak van 2 juli 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298). Bij deze overschrijding van de redelijke termijn van meer dan twee jaar hanteert de rechtbank daarom een vermindering van de boete met 10%, maar tot een maximale vermindering van € 5.000,--. De door de verweerder opgelegde vergrijpboete zal met dit bedrag worden verminderd.
Immateriële schadevergoeding
21. Eiseres heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500,-- per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
22. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 9 mei 2017 door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 23 april 2020, is een periode van afgerond 35 maanden verstreken.
23. Verweerder heeft gesteld dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in r.o. 20 zal de rechtbank drie maanden op de hiervoor genoemde periode van 35 maanden in mindering brengen. De periode bedraagt dan 32 maanden.
24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn afgerond 8 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,--. Nu de overschrijding geheel aan de beroepfase is toe te rekenen, dient de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) de schadevergoeding te betalen.
25. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
26, De rechtbank veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,--).
De rechtbank ziet voorts aanleiding de Staat op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 338,-- te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de beschikking met dagtekening 9 mei 2017 voor zover deze betrekking heeft op de hoogte van de boete;
  • vermindert deze boete met € 5.000,-- tot een bedag van € 201.456,00 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de hiervoor genoemde beschikking voor zover deze is vernietigd.
  • veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiseres van een immateriële schadevergoeding van € 1.000,--;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,--.
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,-- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 30 april 2020 door mr. F. Kleefmann, voorzitter, en mr. P.H. Lauryssen en mr. M.P.E. Oomens, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.