Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Douane (BBBB/D)
(besluit van 4 april 2012, Stcrt. 2012, nr. 7158; geldend op 30 juni 2015)
Inzake het opleggen van bestuurlijke boeten op grond van afdeling 9.1 (... Adw) zijn, naast de voorschriften van afdeling 9.2 Adw, tevens de algemene bepalingen van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst van overeenkomstige toepassing.
(...)
3. Vergrijpboeten ingevolge de artikelen 9:1, 9:2, 9:3 en 9:4 Adw
1. Met betrekking tot de in de artikelen 9:1, 9:2, 9:3 en 9:4 Adw geregelde beboetbare feiten kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het beboetbare feit heeft geleid tot een douaneschuld die meer bedraagt dan € 300 aan rechten bij invoer en sprake is van opzet of grove schuld.
2. In geval van grove schuld legt de inspecteur een vergrijpboete op van 25 procent.
(...)
Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB)
(Besluit van 17 december 2014, Stcrt. 2014, 36885; geldend op 30 juni 2015)
§ 6. Straftoemeting
1. Bij het opleggen van een boete gaat de inspecteur uit van de percentages of bedragen vermeld in dit besluit. Het opleggen van een boete is een vorm van straftoemeting. Daarom houdt de inspecteur rekening met omstandigheden die aanleiding geven tot een hogere of een lagere boete dan op grond van de percentages of bedragen van dit besluit kan worden opgelegd. Deze omstandigheden (zie
§ 7en
§ 8) vormen het sluitstuk van de behoorlijke straftoemeting bij bestuurlijke boeten.
2. Bij het in aanmerking nemen van individuele omstandigheden vindt een afweging plaats tussen zowel strafverminderende feiten en omstandigheden als strafverzwarende feiten en omstandigheden. Het resultaat van de afweging zal moeten leiden tot een boete die passend is te achten bij de geconstateerde beboetbare gedraging.
5. De stelplicht en bewijslast van strafverzwarende factoren rust op de inspecteur; de stelplicht en bewijslast van strafverminderende factoren op belanghebbende. Indien de inspecteur op de hoogte is van bijzondere omstandigheden, zal hij bij het opleggen van de boete daarmee rekening houden. De inspecteur hoeft niet ambtshalve te onderzoeken of van strafverminderende factoren sprake is.
§ 7 Strafverminderende omstandigheden
1. Tot de omstandigheden welke aanleiding kunnen geven de op te leggen of opgelegde boete te matigen behoren:
a. een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de op grond van dit besluit op te leggen of opgelegde boete;
b. verzachtende omstandigheden die hebben geleid tot het beboetbare feit.
3. Bij wanverhouding gaat het om het antwoord op de vraag hoe ernstig de normschending in het concrete geval moet worden opgevat. De afweging moet leiden tot een sanctie die proportioneel is, dat wil zeggen in evenredigheid staat tot de ernst van het feit. Indien de inspecteur zelf tot de gevolgtrekking komt dat van een wanverhouding sprake is, vermindert hij de boete op eigen initiatief.
3a. De absolute hoogte van de boete vormt op zichzelf geen aanleiding om de boete te matigen.
4. Bij verzachtende omstandigheden ligt de nadruk op buiten de (directe) invloedssfeer van belanghebbende liggende gebeurtenissen. Voor de beoordeling of die omstandigheden tot matiging van de boete aanleiding kunnen geven, kan het van belang zijn of, dan wel in hoeverre, belanghebbende maatregelen heeft getroffen of had kunnen treffen om het verzuim of vergrijp te voorkomen.
Beoordeling van het geschil
13. Aan eiseres kan worden toegegeven dat de door verweerder in de boetebeschikking gegeven vermelding van het overtreden voorschrift duidelijker had gekund. Door de vermelding van een overtreding van de artikelen 203 en 204 van het CDW, zijnde artikelen op grond waarvan een douaneschuld kan ontstaan, kan voor eiseres onnodig enige onduidelijkheid zijn ontstaan. Dit neemt echter naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat verweerder aan zijn plicht om eiseres op de hoogte te stellen van de overtreding en het overtreden voorschrift, heeft voldaan. Immers ook de artikelen 9:3, tweede lid en 9:4, tweede lid van de Adw zijn genoemd in de boetebeschikking. Voorafgaand aan de boetebeschikking heeft verweerder op 29 maart 2017 een kennisgeving van het opleggen van een vergrijpboete aan eiseres gestuurd en in deze kennisgeving heeft verweerder, met verwijzing naar het aan eiseres verzonden controlerapport van 14 oktober 2016, aangegeven op basis waarvan hij meent dat een boete is gerechtvaardigd. Verweerder geeft in de kennisgeving een omschrijving van de feiten (waaronder de vaststelling van het vermis in entrepot en de als gevolg daarvan ontstane douaneschuld) en de omstandigheden waaruit de inspecteur de grove schuld heeft afgeleid. Weliswaar noemt verweerder in de kennisgeving ook meerdere artikelen als wettelijke grondslag voor de boete, maar de overtreden norm waarop verweerder zich uiteindelijk in deze procedure heeft beroepen (artikel 9:3, tweede lid, Adw) staat hierbij ook vermeld. Uit de door eiseres gegeven reacties op de boetebeschikking blijkt dat zij ook begreep dat de boete ziet op een verzuim als gevolg van een vermis in entrepot. Nu eiseres als gevolg van deze gang van zaken niet in haar belangen en verdediging is geschaad, ziet de rechtbank geen reden aan genoemde onduidelijkheid gevolgen te verbinden.
14. Het beroep van eiseres op verjaring faalt. De bestuurlijke boete van artikel 9:3, tweede lid, Adw kent geen verjaringstermijn, maar een vervaltermijn. Uit artikel 9:6 Adw volgt dat de bevoegdheid tot het opleggen van deze bestuurlijke boete vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop het verzuim of vergrijp waarop de bestuurlijke boete betrekking heeft, heeft plaatsgevonden. Nu op 30 juni 2015 door verweerder het vermis in entrepot is bevonden, welk bevinden het plaatsgevonden verzuim vormt, dient deze datum als ingangsdatum van de vervaltermijn te worden genomen. Dat de goederentransacties die het vermis in entrepot hebben veroorzaakt van eerdere data zijn, komt hierbij geen betekenis toe, omdat anders dan eiseres meent, het vermis de douaneschuld doet ontstaan. Op deze eerdere data was immers voor partijen nog niet kenbaar dat de goederentransacties op verkeerde wijze in de administratie van eiseres waren verwerkt en was er nog geen vermis in entrepot bevonden. Nu het tijdstip waarop het verzuim waarop de bestuurlijke boete betrekking heeft, heeft plaatsgevonden op 30 juni 2015, was op de dagtekening van de boetebeschikking 9 mei 2017, de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete niet vervallen.
gelijktijdigheid van de boete en de navordering
15. Naar het oordeel van de rechtbank is de stelling van eiseres, dat de vergrijpboete gelijktijdig met de navordering opgelegd had moeten worden, onjuist. Voor deze stelling van eiseres bestaat geen wettelijke grondslag.
Voor zover eiseres met deze grond tevens een beroep op het vertrouwensbeginsel doet, faalt dat beroep. Tussen het uitreiken van de uitnodiging tot betaling wegens het ontstaan van de douaneschuld en het opleggen van de boete is weliswaar een termijn van ruim zeven maanden verstreken, maar naar het oordeel van de rechtbank mocht eiseres gedurende deze termijn niet gerechtvaardigd vertrouwen dat geen boete meer zou worden opgelegd. Partijen zijn in onderling overleg tot de fiscale afhandeling van de douaneschuld gekomen, maar gesteld noch gebleken is dat over het al dan niet opleggen van een boete afspraken zijn gemaakt. Eiseres heeft geen uitdrukkelijke toezegging van een daartoe bevoegde ambtenaar van verweerder gekregen dat van een boete zou worden afgezien en in het controlerapport van 14 oktober 2016 wordt in paragraaf 7.3 nadrukkelijk gemeld dat de bevindingen van het rapport zijn voorgelegd aan de coördinator boete en strafrecht van verweerder. De stelling van eiseres dat paragraaf 7.3 standaard in rapportages van verweerder wordt opgenomen en dat die paragraaf in de regel geen betekenis heeft, kan, wat er van die stelling ook zij, niet tot een ander oordeel leiden.
16. Eiseres heeft door een derde een update van een softwarepakket laten doorvoeren in een door eiseres gebruikt en voor verweerder relevant computersysteem. Mutaties van de in het entrepot van eiseres opgeslagen goederen werden na de update niet meer op de juiste wijze verwerkt in de GPA’s. Als gevolg daarvan werden ten onrechte geen invoerrechten berekend, aangegeven en betaald over de goederen die vanuit het entrepot het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht. Eiseres heeft het hiervoor omschreven probleem in ieder geval op 17 maart 2014 ontdekt (zoals blijkt uit de door eiseres op die datum aan de leverancier van de update verstuurde e-mail). Uit een op 19 maart 2014 door eiseres aan de leverancier van de update verstuurde e-mail blijkt dat zij zich ook direct de ernst van dit probleem heeft gerealiseerd. Zij schrijft in deze email onder meer:
“Stel dat dit op grote schaal is voorgekomen dan begaan we een economisch delict.”Uit een e-mail van 18 april 2014 van eiseres aan voornoemde leverancier blijkt dat voor eiseres al vrij snel duidelijk is geworden dat het probleem zich op grote schaal had voorgedaan en dat het probleem tot een forse douaneschuld zou leiden. Eiseres schrijft in die e-mail onder meer:
“Naar mijn mening missen we behoorlijk veel in de eindrapportages ENT en AVS.”
Niet goed valt in te zien waarom eiseres bij deze omstandigheden niet direct verweerder van haar bevindingen op de hoogte heeft gebracht, maar eerst samen met de leverancier heeft getracht om de onjuiste mutaties van de in het entrepot opgeslagen goederen te herstellen.
Uit de processtukken blijkt dat eiseres tot begin 2016 (zijnde 22 maanden) heeft gewacht met het informeren van verweerder over haar probleem in de administratieve/fiscale verwerking van de goederentransacties in entrepot. Eiseres heeft weliswaar gesteld dat zij verweerder eerder van het probleem op de hoogte heeft gebracht, maar dat dit daadwerkelijk is gebeurd is in de onderhavige procedure – na de gemotiveerde betwisting van die stelling door verweerder – niet komen vast te staan. De e-mail van eiseres van 3 november 2014, waar eiseres zich op beroept betreft een interne e-mail waarin onder meer staat geschreven dat auditors van de douane van de geconstateerde problemen op de hoogte zijn gebracht. Maar die e-mail is nog geen bewijs dat dit ook is gebeurd. De brief van 21 augustus 2015 van eiseres bevat naar het oordeel van de rechtbank een te algemene beschrijving van de problemen en kan ook niet worden beschouwd als een actieve melding door eiseres van de problemen. De brief is immers een reactie op de controlebevindingen.
17. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres langdurig nalatig gebleven. Door de door haar gemaakte keuze heeft eiseres de onregelmatigheden in de mutaties onnodig langer laten voortduren en is de uiteindelijke douaneschuld zodanig gegroeid dat deze niet meer precies viel te berekenen. Nu er voor eiseres zwaarwegende gronden waren om te veronderstellen dat haar GPA’s onjuist zouden zijn, is het verwijt van grove schuld op zijn plaats.
18. In de voorliggende zaak heeft verweerder direct en duidelijk gekozen voor de bestuurlijke sanctie en niet voor de strafrechtelijke sanctie. Een dergelijke keuze behoort tot de discretionaire bevoegdheid van verweerder.
19. Bij het opleggen van een boete is verweerder gebonden aan het proportionaliteitsbeginsel.Verweerder heeft met de toepassing van het BBBB en het BBBB/D rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval en heeft hij het proportaliteitsbeginsel in acht genomen. Naar het oordeel van de rechtbank staat de opgelegde boete in een redelijke verhouding tot het vergrijp.
De rechtbank is van oordeel dat de opgelegde boete passend en geboden is.
20. Eiseres heeft verzocht de boete te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. In deze zaak is de termijn op 29 mei 2017 aangevangen, zijnde de datum waarop eiseres door verweerder in kennis wordt gesteld van het opleggen van een vergrijpboete. Dit betekent dat tot aan het moment waarop de rechtbank uitspraak doet een periode van afgerond 35 maanden is verstreken. Verweerder heeft gesteld dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort. Van de termijn van 35 maanden zijn volgens verweerder tenminste drie maanden aan de niet beschikbaarheid voor het horen aan eiseres en/of haar gemachtigde toe te rekenen. Nu eiseres deze stellingen van verweerder niet heeft weersproken zal de rechtbank drie maanden op de hiervoor genoemde periode van 35 maanden in mindering brengen. De periode van overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan afgerond 8 maanden (zijnde 32 maanden min 24 maanden). Voor de aan de overschrijding verbonden consequenties hanteert de rechtbank de uitgangspunten van het Gerechtshof Amsterdam zoals neergelegd in de uitspraak van 2 juli 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298). Bij deze overschrijding van de redelijke termijn van meer dan twee jaar hanteert de rechtbank daarom een vermindering van de boete met 10%, maar tot een maximale vermindering van € 5.000,--. De door de verweerder opgelegde vergrijpboete zal met dit bedrag worden verminderd. Immateriële schadevergoeding
21. Eiseres heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500,-- per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. 22. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 9 mei 2017 door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 23 april 2020, is een periode van afgerond 35 maanden verstreken.
23. Verweerder heeft gesteld dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in r.o. 20 zal de rechtbank drie maanden op de hiervoor genoemde periode van 35 maanden in mindering brengen. De periode bedraagt dan 32 maanden.
24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn afgerond 8 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,--. Nu de overschrijding geheel aan de beroepfase is toe te rekenen, dient de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) de schadevergoeding te betalen.
25. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
26, De rechtbank veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,--).
De rechtbank ziet voorts aanleiding de Staat op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 338,-- te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikking met dagtekening 9 mei 2017 voor zover deze betrekking heeft op de hoogte van de boete;
- vermindert deze boete met € 5.000,-- tot een bedag van € 201.456,00 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de hiervoor genoemde beschikking voor zover deze is vernietigd.
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiseres van een immateriële schadevergoeding van € 1.000,--;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,--.
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,-- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 30 april 2020 door mr. F. Kleefmann, voorzitter, en mr. P.H. Lauryssen en mr. M.P.E. Oomens, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.