ECLI:NL:RBNHO:2020:5400

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3833
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel ontvangen WIA-uitkering door raadsvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een WIA-uitkering ontvangt, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres ontving sinds 14 april 2014 een Inkomensvoorziening Volledig arbeidsongeschikten (IVA)-uitkering. In de periode van 1 maart 2018 tot en met 31 augustus 2018 heeft zij echter een te hoog bedrag aan uitkering ontvangen, omdat haar raadsvergoeding als raadslid niet correct was verrekend. Het UWV heeft in totaal € 2.955,61 teruggevorderd van eiseres, wat zij betwistte. Eiseres stelde dat de terugvordering onjuist was en dat het bedrag hoger was dan haar raadsvergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV bij de berekening van de terugvordering alleen rekening heeft gehouden met de raadsvergoeding en de onkostenvergoeding buiten beschouwing heeft gelaten. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering terecht was en dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat zij in de periode van 4 tot 15 juli 2019 geen terugbetalingsverplichting had. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3833

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , wonende te [woonplaats] ,

eiseres
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J. de Haan).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder het voorschot op de uitkering van eiseres op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) definitief berekend over de periode 1 maart 2018 tot en met 31 augustus 2018. Eiseres heeft in totaal € 1.878,99 bruto teveel ontvangen.
Bij afzonderlijk besluit van gelijke datum (het primaire II) is er een definitieve berekening gemaakt over de periode 1 september 2018 tot en met 31 december 2018. Over deze periode heeft eiseres € 1.076,62 bruto teveel ontvangen. Tevens is haar voorschot op de uitkering verlaagd vanaf 1 maart 2019 naar € 2.170,22 bruto per maand.
Bij afzonderlijke besluiten van 6 maart 2019 zijn voornoemde bedragen teruggevorderd.
Bij besluit van 4 juli 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en de besluiten van 5 maart 2019 herroepen.
Bij besluit van 15 juli 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken, het bezwaar van eiseres alsnog ongegrond verklaard en de primaire besluiten van 5 maart 2019 gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek geschorst. Daarbij is eiseres in de gelegenheid gesteld om verweerder nader te informeren over de aankoop van goederen in de periode tussen 4 en 15 juli 2019. Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van de genoemde gelegenheid. Evenmin hebben partijen gebruik willen maken van de gelegenheid om op een nadere zitting te worden gehoord. Hierop heeft de rechtbank op 17 juni 2020 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres ontvangt sinds 14 april 2014 een Inkomensvoorziening Volledig arbeidsongeschikten (IVA)-uitkering. Op grond van de wet WIA dient inkomen uit arbeid te worden gekort op de uitkering.
Eiseres heeft sinds 29 maart 2018 inkomsten voor haar functie als raadslid. In eerste instantie ontving eiseres een bedrag van € 396,33 per maand als raadsvergoeding. Bij Circulaire 2019 (onkosten)vergoeding voor politiek ambtsdragers van gemeenten, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties zijn de bedragen van de (onkosten)vergoedingen voor raadsleden met terugwerkende kracht per 29 maart 2018 verhoogd. In het geval van eiseres werd de raadsvergoeding verhoogd naar € 958,91 per maand en per 1 januari 2019 naar € 990,55. Hierdoor heeft eiseres achteraf meer inkomen gehad, dan waar rekening mee was gehouden bij het verstrekken van het voorschot op de IVA-uitkering.
2. Verweerder heeft het teveel betaalde van eiseres teruggevorderd. Op grond van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2014:1793) kan alleen een onkostenvergoeding niet als inkomen worden beschouwd. Deze is bij de berekeningen ook buiten beschouwing gebleven. De raadsvergoeding wordt wel als inkomen aangemerkt en wordt verrekend met de uitkering van eiseres. Tevens is bij het besluit van 15 juli 2018 een berekening gevoegd hoe de terugvordering is berekend over de periode van 1 maart 2018 tot en met 31 december 2018.
3. Eiseres voert aan dat het bedrag van de terugvordering onjuist is en hoger dan haar raadsvergoeding. De raadsvergoeding die eiseres ontvangt is met terugwerkende kracht verhoogd vanaf maart 2018 naar € 958,91. Eiseres heeft verweerder hierover op de hoogte gesteld en verzocht haar uitkering hieraan aan te passen. Verweerder kwam vervolgens steeds met andere terugvorderingsbedragen met berekeningen die een optelsom bleken te zijn van een uitkering en raadsvergoeding. Na bezwaar te hebben gemaakt ging verweerder nog steeds uit van de optelsom plus onkostenvergoeding zonder het bedrag van de uitkering na de wettelijke korting. Er was op 3 juli 2019 een hoorzitting gepland, die geen doorgang vond omdat verweerder blijkens het besluit van 4 juli 2019 de inkomsten ten onrechte heeft verrekend en daarmee volledig tegemoet was gekomen aan de bezwaren van eiseres. Op 11 juli 2019 heeft verweerder eiseres telefonisch meegedeeld dat het besluit van 4 juli 2019 onjuist was en dat de vordering blijft bestaan. Eiseres heeft verweerder meermaals om een inzichtelijke berekening gevraagd die ze niet heeft ontvangen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 52 van de Wet WIA wordt iedere kalendermaand op de IVA-uitkering 70% van het in die kalendermaand verworven inkomen in mindering gebracht.
In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA, is bepaald dat het Uwv beschikkingen op grond van deze wet herziet of intrekt, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering die op grond van deze wet, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het Uwv onverschuldigd is betaald of verstrekt door het Uwv teruggevorderd.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat, anders dan eiseres heeft betoogd, verweerder bij de berekening van de inkomsten en het bedrag dat eiseres te veel heeft ontvangen alleen rekening heeft gehouden met de raadsvergoeding en de onkostenvergoeding buiten beschouwing heeft gelaten. Dat eiseres geen duidelijk overzicht heeft van de berekeningen van de terugvordering volgt de rechtbank niet. Bij de brief van 28 mei 2019, alsmede bij het besluit van 15 juli 2019 heeft verweerder immers duidelijke berekeningen met betrekking tot de terugvordering gevoegd waaruit ook blijkt dat de terugvordering slechts ziet op de raadsvergoeding. Er is geen reden om deze berekeningen als onjuist aan te merken.
4.3.
Voor zover eiseres een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, omdat verweerder de primaire besluiten van 5 maart 2019 in het bestreden besluit I van 4 juli 2019 heeft herroepen overweegt de rechtbank als volgt.
Aan een bestuursorgaan komt in beginsel de bevoegdheid toe om terug te komen van een besluit, als het herstelbesluit niet in strijd is met het geschreven en ongeschreven recht, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2053). Verweerder heeft ter zitting erkend dat eiseres in de periode tussen 4 juli en 15 juli 2019 er geen rekening hoefde mee hoefde te houden dat zij alsnog bedragen hoefde terug te betalen. Vanaf 15 juli 2019 was er geen sprake meer van een gerechtvaardigd vertrouwen, nu verweerder het besluit van 4 juli 2019 op die datum heeft herroepen. Deze periode van gerechtvaardigd vertrouwen is ter zitting door verweerder erkend. Nu eiseres ter zitting heeft gesteld dat zij in die betreffende periode, in de veronderstelling dat er geen terugbetalingsverplichting meer was, een nieuw bed had gekocht, heeft verweerder eiseres in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat zij juist in die periode gelden heeft uitgegeven. Hierbij heeft verweerder aangegeven de gevolgen daarvan – na ontvangst van een aankoopbewijs – te bezien. Eiseres heeft deze gelegenheid echter onbenut gelaten, zodat dit niet heeft geleid tot een heroverweging van het bestreden besluit. Dat eiseres tussen 4 en 15 juli 2019 erop vertrouwde dat de primaire besluiten waren herroepen, leidt op zichzelf niet tot gegrondverklaring van het beroep.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Boland, griffier op 7 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.