ECLI:NL:RBNHO:2020:5342

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
HAA 19/4807
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-tijdig beslissen op verzoek om inzage persoonsgegevens onder de AVG

Op 16 juli 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een verzetzaak van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De zaak betreft een beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om inzage in persoonsgegevens op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Eiser had op 26 oktober 2019 beroep ingesteld, waarna de rechtbank op 7 februari 2020 het beroep gegrond verklaarde en een dwangsom oplegde aan opposante. Tegen deze uitspraak heeft opposante verzet ingesteld.

De rechtbank heeft in deze verzetprocedure beoordeeld of de eerdere uitspraak zonder zitting terecht was gedaan. De rechtbank concludeert dat de brief van eiser van 27 augustus 2019 niet kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling, omdat deze niet voldoet aan de eisen die aan een ingebrekestelling worden gesteld. Eiser heeft niet duidelijk gemaakt dat hij opposante maande om binnen een bepaalde termijn een besluit te nemen. Hierdoor is niet voldaan aan de voorwaarden voor het instellen van een beroep tegen het niet tijdig beslissen, zoals bepaald in de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank oordeelt dat de eerdere uitspraak ten onrechte is gedaan en dat het verzet gegrond is. De rechtbank hervat het onderzoek in de stand waarin het zich bevond voordat de eerdere uitspraak werd gedaan. Uiteindelijk wordt het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/4807

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2020 op het verzet van

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, opposante,

en uitspraak in de beroepszaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem,

verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft bij brief van 26 oktober 2019 beroep ingesteld in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om inzage op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) van 24 juli 2019.
Bij besluit van 20 november 2019 heeft opposante alsnog op het verzoek van eiser beslist.
Bij uitspraak van 7 februari 2020 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem het beroep gegrond verklaard, bepaald dat opposante aan eiser een dwangsom heeft verbeurd van € 1.442,- en opposante opgedragen het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden.
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2020. Eiser is verschenen. Partijen zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de verzetrechter in de eerste plaats of in de buiten-zittinguitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep gegrond is. Aan de verdere inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak toe als het verzet gegrond is.
3. Opposante voert, kort samengevat, het volgende aan. In de uitspraak van deze rechtbank van 7 februari 2020 wordt niet ingegaan op het betoog van opposante van 13 november 2019 dat eiser zich schuldig maakt aan misbruik van recht. Eiser heeft de aan hem toekomende bevoegdheid van inzagerecht op grond van de AVG misbruikt om een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen te incasseren. Eiser reageert in het geheel niet op verzoeken van opposante die het mogelijk zouden maken om zijn verzoek inhoudelijk te kunnen behandelen. Indien het eiser was te doen om inzage in de verwerking van zijn persoonsgegevens bij verweerder dan had hij een kopie overgelegd van een identificatiemiddel waardoor verweerder het verzoek inhoudelijk kon behandelen en aan eiser een overzicht kon verstrekken. Daarnaast kan de brief van eiser van 27 augustus 2019 niet worden aangemerkt als een ingebrekestelling waardoor niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 6:12, tweede lid, onder b van de Awb. De inhoud van deze brief is niet herleidbaar naar de oorspronkelijke aanvraag van het te nemen besluit. Evenmin wordt opposante gemaand binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit te nemen (zie uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 5 december 2012, ECLI:RVS:2012:BY5083). Verder is in eisers brief van 27 augustus 2019 niet duidelijk verwoord dat hij een beslissing verlangd en dat bij het uitblijven daarvan een dwangsom wordt geëist. Het verzoek in de brief om “hierin voortvarend te werk gaan” is te onbepaald. Een enkele verwijzing naar “mijn brief van 24 juli 2019” geeft opposante onvoldoende duidelijkheid welke aanvraag is gedaan en welke beslissing wordt verlangd. De brief van eiser van 27 augustus 2019 kan niet worden aangemerkt als een ingebrekestelling waardoor niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 6:12, tweede lid, onder b van de Awb.
4. Eiser voert daarentegen het volgende aan. Van misbruik van recht is geen sprake. Opposante heeft in haar verweerschrift van 11 november 2019 de grond ten aanzien van de ingebrekestelling niet aangevoerd. Door het ontbreken van die grond in het verweerschrift is eisers standpunt dat er sprake was van een geldige ingebrekestelling onweersproken gebleven. Subsidiair voert eiser aan dat uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat een belangrijk uitganspunt bij het formuleren van de dwangsomregeling laagdrempeligheid voor de burger is geweest. De vormvrijheid van de ingebrekestelling wordt in de Memorie van Toelichting benadrukt, Kamerstukken II 2004/2005, 29 934, pagina 3). Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4682 voldoet mijn brief van 15 februari 2019 aan de drie eisen die aan een ingebrekestelling worden gesteld.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser een beroepschrift heeft ingediend tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 24 juli 2019. Tussen partijen is niet in geschil dat opposante het verzoek van eiser terecht heeft aangemerkt als een verzoek om inzage van hem betreffende persoonsgegevens op grond van de AVG en dat opposante, gelet op artikel 12, derde lid, van de AVG, in beginsel binnen een maand na ontvangst van het verzoek van opposant had moeten beslissen. Vast staat dat de beslistermijn van een maand is verstreken aangezien opposante bij besluit van 20 november2019 op het verzoek van eiser heeft beslist. Eiser mocht opposante dan ook in gebreke stellen.
6. Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of eiser opposante met de brief van 27 augustus 2019 in gebreke heeft gesteld.
6.1
In de uitspraak van 24 december 2014 van de Afdeling waar eiser naar verwijst, is het volgende overwogen. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
6.2
De rechtbank is met opposante van oordeel dat de ingebrekestelling in beginsel vormvrij is. Wel worden aan een ingebrekestelling eisen gesteld. Deze eisen werden ook vóór de door opposant genoemde uitspraak al aan de ingebrekestelling gesteld, maar zijn in deze uitspraak verduidelijkt.
6.3.
In de brief van 27 augustus 2019 heeft eiser het volgende vermeld:
“Met dit schrijven verzoek ik u een besluit te nemen op mijn brief d.d. 24 juli 2019. Daar ik op het standpunt sta dat er niet tijdig is beslist verzoek ik u hierin voortvarend te werk te gaan.”
6.4
De rechtbank is van oordeel dat deze brief een herinnering betreft aan een lopend verzoek en de kennisgeving van de wens spoedig een besluit op dat verzoek te ontvangen. Eiser vraagt opposante namelijk om voortvarend te werk te gaan. Uit de brief valt niet af te leiden dat eiser opposante daarmee heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen of dat aanspraak op een dwangsom zal worden gemaakt, indien dat besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen (zie onder andere de uitspraken van de Afdeling van 23 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2717 en van
29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:291). De brief van 27 augustus 2019 is daarom niet aan te merken als ingebrekestelling. Deze grond faalt.
6.5
Nu de brief van 27 augustus 2019 geen ingebrekestelling is en niet gebleken is van een andere brief waarmee opposante in gebreke is gesteld, heeft eiser niet voldaan aan de voorwaarden voor het instellen van een beroep tegen het niet tijdig beslissen, zoals bepaald in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb. Uit wat opposante heeft aangevoerd, volgt dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, gegrond was en de zaak ten onrechte zonder zitting heeft afgedaan. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan.
7. Gelet op het bepaalde in artikel 8:55, tiende lid, van de Awb zal de rechtbank thans het beroep van eiser behandelen.
7.1
De rechtbank stelt vast dat eisers beroepsgronden exact dezelfde zijn als de gronden die hij in de verzetprocedure heeft aangevoerd. In dit verband verwijst de rechtbank naar de rechtsoverwegingen 6 tot en met 6.6. Het beroep is dan ook niet-ontvankelijk.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is gedaan op 16 juli 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen rechtsmiddel open. Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.