ECLI:NL:RBNHO:2020:5320

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 mei 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
8315597 \ AO VERZ 20-23
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige opzegging van arbeidsovereenkomst en toewijzing van transitievergoeding en schadevergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 20 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoeker], en zijn werkgever, aangeduid als [werkgever]. De werknemer had een verzoek ingediend om te verklaren dat de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst door de werkgever niet rechtsgeldig was. De werkgever had de arbeidsovereenkomst opgezegd zonder de vereiste toestemming van het UWV, wat in strijd was met artikel 7:671 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter oordeelde dat de opzegging inderdaad niet rechtsgeldig was, omdat de werknemer niet had ingestemd met de opzegging en de werkgever niet beschikte over de benodigde toestemming van het UWV.

Daarnaast heeft de kantonrechter de werkgever veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 10.445,00 bruto, vermeerderd met wettelijke rente, en een gefixeerde schadevergoeding van € 8.351,27 bruto wegens onregelmatige opzegging. Ook werd de werkgever veroordeeld tot betaling van € 2.229,50 bruto aan achterstallig loon en € 479,56 bruto aan opgebouwde maar niet-genoten vakantiedagen. De vordering van de werknemer tot een billijke vergoeding werd afgewezen, omdat de kantonrechter oordeelde dat de werknemer geen materiële of immateriële schade had geleden door het handelen van de werkgever.

De proceskosten werden toegewezen aan de werknemer, omdat de werkgever grotendeels ongelijk kreeg. De kantonrechter benadrukte dat de werkgever voldoende gewezen moest worden op de noodzaak om haar gedrag in de toekomst aan te passen, gezien de onrechtmatige opzegging.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 8315597 \ AO VERZ 20-23
Uitspraakdatum: 20 mei 2020
Beschikking in de zaak van:
[verzoeker]
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
verder te noemen: [verzoeker]
gemachtigde: mr. C. Çakir
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[werkgever]
gevestigd te [vestigingsplaats]
verwerende partij
verder te noemen: [werkgever]
gemachtigde: mr. L. Tastan-Bastimar

1.Het procesverloop

1.1.
[verzoeker] heeft een verzoek gedaan om ten laste van de werkgever onder meer een billijke vergoeding toe te kennen. [werkgever] heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Op 22 april 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft [werkgever] bij brief van 20 april 2020 nog nadere stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren [in 1967] , is op 10 april 2007 in dienst getreden bij [werkgever] . De laatste functie die [verzoeker] vervulde, is die van algemeen medewerker, voor 38 uur per week met een salaris van € 2.078,70 bruto per maand exclusief emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is de cao in het schoonmaak- en glazenwassersbedrijf (hierna: de cao) van toepassing.
2.2.
Uit artikel 10 van de cao volgt (samengevat) dat – gezien de duur van het dienstverband van [verzoeker] – door [werkgever] een opzegtermijn van 3 maanden in acht moet worden genomen. Verder staat in artikel 26 van de cao dat de werknemer bij een 38-urige werkwerk een aanspraak heeft van 197,6 vakantie-uren per jaar.
2.3.
Voorts staat in artikel 31 van de cao onder andere dat de werkgever het loon in het tweede ziektejaar mag verlagen naar 90 % van het dagloon als de werkgever de werknemer van dit voornemen schriftelijk informeert middels een door de RAS (Raad voor Arbeidsverhoudingen) opgestelde standaardbrief, waarbij de werknemer in een gesprek wordt gewezen op de mogelijkheid van het maken van bezwaar.
2.4.
Op 15 januari 2018 is [verzoeker] arbeidsongeschikt geraakt.
2.5.
Uit de brief van het UWV van 25 november 2019 volgt (samengevat) dat [verzoeker] vanaf 13 januari 2020 een WIA-uitkering zal ontvangen.
2.6.
Daarop heeft [werkgever] bij brief van 10 december 2019 de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] opgezegd per 13 januari 2020. In de brief staat, voor zover hier relevant, het volgende: “
Vanaf 13 januari 2020 krijgt u via het UWV een WIA uitkering. Vanaf die datum zeggen wij uw arbeidsovereenkomst met [werkgever] BV op. De loondoorbetaling eindigt per bovengemelde datum waarbij wij tevens het nog te betalen vakantiegeld zullen uitbetalen. (…)”
2.7.
[verzoeker] ontvangt vanaf 13 januari 2020 een WIA-uitkering.
2.8.
Bij brief van 16 januari 2020 heeft de gemachtigde van [verzoeker] aan [werkgever] medegedeeld dat de opzegging in strijd is met artikel 7:671 BW en [verzoeker] niet instemt met de opzegging. Voorts maakt [verzoeker] in zijn brief aanspraak op de transitievergoeding, vakantietoeslag, niet-genoten vakantiedagen, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en een billijke vergoeding. Dit alles onder verstrekking van een deugdelijke eindafrekening.
2.9.
Op 2 februari 2020 heeft [werkgever] een ontslagaanvraag wegens langdurige arbeids-ongeschiktheid ingediend bij het UWV.
2.10.
Bij e-mail van 4 februari 2020 heeft [werkgever] het volgende geschreven aan [verzoeker] :
“(…) Aangezien [werkgever] de stille arbeidsrelatie niet rechtmatig heeft beëindigd, is de vermeende opzegging van rechtswege nietig en/of vernietigbaar.
[werkgever] moet haar schrijven van 10 december 2019 wat betreft de beëindiging van de stille arbeidsovereenkomst intrekken en moet bij het UWV een ontslagvergunning aanvragen, waarna de stille arbeidsovereenkomst tussen de partijen kan worden beëindigd. Als het zover is, krijgt [verzoeker] niet alleen de eindafrekening, maar ook de transitievergoeding waar hij recht op heeft.
Op de rest van de inhoud van uw schrijven ga ik niet in, omdat dit niet meer relevant is als [werkgever] de bestreden mededeling intrekt en ten behoeve van de beëindiging van de stille arbeidsrelatie met [verzoeker] bij het UWV een ontslagvergunning heeft aangevraagd. (…)”
2.11.
Bij e-mail van 5 februari 2020 heeft [verzoeker] in reactie op voornoemde e-mail het volgende geschreven:
“Opzegging is een eenzijdige rechtshandeling. De arbeidsovereenkomst is reeds door uw cliënte opgezegd. Uw cliënte kan dan ook niet op de opzegging terugkomen zonder dat mijn cliënt daarmee instemt. Mijn cliënt stemt niet in met de opzegging en gaat niet akkoord met de door u in uw e-mail genoemde voorwaarden. (…)”.
2.12.
In de daaropvolgende e-mails hebben partijen getracht om gezamenlijk tot een regeling te komen. Dit is niet gelukt. [verzoeker] heeft op 7 februari 2020 onderhavig verzoekschrift ingediend bij de griffie van deze rechtbank.
2.13.
Bij brief van 5 maart 2020 heeft het UWV aan [werkgever] toestemming gegeven voor opzegging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Uit de brief van het UWV volgt dat [werkgever] heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. Voorts verwacht het UWV niet dat [verzoeker] binnen 26 weken zal herstellen om zijn werk, eventueel in aangepaste vorm, te hervatten. [werkgever] heeft de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] bij brief van 10 maart 2020 opgezegd met ingang van 1 april 2020.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] heeft (samengevat) een verzoek gedaan om:
- te verklaren voor recht dat [werkgever] de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig heeft opgezegd en dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van [verzoeker] ;
- betaling van een transitievergoeding van € 10.059,99 bruto vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening;
- betaling van een gefixeerde schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging van
€ 8.351,27 bruto vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening;
- betaling van een bedrag van € 2.352,53 bruto aan achterstallig loon, inclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering over de periode van 15 januari 2019 tot en met 13 januari 2020 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening;
- betaling van het saldo opgebouwde niet-genoten vakantiedagen van € 3.356,92 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening.
- betaling van een billijke vergoeding van € 5.000,00 bruto vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot en met de dag van algehele voldoening.
Bovenstaande betalingsverzoeken wenst [verzoeker] binnen 5 dagen na de in deze te wijzen beschikking te ontvangen van [werkgever] onder verstrekking van deugdelijke bruto/netto-specificaties c.q. eindafrekening. Dit alles met veroordeling van [werkgever] in de kosten van de procedure, waaronder ook de nakosten zijn begrepen.
3.2.
Aan dit verzoek legt [verzoeker] – samengevat – het volgende ten grondslag. [verzoeker] berust in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 13 januari 2020. Op grond van artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) maakt [verzoeker] aanspraak op een billijke vergoeding, omdat [werkgever] in strijd met artikel 7:671 BW bij brief van 10 december 2019 de arbeidsovereenkomst eenzijdig heeft opgezegd. [verzoeker] heeft niet ingestemd met de opzegging, en [werkgever] beschikte evenmin over de vereiste toestemming van het UWV voor opzegging. Daarmee is reeds voldaan aan de ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [werkgever] . Daarbij heeft [werkgever] bij brief van 10 december 2019 [verzoeker] niet gewezen op zijn recht op een transitievergoeding en het restant saldo vakantie-uren. Bij het vaststellen van de billijke vergoeding verzoekt [verzoeker] rekening te houden met de duur van zijn dienstverband (13 jaar) en de omstandigheid dat hij kosten voor rechtsbijstand heeft moeten maken.
3.3.
Wat betreft de overige betalingsverzoeken stelt [verzoeker] het volgende. Ingevolge artikel 7:673 lid 1 BW is [werkgever] de transitievergoeding verschuldigd aan [verzoeker] . Voorts maakt [verzoeker] op grond van artikel 7:672 lid 11 BW aanspraak op een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Er is immers geen sprake van een verleende ontslagvergunning, noch van instemming danwel wederzijds goedvinden. Daarbij is de geldende opzegtermijn van 3 maanden niet in acht genomen door [werkgever] . Volgens [verzoeker] is daarbij niet van belang of [werkgever] daadwerkelijk tot loondoorbetaling gehouden was. Ten aanzien van het verzoek tot betaling van achterstallig loon, geldt het volgende. Uit artikel 31 lid 3 onder a van de cao volgt dat [werkgever] [verzoeker] haar voornemen tot verlaging van het salaris naar 90 % in het tweede ziektejaar had moeten melden middels de door de RAS ontwikkelde standaardbrief. [werkgever] heeft de omschreven procedure uit de cao niet gevolgd. Dit betekent dat [werkgever] is gehouden tot betaling van te weinig ontvangen loon in het tweede ziektejaar. Wat betreft het verzoek tot betaling van de niet-genoten vakantiedagen, voert [verzoeker] aan dat hij in de zomer van 2019 slechts drie weken vakantie heeft genoten. Derhalve is [werkgever] gehouden tot betaling van het restant van 35 niet-genoten vakantiedagen, die een waarde van € 3.356,92 vertegenwoordigen.

4.Het verweer

4.1.
[werkgever] betwist de vordering gedeeltelijk. [werkgever] erkent dat de opzegging bij brief van 10 december 2019 niet rechtsgeldig was. Bij brief van 10 maart 2020 heeft [werkgever] de arbeidsovereenkomst echter alsnog rechtsgeldig beëindigd. Het verzoek om ten laste van [werkgever] een billijke vergoeding toe te kennen, moet worden afgewezen. Onduidelijk is hoe [verzoeker] tot dit bedrag is gekomen. Daarbij zou de vernietiging van de opzegging niet leiden tot een loonaanspraak, daarom bestaat er ook geen aanleiding om [verzoeker] hiervoor te compenseren. [werkgever] heeft zich per abuis laten leiden door de mededeling van het UWV. Daarmee is niet gezegd dat zij te kwader trouw heeft gehandeld.
4.2.
[werkgever] is bereid om aan [verzoeker] een transitievergoeding van € 10.445,00 bruto te voldoen. [werkgever] voert aan dat zij de wettelijke rente over de transitievergoeding niet verschuldigd is, omdat [verzoeker] de vergissing wat betreft de wijze van opzegging door [werkgever] financieel misbruikt. De vergoeding wegens onregelmatige opzegging moet worden afgewezen, danwel subsidiair worden gematigd. Indien [werkgever] per vergissing de slapende arbeidsovereenkomst niet had opgezegd, had zij geen verdere verplichting - m.u.v. het voldoen van de transitievergoeding en het opmaken van de eindafrekening - jegens [verzoeker] gehad.
4.3.
De vordering tot betaling van het achterstallige loon moet worden afgewezen. De Geschillencommissie RAS is de aangewezen organisatie om bindend advies te geven over geschillen tussen werkgever en werknemer. Subsidiair voert [werkgever] aan dat [verzoeker] niet heeft onderbouwd dat hij 10 % van zijn loon had ontvangen, indien hij wel bezwaar had gemaakt bij de Geschillencommissie RAS. Verder had [verzoeker] op zijn loonafschriften kunnen zien dat hij 90 % van zijn loon ontving. Indien [werkgever] toch gehouden is tot betaling van het achterstallige loon van 10 % over het tweede ziektejaar, is dit een bedrag van € 2.229,50 bruto.
4.4.
Ten aanzien van de vordering tot betaling van niet-genoten vakantiedagen, heeft [werkgever] aangevoerd dat de vordering (grotendeels) moet worden afgewezen. [verzoeker] heeft gedurende zijn dienstverband 19 vakantiedagen opgenomen. In juli 2019 heeft [verzoeker] namelijk 16 vakantiedagen opgenomen. [werkgever] betwijfelt dat [verzoeker] in december 2018 daadwerkelijk slechts 3 vakantiedagen heeft genoten in Turkije. [werkgever] acht dit niet aannemelijk en voert aan dat [verzoeker] hiervan de bewijslast draagt. Aangezien [werkgever] in februari 2020 reeds een bedrag van € 2.685,54 bruto aan [verzoeker] heeft voldaan, is [werkgever] bereid het resterende bedrag van € 230,18 bruto te betalen, als [verzoeker] aantoont dat hij in 2018 slechts 3 dagen in Turkije is verbleven.

5.De beoordeling

de verklaring voor recht
5.1.
[werkgever] heeft [verzoeker] bij brief van 10 december 2019 gemeld dat de arbeidsovereenkomst per 13 januari 2020 eindigt. Op grond van artikel 7:669 lid 1 BW, in samenhang gelezen met artikel 7:669 lid 3 sub b BW en artikel 7:670 lid 1 sub a BW, kan de werkgever het dienstverband met een arbeidsongeschikte werknemer opzeggen als de ongeschiktheid van deze werknemer ten minste twee jaar heeft geduurd. Vaststaat dat die situatie zich hier voordoet. Artikel 7:671a lid 1 BW bepaalt echter dat de werkgever in een dergelijk geval voor opzegging van het dienstverband schriftelijk toestemming moet hebben van het UWV. Deze toestemming ontbrak op 10 december 2019 en is pas later, bij brief van 5 maart 2020 van het UWV, verkregen. [verzoeker] heeft niet met de opzegging van 10 december 2019 ingestemd, terwijl [werkgever] op dat moment evenmin beschikte over de vereiste toestemming van het UWV voor opzegging.
5.2.
De opzegging van het dienstverband per 13 januari 2020 is derhalve in strijd met artikel 7:671 lid 1 BW, zodat de verzochte verklaring voor recht zal worden gegeven.
De transitievergoeding
5.3.
[werkgever] erkent dat zij de transitievergoeding verschuldigd is. Zij heeft aangeboden een transitievergoeding van € 10.445,00 bruto aan [verzoeker] te voldoen. [verzoeker] heeft de hoogte van de transitievergoeding niet betwist. Het bedrag van € 10.445,00 bruto is daarmee toewijsbaar. Met toepassing van artikel 7:686a lid 1 BW zal de gevorderde wettelijke rente over de transitievergoeding worden toegewezen, te rekenen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
De vergoeding wegens onregelmatige opzegging
5.4.
Op grond van artikel 7:672 lid 11 BW is de partij die opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt, een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. [werkgever] heeft de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op onregelmatige wijze opgezegd, omdat er geen sprake is van een verleende ontslagvergunning, noch van wederzijds goedvinden en de geldende opzegtermijn van drie maanden niet in acht is genomen. De hoogte van de gefixeerde schadevergoeding is gerelateerd aan het bedongen loon en is onafhankelijk van de geleden schade. Aldus is niet van belang of de werkgever daadwerkelijk tot loonbetaling gehouden was (HR 21 oktober 1983, NJ 1984/255 en HR 20 juni 1995, NJ 1996/52). Het door [werkgever] gedane beroep op matiging wordt eveneens gepasseerd, gelet op artikel 7:672 lid 12 BW. De verzochte vergoeding van € 8.351,27 bruto wegens onregelmatige opzegging zal dan ook worden toegewezen. Met toepassing van artikel 7:686a lid 1 BW zal de gevorderde wettelijke rente over deze vergoeding worden toegewezen, te rekenen vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
Het achterstallig loon
5.5.
[werkgever] erkent dat zij niet aan alle voorwaarden uit de cao heeft voldaan, maar zij heeft ter zitting aangevoerd dat zij [verzoeker] mondeling heeft ingelicht over de loonsverlaging naar 90 % vanaf het tweede ziektejaar. Ter onderbouwing heeft zij aangevoerd dat er in het kader van de re-integratie van [verzoeker] om de zes weken gesprekken met [verzoeker] hebben plaatsgevonden. In deze gesprekken heeft [werkgever] [verzoeker] ook medegedeeld dat zijn salaris zou worden verlaagd naar 90 %, aldus [werkgever] . Door [verzoeker] is betwist dat de loonsverlaging hem mondeling is medegedeeld. [verzoeker] handhaaft haar standpunt dat [werkgever] gehouden is tot betaling van 10 % aan achterstallig loon, omdat zij in strijd met artikel 31 van de cao heeft gehandeld.
5.6.
Of [werkgever] [verzoeker] wel of niet mondeling heeft ingelicht over de vermindering van zijn salaris met 10 % met ingang van het tweede ziektejaar doet niet ter zake, omdat vaststaat dat [werkgever] in strijd met artikel 31 van de cao heeft gehandeld. Aldus is de vordering tot betaling van € 2.229,50 bruto aan achterstallig salaris toewijsbaar. De gevorderde wettelijke rente zal eveneens worden toegewezen.
De vakantiedagen
5.7.
[werkgever] heeft lopende deze procedure een bedrag van € 2.685,54 aan opgebouwde, maar niet-genoten vakantiedagen aan [verzoeker] voldaan. Door [verzoeker] is ter zitting erkend dat hij in totaal 19 vakantiedagen heeft opgenomen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [werkgever] onvoldoende concreet onderbouwd dat [verzoeker] meer dan drie dagen vakantie heeft genoten in december 2018. De kantonrechter volgt [werkgever] ook niet in haar verweer dat [verzoeker] hiervan de bewijslast draagt. Dit betekent dat daarmee vast staat dat [verzoeker] 19 vakantiedagen heeft genoten.
5.8.
Ter zitting zijn partijen het erover eens geworden dat een vakantiedag een waarde van 7,6 uur representeert. Nu [verzoeker] in twee jaar tijd 395,2 vakantie-uren heeft opgebouwd, moeten daarop 144,4 vakantie-uren (19 dagen x 7,6 uur) in mindering worden gebracht. Daarmee resteren 250,80 vakantie-uren, die een waarde van € 3.165,10 representeren. Nu vast is komen te staan dat [werkgever] in februari 2020 reeds € 2.685,54 heeft voldaan aan [verzoeker] , resteert er een bedrag van € 479,56 bruto aan opgebouwde, maar niet-genoten vakantiedagen
(€ 3.165,10 - € 2.685,54). De kantonrechter zal daarom de vordering tot betaling van het restant van € 479,56 bruto aan opgebouwde maar niet-genoten vakantiedagen toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente.
De billijke vergoeding
5.9.
Nu hiervoor is geoordeeld dat [werkgever] de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig heeft opgezegd heeft zij daarmee ernstig verwijtbaar gehandeld, zodat het verzoek van [verzoeker] tot toekenning van een billijke vergoeding zich in beginsel leent voor toewijzing.
5.10.
De billijke vergoeding moet - naar haar aard - in relatie staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever. Voor het vaststellen van de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding zijn in rechtspraak uitgangspunten geformuleerd (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2017, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder nummer ECLI:NL:HR:2017:1187 (
New Hairstyle)). De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval en die vergoeding moet daarbij aansluiten. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. De billijke vergoeding heeft geen bestraffend doel, maar met de billijke vergoeding kan ook worden tegengegaan dat werkgevers ervoor kiezen een arbeidsovereenkomst op ernstig verwijtbare wijze te laten eindigen.
5.11.
Toepassing van de hiervoor genoemde uitgangspunten leidt ertoe dat beoordeeld dient te worden welke gevolgen een eventuele vernietiging van de opzegging voor [verzoeker] zou hebben gehad. In dat verband staat tussen partijen vast dat een vernietiging van de opzegging geen loonaanspraak zou hebben opgeleverd, omdat [verzoeker] op 13 januari 2020 immers twee jaar arbeidsongeschikt was. [verzoeker] ontvangt sinds 13 januari 2020 een WIA-uitkering. Sindsdien is [werkgever] [verzoeker] dus ook geen loon meer verschuldigd. [werkgever] heeft blijkens de ingebrachte gedingstukken alsnog toestemming van het UWV verkregen om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] na twee jaar ziekte op te zeggen op grond van artikel 7:669 lid 3, onder b, BW. Uit de brief van het UWV van 5 maart 2020 volgt dat [werkgever] aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan en het UWV niet verwacht dat [verzoeker] binnen 26 weken zijn (aangepaste) werkzaamheden zal hervatten. Ook in onderhavige procedure heeft [verzoeker] gesteld dat hij niet verwacht dat hij binnen 26 weken zijn eigen werkzaamheden of aangepaste werkzaamheden kan verrichten. Herplaatsing is aldus niet aan de orde.
5.12.
De kantonrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat vernietiging van de opzegging zou hebben geleid tot een loonaanspraak van [verzoeker] , zodat er ook geen aanleiding bestaat hem op dat punt te compenseren en aan hem een billijke vergoeding toe te kennen. Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] als gevolg van het ernstig verwijtbaar handelen van [werkgever] materiële schade heeft geleden of zal lijden. Voor toekenning van een billijke vergoeding als compensatie van immateriële schade bestaat evenmin aanleiding. Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] in zijn persoon is aangetast. Met de vergoeding wegens onregelmatige opzegging wordt [verzoeker] naar het oordeel van de kantonrechter voldoende gecompenseerd. Dit geldt te meer nu vaststaat dat opzegging van de arbeidsovereenkomst met inachtneming van de opzegtermijn niet geleid zou hebben tot een loonaanspraak van [verzoeker] over de opzegtermijn, omdat de loondoorbetalingsverplichting van [werkgever] inmiddels - na 104 weken arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] - was geëindigd. Bovendien wordt [werkgever] met de veroordeling tot betaling van de vergoeding wegens onregelmatige opzegging reeds voldoende gewezen op de noodzaak haar gedrag voor de toekomst aan te passen. Ten slotte is de kantonrechter ook niet gebleken van handelen te kwader trouw aan de zijde van [werkgever] . De vordering tot betaling van een billijke vergoeding zal daarom worden afgewezen.
5.13.
Tegen het verzoek van [verzoeker] tot het verstrekken deugdelijke bruto/netto-specificaties en de eindafrekening is geen afzonderlijk verweer gevoerd. Het verzoek zal dan ook zoals hierna te melden worden toegewezen. De kantonrechter ziet geen aanleiding om een termijn van 5 dagen te verbinden aan de toe te wijzen verzoeken, nu haar de noodzaak hiertoe niet is gebleken.
5.14.
De proceskosten komen voor rekening van [werkgever] , omdat zij grotendeels ongelijk krijgt. Daarbij wordt [werkgever] ook veroordeeld tot betaling van € 120,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [verzoeker] worden gemaakt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
verklaart voor recht dat [werkgever] de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig heeft opgezegd en dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van [verzoeker] ;
6.2.
veroordeelt [werkgever] tot betaling aan [verzoeker] van een transitievergoeding van € 10,445,00 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd tot de dag van algehele voldoening;
6.3.
veroordeelt [werkgever] tot betaling aan [verzoeker] van een gefixeerde schadevergoeding van
€ 8.351,27 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd tot de dag van algehele voldoening;
6.4.
veroordeelt [werkgever] tot betaling aan [verzoeker] van € 2.229,50 bruto aan achterstallig loon over de periode van 15 januari 2019 tot en met 13 januari 2020 inclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening;
6.5.
veroordeelt [werkgever] tot betaling aan [verzoeker] van € 479,56 bruto aan opgebouwde doch niet-genoten vakantiedagen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van algehele voldoening;
6.6.
veroordeelt [werkgever] tot afgifte aan [verzoeker] van deugdelijke bruto/netto-specificaties c.q. eindafrekening;
6.7.
veroordeelt [werkgever] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verzoeker] tot en met vandaag vaststelt op € 1.219,00, te weten:
griffierecht € 499,00
salaris gemachtigde € 720,00 ;
6.8.
veroordeelt [werkgever] tot betaling van € 120,00 aan nasalaris, voor zover daadwerkelijk nakosten door [verzoeker] worden gemaakt;
6.9.
wijst het verzoek voor het overige af;
6.10.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. W. Aardenburg, kantonrechter en op 20 mei 2020 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter