ECLI:NL:RBNHO:2020:5130

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 283
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem. De eiser had een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op grond van de Participatiewet (Pw), welke aanvraag op 24 juli 2019 door verweerder werd afgewezen. Het bestreden besluit, dat het bezwaar van eiser ongegrond verklaarde, leidde tot beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser als zelfstandige een vennootschap onder firma en een eenmanszaak heeft gevoerd, maar door een ongeluk in 2018 niet meer in staat was om zijn ondernemingen voort te zetten. Eiser heeft in mei 2019 een aanvraag voor bijstand ingediend, maar verweerder heeft deze afgewezen omdat eiser niet voldoende informatie heeft verstrekt over zijn woon- en verblijfsituatie. De rechtbank oordeelt dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Eiser heeft wisselende en tegenstrijdige informatie verstrekt over zijn verblijfplaats, wat de beoordeling door verweerder bemoeilijkte. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht is, omdat eiser niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/283

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. Z.J. Rittersma),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigde: S. El Jarroudi).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 5 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met het onderzoek in zaak 19/3580, plaatsgevonden op 1 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Aanleiding
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser heeft als zelfstandige de vennootschap onder firma [naam 1] en de eenmanszaak [naam 2] gevoerd. Eiser heeft in april 2018 een ongeluk gehad, waarna hij geen werk meer kon verrichten voor zijn ondernemingen. De onderneming [naam 1] is op 5 september 2018 opgeheven en uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK). De onderneming [naam 2] is op 28 december 2018 opgeheven en uitgeschreven uit de KvK. Door de ontstane moeilijke financiële situatie heeft eiser een aanvraag gedaan voor bijstand als zelfstandige op grond van de Pw en het Bbz 2004. Een beroepsprocedure hierover is nog aanhangig. Op 16 mei 2019 heeft eiser zich gemeld voor het doen van een aanvraag op grond van de Pw met terugwerkende kracht tot 28 december 2018.
2. Bij het bestreden besluit is de afwijzing van de aanvraag van eiser voor toekenning van een bijstandsuitkering op grond van de Pw gehandhaafd. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat onduidelijk is gebleven op welk adres eiser in de periode in geding zijn hoofdverblijf had. Ook heeft eiser niet alle gevraagde bankafschriften overgelegd. Eiser heeft niet voldaan aan zijn inlichtingenplicht, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
Inlichtingenplicht
3.1
Eiser betoogt dat verweerder hem ten onrechte de bijstandsuitkering heeft geweigerd. Volgens eiser heeft verweerder het hem onmogelijk gemaakt om in Haarlem te blijven wonen door hem pas lang na zijn aanvraag en slechts voor een zeer beperkte periode een bijstandsuitkering op grond van de Bbz 2004 toe te kennen. Door deze gang van zaken is eiser zijn huurwoning kwijtgeraakt en verbleef hij beurtelings bij vrienden, zijn ouders en op een camping. Hij stond feitelijk wel nog ingeschreven in Haarlem. Eiser is van mening dat hij een briefadres had moeten kunnen krijgen in Haarlem. Voorts stelt eiser dat het voor hem niet duidelijk was welke gegevens hij nog had moeten overleggen die niet reeds waren overgelegd. Ten aanzien van zijn verblijfplaats voert hij aan dat hij heeft aangegeven waar hij na zijn verblijf in Zuid-Afrika heeft verbleven. Ook de vraag hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien is reeds beantwoord. Hij is door vrienden, familie en ouders financieel ondersteund. Sinds zijn arbeidscontract van 20 juli 2019 kan hij weer grotendeels zelf in zijn onderhoud voorzien.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser meermaals in de gelegenheid is gesteld om informatie over zijn feitelijke verblijfplaats te verstrekken. Eiser heeft echter geen concrete informatie overgelegd. Eiser heeft op de aanvraagformulieren en in zijn emails wisselende en soms tegenstrijdige informatie verstrekt. Gelet hierop kon verweerder eisers verblijfplaats niet vaststellen en niet vaststellen of eiser recht had op bijstand.
3.3
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Pw, bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) eerder heeft overwogen, is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, van de WWB (thans: Pw) voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. In artikel 1:11, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB (thans: Pw) dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. [1]
De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verschaffen, aangezien die gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor afwijzing van de aanvraag voor bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht heeft op bijstand. [2]
3.4
Zoals blijkt uit het dossier en het verhandelde tijdens de hoorzitting bij de adviescommissie heeft verweerder eiser meermaals per email en per aangetekend verzonden brief gevraagd om informatie te verstrekken over zijn feitelijke verblijfplaats, de periode waarin hij heeft gewoond op het adres [adres] , wanneer hij voor het laatst huur heeft betaald en wanneer de huur officieel is beëindigd. Daarnaast heeft verweerder eiser gevraagd aan te geven op welke data hij bij zijn ouders heeft verbleven en wanneer hij weer denkt in Haarlem te zullen wonen. Eiser heeft op deze vragen geen concrete antwoorden gegeven en zijn antwoorden waren wisselend en soms tegenstrijdig aan elkaar. Zo heeft eiser verklaard in Haarlem te wonen op het adres [adres] , maar ook bij zijn ouders in [plaats] . Vervolgens heeft hij verklaard weg te moeten op het adres [adres] . Op de vraag van verweerder wat de reden hiervoor is, heeft eiser geen concreet antwoord gegeven. Hij heeft enkel gemeld dat hij heeft besloten toch op dat adres te blijven wonen en een niet ondertekende huurovereenkomst voor het adres [adres] overgelegd. De door verweerder aangetekend verzonden brieven naar het adres [adres] zijn tot op één na allemaal retour gekomen bij verweerder omdat eiser niet op dat adres zou wonen. Aangezien het op grond van artikel 17, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 40, eerste lid, van de Pw, eisers verantwoordelijkheid is de benodigde informatie te leveren over zijn woon- of verblijfplaats, zodat verweerder in staat is de bijstandsaanvraag te beoordelen, was het aan eiser om de ontstane onduidelijkheid weg te nemen. De enkele mededeling in beroep dat hij afwisselend bij zijn ouders, vrienden en op een camping heeft verbleven is hiervoor niet voldoende. Te minder omdat eiser ter zitting heeft verklaard dat het adres [adres] het adres van een vriend was, waar hij eigenlijk niet woonde, maar dat hij gedurende de gehele periode in [plaats] heeft verbleven, hetgeen de onduidelijkheid alleen maar vergroot en de vraag oproept of verweerder wel verantwoordelijk was voor de behandeling van eisers bijstandsaanvraag, of dat eiser zich had moeten wenden tot de gemeente [plaats] .
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser ter zake van het informeren van verweerder over zijn woon- of verblijfplaats de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat verweerder hierdoor het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen. Het toekennen van het gevraagde briefadres had hier geen verandering in gebracht, omdat daarmee eisers woon- en verblijfssituatie evenmin duidelijk was geworden. Het hebben van een briefadres zegt niets over de feitelijke woon- en leefsituatie van eiser.
Nu verweerder al op grond van het vorenstaande terecht heeft geoordeeld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, behoeft hetgeen eiser heeft aangevoerd tegen de grond dat het recht niet is vast te stellen omdat eiser niet alle gevraagde bankafschriften heeft overgelegd geen bespreking meer.
Weigering bijstand over de periode 28 december 2018 tot 16 mei 2019
4.1
Verder voert eiser aan dat verweerder hem met de afwijzende beslissing ook ten onrechte de bijstandsuitkering over de periode 28 december 2018 tot 16 mei 2019 heeft geweigerd. Eiser stelt primair dat hij over deze periode recht had op een uitkering op grond van het Bbz 2004, omdat verweerder hem pas bij besluit van 14 mei 2019 informeerde dat hij door de opheffing van zijn eenmanszaak vanaf 28 december 2018 geen recht meer had op een uitkering op grond van het Bbz 2004 en hij hierop dus niet tijdig heeft kunnen anticiperen door per 28 december 2018 een uitkering op grond van de Pw aan te vragen. Uit het verslag van de hoorzitting bij de adviescommissie blijkt volgens eiser dat verweerder hem na beëindiging van de uitkering op grond van het Bbz 2004 had moeten doorverwijzen naar de bijstand op grond van de Pw. Subsidiair betoogt eiser dat hij een uitkering op grond van de Pw had moeten krijgen van 28 december 2018 tot 14 december 2019 (datum inschrijving in [plaats] ), omdat hij niet over voldoende middelen beschikte om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien.
4.2
Zoals is overwogen in de tussenuitspraak van 14 juli 2019 in de zaak 19/3580, heeft verweerder eiser terecht na 27 december 2018 geen bijstand op grond van het Bbz 2004 toegekend, aangezien eiser door de opheffing van zijn eenmanszaak niet meer als zelfstandige kon worden aangemerkt en derhalve niet meer onder de voorwaarden van het Bbz 2004 viel. Dat verweerder hem erop had moeten wijzen dat hij vanaf dat moment een aanvraag om bijstand op grond van de Pw had kunnen doen, is ook door verweerder onderkend. Verweerder heeft eiser naar aanleiding van deze omissie in de gelegenheid gesteld om een aanvraag voor bijstand op grond van de Pw in te dienen met terugwerkende kracht tot 28 december 2018. Van deze mogelijkheid heeft eiser gebruik gemaakt. Dat de aanvraag vervolgens is afgewezen omdat eiser niet de benodigde informatie heeft aangeleverd om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, dient voor rekening en risico van eiser te komen. Dat eiser een aanvraag kon doen over een bepaalde periode wil niet zeggen dat verweerder deze aanvraag onder alle omstandigheden moet toewijzen, ook als niet aan de voorwaarden wordt voldaan of niet de benodigde informatie wordt aangeleverd.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M.L. Rogmans, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De uitspraak is gedaan op 14 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937.
2.Uitspraak van de CRvB van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2565.