ECLI:NL:CRVB:2016:2565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
11 juli 2016
Zaaknummer
15/3461 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verlies woonplaats met gedeeltelijk onvoldoende grondslag

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 28 februari 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 16 april 2015 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] had vernietigd. Het college had de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat er twijfels waren over zijn woon- en leefsituatie. Appellant had in 2013 geen statusformulier ingeleverd en verbleef tijdelijk bij zijn vriendin in [woonplaats] na een herseninfarct. Het college concludeerde dat appellant niet in [plaatsnaam] woonde, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en een terugvordering van € 21.433,82.

De rechtbank oordeelde dat de intrekking en terugvordering over de periode van 11 februari 2013 tot 23 augustus 2013 onvoldoende grondslag hadden, maar het college had de bijstand over de periode van 11 februari 2013 tot 14 juni 2013 terecht ingetrokken. In hoger beroep heeft de Raad de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de intrekking en terugvordering over de periode van 14 juni 2013 tot 23 augustus 2013 niet standhielden, omdat appellant in deze periode in het ziekenhuis was opgenomen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze betrekking had op de opdracht aan het college om een nieuw besluit te nemen. Het college moet nu een nieuw besluit nemen over de terugvordering, waarbij de Raad de kosten van appellant heeft vergoed.

De uitspraak benadrukt de verplichting van de belanghebbende om juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verstrekken, en dat het college de nodige kennis over relevante feiten moet vergaren voor de intrekking van bijstand. De Raad heeft de intrekking en terugvordering over de periode van 11 februari 2013 tot 14 juni 2013 in stand gelaten, maar de terugvordering over de periode van 14 juni 2013 tot 23 augustus 2013 vernietigd.

Uitspraak

15/3461 WWB, 15/3462 WWB, 15/8041 WWB
Datum uitspraak: 28 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
16 april 2015, 14/4330 en 14/5024 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 26 mei 2015 (nader besluit) ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Asperen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
B.P. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 28 februari 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant stond ten tijde in geding in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: Basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). In 2013 heeft appellant een statusformulier niet ingeleverd en niet gereageerd op een hersteltermijn. Toen appellant op 14 juni 2013 een herseninfarct kreeg verbleef hij bij zijn vriendin in [woonplaats]. Hierdoor zijn bij het college twijfels ontstaan over de woon- en leefsituatie van appellant. In opdracht van het college heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord & Oost [woonplaats] een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 januari 2014.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
24 januari 2014 de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2012 in te trekken en de over de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 21.433,82 van hem terug te vorderen. Bij besluit van 14 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting niet heeft meegedeeld dat hij niet in de gemeente [plaatsnaam] woont, waardoor hij geen recht heeft op bijstand.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van wat in de aangevallen uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen over de terugvordering. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de gedingstukken uitsluitend over de periode van 11 februari 2013 tot en met 23 augustus 2013 voldoende grondslag bieden voor intrekking en terugvordering op de grond dat appellant geen woonplaats had in de gemeente [plaatsnaam], maar in [woonplaats]. De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op het gegeven dat het merendeel van de pinbetalingen van appellant in die periode plaatsvonden buiten [plaatsnaam], dat appellant erkend heeft in de periode van
11 februari 2013 tot en met 24 februari 2013 en de periode van 25 maart 2013 tot en met
29 april 2013 bij zijn vriendin in [woonplaats] te hebben verbleven en dat appellant erkend heeft in de periode van 14 juni 2013 tot en met 23 augustus 2013 niet in [plaatsnaam] te hebben verbleven. Het verblijven bij de vriendin kan niet worden gezien als “logeren”, omdat de perioden daarvoor te lang zijn.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna weergegeven gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank een oordeel heeft gegeven over de intrekking en de terugvordering over de periode van 11 februari 2013 tot en met 23 augustus 2013.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit het bedrag van de terugvordering over de periode van 11 februari 2013 tot en met 23 augustus 2013 vastgesteld op € 8.043,38.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken. Door de aangevallen uitspraak en het nader besluit is de in hoger beroep te beoordelen periode die van 11 februari 2013 tot en met 23 augustus 2013.
5.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
5.3.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, van de WWB voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt.
5.3.2.
In artikel 1:11, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5.4.
Appellant betoogt dat hij in de te beoordelen periode in zijn eigen woning heeft gewoond en gedurende de korte periode dat hij elders verbleef zijn woonplaats niet heeft opgegeven. Dat geldt zeker voor de periode die hij na zijn hersenbloeding eerst in het ziekenhuis en nadien in het revalidatiecentrum heeft verbleven.
5.5.
Appellant heeft van 11 februari 2013 tot en met 24 februari 2013 bij zijn vriendin in [woonplaats] verbleven, naar zijn verklaring om voor haar te zorgen omdat zij was “geveld door Ischias”. Appellant heeft vervolgens van 25 maart 2013 tot en met 29 april 2013 bij zijn vriendin verbleven, naar zijn verklaring om haar bij te staan in verband met de ziekte en het overlijden van haar moeder. Uit bankgegevens van appellant volgt dat hij in de periode van
1 februari 2013 tot 14 juni 2013 regelmatig heeft gepind, meestal in [woonplaats] en slechts één keer in [plaatsnaam]. Verder deed appellant vrijwel altijd zijn boodschappen in supermarkten in [woonplaats] en slechts één keer in [plaatsnaam]. Appellant heeft verder verklaard dat hij twee tot drie keer per week bij zijn ouders in Wildervank kwam. De vader van appellant deed zijn administratie en zijn moeder deed zijn was. Appellant verbleef ten slotte vanaf 13 juni 2013 bij zijn vriendin. Op 14 juni 2013 heeft appellant in haar woning een hersenbloeding gekregen. Hij is toen opgenomen in het Universitair Medisch Centrum in [woonplaats]. Appellant heeft tot en met 23 augustus 2013 in het ziekenhuis verbleven. Na zijn ontslag uit het ziekenhuis is appellant teruggekeerd naar het uitkeringsadres te [plaatsnaam].
De periode van 11 februari 2013 tot 14 juni 2013
5.6.
Het college heeft met de onder 5.5 weergegeven periodes waarin appellant bij zijn vriendin in [woonplaats] verbleef, noch in combinatie met de door hem daarvoor opgegeven reden, noch in combinatie met zijn pinbetalingen, aannemelijk gemaakt dat appellant zijn woonplaats heeft verplaatst naar [woonplaats]. De bedoelde perioden in [woonplaats] zijn niet aaneengesloten, beslaan minder dan de helft van de totale periode en uit de opgegeven reden kan ook niet worden afgeleid dat appellant zijn woonstede naar [woonplaats] had verplaatst. Hieruit volgt dat het college de bijstand over de periode van 11 februari 2013 tot 14 juni 2013 niet had mogen intrekken op de grond dat appellant zijn woonplaats niet had in [plaatsnaam]. Het bestreden besluit lijdt in zoverre aan een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Aansluitend dient de Raad te bezien welke gevolgen moeten worden verbonden aan deze conclusie.
5.7.
De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verschaffen, aangezien die gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht heeft op bijstand.
5.8.
Het samenstel van de onder 5.5 genoemde feiten zijn van belang voor het recht op bijstand van appellant in die periode. Appellant had deze feiten aan het college behoren te melden. Nu hij dat niet gedaan heeft, heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft ook, daarnaar ter zitting gevraagd, geen nadere duidelijkheid over zijn woonsituatie en over de plaats van zijn hoofdverblijf in deze periode kunnen verschaffen. Daardoor kan het recht op bijstand over de periode van 11 februari 2013 tot 14 juni 2013 niet worden vastgesteld.
5.9.
Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
5.10.
Uit 5.8 volgt dat voor intrekking en terugvordering over de periode van 11 februari 2013 tot 14 juni 2013 een voldoende feitelijke en wettelijke grondslag bestaat. Appellant wordt door de toepassing hiervan niet benadeeld. Het betreft immers dezelfde wettelijke grondslag, te weten de artikelen 54, derde lid, van de WWB in samenhang met artikel 17, eerste lid, van de WWB, op basis van dezelfde feiten. Slechts de reden waarom geen recht op bijstand bestaat moet anders gekwalificeerd worden. Partijen hebben zich ter zitting over deze grondslag uitgelaten. Gelet hierop kan het onder 5.6 vermelde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Dit betekent dat de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 11 februari 2013 tot 14 juni 2013 in rechte standhoudt. Het besluit van 24 januari 2014 kan in zoverre in stand worden gelaten.
De periode van 14 juni 2013 tot en met 23 augustus 2013
5.11.
In de periode van 14 juni 2013 tot en met 23 augustus 2013 was appellant opgenomen in het ziekenhuis en daarna is hij teruggekeerd naar zijn woning op het uitkeringsadres. Dit biedt geen aanknopingspunten voor het standpunt van het college dat appellant in deze periode zijn woonstede heeft willen prijsgeven. Het recht op bijstand kan over deze periode wel worden vastgesteld. Het is immers volstrekt duidelijk waar appellant in deze periode verbleef en om welke reden hij tijdelijk feitelijk niet in zijn woonplaats verbleef. Dit betekent dat de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 14 juni 2013 tot en met 23 augustus 2013 in rechte geen standhoudt.
Conclusies
5.12.
Uit 5.5 tot en met 5.11 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het betreft de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 14 juni 2013 tot en met 23 augustus 2013. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank opdracht heeft gegeven een nieuw besluit te nemen overeenkomstig haar uitspraak. Hierdoor is aan het nader besluit de grondslag komen te ontvallen. Het beroep tegen het nader besluit moet gegrond worden verklaard en dit besluit moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het besluit van 24 januari 2014 te herroepen voor zover dat ziet op de intrekking van 1 juli 2012 tot 11 februari 2013 en over de periode vanaf 14 juni 2013.
5.13.
Het college dient nog slechts, ervan uitgaande dat de intrekking over de periode van
11 februari 2013 tot 14 juni 2013 heeft standgehouden, de hoogte van de terugvordering opnieuw vast te stellen. De Raad kan deze berekening niet zelf maken. Daarom zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar en ziet de Raad, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Gelet op wat onder 5.6 en 5.12 is overwogen bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank opdracht heeft gegeven een
nieuw besluit te nemen overeenkomstig haar uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 24 januari 2014, voor zover het de intrekking over de periode van
1 juli 2012 tot 11 februari 2013 en de periode vanaf 14 juni 2013 betreft en bepaalt dat deze
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 14 augustus 2014;
- draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar van appellant tegen het besluit van
24 januari 2014 te nemen voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering met
inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A. Mansourova

HD