ECLI:NL:RBNHO:2020:5104

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3197
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding

Op 9 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een zaak tussen een verzoekster en het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen de afwijzing van een aanvraag voor bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW). Verweerder had de aanvraag van verzoekster op 5 juni 2020 afgewezen, omdat zij volgens verweerder niet voldeed aan de voorwaarden, met name vanwege een vermeende gezamenlijke huishouding met haar (ex)partner. Verzoekster heeft op 17 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 9 juli 2020 is verzoekster verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De voorzieningenrechter heeft na de zitting onmiddellijk uitspraak gedaan en het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. Dit houdt in dat verweerder wordt opgedragen om aan verzoekster voorschotten te verstrekken naar de norm van een alleenstaande tot en met zes weken na de beslissing op bezwaar. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 547,--.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen aangegeven dat verzoekster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat de besluiten van verweerder berusten op een onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering van verzoekster, waarbij verweerder concludeert dat verzoekster samenwoont met haar (ex)partner. Verzoekster heeft echter bewijs geleverd dat haar (ex)partner niet meer op haar adres woont, wat de kans op succes van haar bezwaar vergroot. Gezien de financiële belangen van verzoekster, die ook zorg draagt voor een minderjarig kind, heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het belang van verzoekster zwaarder weegt dan dat van verweerder.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/3197

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van

9 juli 2020 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. M. van Espen),
en

Het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland, verweerder

(gemachtigde: H. Mentink).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een uitkering op grond van de Participatiewet (PW) afgewezen omdat zij niet aan de voorwaarden voldoet.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit op 17 juni 2020 bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter op dezelfde datum verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld door [naam 1] , die werkzaam is bij Senza zorg. Verder is verschenen [tolk] die als tolk fungeert. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt opgedragen om met ingang van de datum van deze uitspraak aan verzoekster voorschotten te verstrekken naar de norm van een alleenstaande tot en met 6 weken na verzending van de beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 547,--.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Bij besluit van 15 april 2020 heeft verweerder de bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande die verzoekster ontving met ingang van 15 april 2020 beëindigd. Aan dat besluit ligt de motivering ten grondslag dat verzoekster met ingang van [datum] 2019 samenwoont met [naam 2] (nader: [naam 2] ) en dat zij dit niet aan verweerder heeft gemeld. Om dezelfde reden heeft verweerder bij besluit van 20 april 2020 het recht op uitkering over de periode [datum] 2019 tot en met 14 april 2020 ingetrokken en de over die periode al betaalde uitkering teruggevorderd. Op 28 april 2020 heeft verzoekster bij verweerder een nieuwe aanvraag gedaan tot het verstrekken van een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Verweerder heeft die aanvraag bij besluit van 5 juni 2020 afgewezen onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de situatie van verzoekster volgens verweerder niet is gewijzigd.
3. Het verzoek om voorlopige voorziening is ingediend hangende het bezwaar dat bij verweerder is gemaakt tegen het besluit van 5 juni 2020. Ook tegen de besluiten van 15 april 2020 en 20 april 2020 heeft verzoekster bij verweerder bezwaar gemaakt.
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
De voorzieningenrechter vindt het voldoende aannemelijk dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek.
5. Op grond van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie de uitspraak van 19 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2972) kan, als iemand een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) indient, nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en de betrokkene - al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, de aanvrager in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner op een ander adres woont. Als dat zo is, is immers niet langer voldaan aan één van de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding, te weten dat beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Het is vervolgens aan verweerder om nader onderzoek te verrichten, indien aan de juistheid van deze stelling wordt getwijfeld.
6.1
Verweerders besluiten van 15 april 2020 en 20 april 2020 berusten op een door handhavers van verweerder ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering van verzoekster. De conclusie die door verweerder uit de onderzoeksgegevens is getrokken, is dat verzoekster per [datum] 2019 een gezamenlijke huishouding heeft met de (ex) partner die de biologische vader is van haar op die datum geboren zoontje. Volgens verweerder blijkt uit het onderzoek dat die (ex) partner per [datum] 2019 zijn hoofdverblijf heeft in de woning van verzoekster.
6.2
Verzoekster voert aan dat haar (ex) partner niet of althans niet meer zijn hoofdverblijf heeft in de woning van verzoekster. Ter onderbouwing van deze stelling heeft verzoekster kort voor de zitting een aantal stukken overgelegd die ter zitting zijn besproken, waaronder verklaringen van buurtbewoners van verzoekster en verklaringen van buurtbewoners van haar (ex)partner [naam 2] . Verweerder heeft ter zitting in reactie op deze stukken naar voren gebracht in bezwaar mogelijk nader onderzoek te willen doen naar deze stukken.
6.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat met de door verzoekster overgelegde stukken een begin van bewijs is geleverd voor een onderbouwde stelling dat [naam 2] niet of niet meer op het uitkeringsadres van verzoekster woonde ten tijde van haar aanvraag op 28 april 2020. Dit betekent dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
6.4
Verder heeft verweerder ter zitting aangegeven dat, uitgaande van de huidige werkdruk bij verweerder, de hoorzitting niet eerder dan in september 2020 kan plaatsvinden waarna de beslissing op bezwaar zal volgen.
Gelet op wat onder 6.3 is vermeld en de financiële belangen van verzoekster - die ook de zorg voor een minderjarig kind heeft – is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoekster bij het verlenen van een voorlopige voorziening zwaarder weegt dan het belang van verweerder bij het niet verlenen daarvan gedurende de behandeling van het bezwaar. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding om verweerder op te dragen aan verzoekster voorschotten te verstrekken zoals in de beslissing vermeld.
7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,-- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,-- en een wegingsfactor 1). Een punt voor het indienen van het verzoekschrift wordt niet toegekend, omdat pas kort voor de zitting het hierboven genoemde begin van bewijs is geleverd. Daarnaast dient verweerder de reiskosten van verzoekster te vergoeden van in totaal € 22,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.