ECLI:NL:RBNHO:2020:4949

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
6 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5679
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boete opgelegd op grond van de Participatiewet

Op 9 juli 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres en het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarbij een boete van € 890,- was opgelegd op grond van de Participatiewet (PW) wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiseres ontving sinds 4 september 2016 een bijstandsuitkering, maar had in het verleden informatie niet tijdig verstrekt, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering over een bepaalde periode en een terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstand. Na bezwaar werd de terugvordering gematigd, maar de boete bleef gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, omdat eiseres de inlichtingenplicht had geschonden en het benadelingsbedrag correct was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5679

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.T.A.M. Mes),
en

Het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres op grond van de Participatiewet (PW) een boete opgelegd van € 890,-.
Bij besluit van 19 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft het onderzoek heden gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt vanaf 4 september 2016 een bijstandsuitkering op grond van de PW.
1.1
Wegens schending van de inlichtingenplicht heeft verweerder bij besluit van 16 november 2018 de bijstandsuitkering van eiseres over de periode 27 maart 2017 tot en met 31 augustus 2018 ingetrokken. Voorts heeft verweerder de ten onrechte ontvangen bijstand tot een brutobedrag van € 2.186,11 teruggevorderd (het nettobedrag bedraagt € 1.793,09). Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2
Bij besluit van 29 januari 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Eiseres heeft in bezwaar alsnog de gevraagde informatie geleverd en op grond daarvan heeft verweerder geoordeeld dat eiseres in de periode van 1 juni 2017 tot en met 30 november 2017 alsnog recht heeft op aanvullende bijstand tot een bedrag van € 1.490,75. Verweerder heeft de vordering over de periode van 27 maart 2017 tot en met 31 augustus 2018, die feitelijk zag op de periode 27 maart 2017 tot en met 31 mei 2017, verrekend met het ontstane recht op bijstand over de periode van 1 juni 2017 tot en met 30 november 2017. Hierdoor heeft verweerder de vordering van € 2.186,11 gematigd tot een brutobedrag van € 695,36 (€ 2.186,11 minus € 1.490,75).
1.3
Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen, dat na bezwaar is gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vordering die feitelijk is gebaseerd op de periode 27 maart 2017 tot en met 31 mei 2017 correct is berekend tot een brutobedrag van € 2.186,11 en een nettobedrag van € 1.793,03. Volgens verweerder is het benadelingsbedrag het bedrag dat ten onrechte niet in mindering is gebracht op de uitkering. Verweerder wijst in dat kader op de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 januari 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:469). Dat er een deel van de vordering is verrekend, maakt het benadelingsbedrag over de periode 27 maart tot en met 31 mei 2017 niet anders. Uitgaande van een netto benadelingsbedrag van € 1.793,09 en uitgaande van normale verwijtbaarheid heeft verweerder de boete afgerond vastgesteld op € 890,-.
2. Eiseres stelt dat verweerder de boete had moeten berekenen over het door verweerder in het besluit van 29 januari 2019 vastgestelde bruto terugvorderingsbedrag van € 695,36. Over het netto equivalent van dat bedrag zou verweerder dan een boete moeten opleggen. De door verweerder genoemde uitspraak van de rechtbank Noord-Holland ziet op een situatie die niet overeenkomt met die van eiseres. In die uitspraak was sprake van een ingedikte verrekening van een niet opgegeven voorlopige teruggave van de belastingdienst. In het geval van eiseres was er in eerste instantie sprake van een intrekking over de periode 27 maart 2017 tot en met 31 augustus 2018 omdat eiseres niet de informatie had verstrekt die nodig was om het recht op uitkering te kunnen beoordelen en van een terugvordering van € 2.186,11 bruto. Nadat eiseres hiertegen bezwaar heeft gemaakt, heeft er een volledige heroverweging plaatsgevonden over deze periode. Daar is uitgekomen dat de vordering moest worden verlaagd naar € 695,36. Er is dus geen sprake geweest van een verrekening met een lopende uitkering, maar van een herbeoordeling van een afgesloten periode.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1
Niet in geschil is dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden. Ook is niet in geschil dat verweerder bij het vaststellen van de boete terecht is uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
3.2
Onder benadelingsbedrag wordt verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen (artikel 18a, tweede lid, van de PW).
3.3
De rechtbank stelt vast dat uit het besluit van 29 januari 2019 volgt dat de vordering in het besluit van 16 november 2018 feitelijk zag op de periode van 27 maart 2017 tot en met 31 mei 2017 (in plaats van 27 maart 2017 tot en met 31 augustus 2017). Eiseres heeft dus over de periode van 27 maart 2017 tot en met 31 mei 2017 een brutobedrag aan bijstandsuitkering ontvangen van € 2.186,11, wat zij niet zou hebben ontvangen als zij de inlichtingenplicht was nagekomen. Dat verweerder bij besluit van 29 januari 2019 een deel van de vordering heeft verrekend, omdat eiseres over de periode 1 juni 2017 tot en met 30 november 2017 alsnog recht blijkt te hebben op een aanvullend bedrag aan bijstandsuitkering, maakt het benadelingsbedrag over de periode 27 maart 2017 tot en met 31 mei 2017 niet anders. Eiseres heeft dat bedrag immers ten onrechte ontvangen.
3.4
Het voorgaande betekent dat verweerder voor het vaststellen van de boete terecht is uitgegaan van een netto benadelingsbedrag van € 1.793,09. Omdat sprake is van normale verwijtbaarheid heeft verweerder de boete terecht vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag, zijnde afgerond € 890,-.Verweerder heeft geen reden gezien de boete op grond van de draagkracht van eiseres te matigen. De rechtbank kan dit volgen. Eiseres heeft hier niks tegen aangevoerd.
3.5
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 9 juli 2020 door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van I.M. Wijnker-Duiven, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.