ECLI:NL:RBNHO:2020:4921

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1501
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verkeersbesluit door gemeente Bergen

Op 9 juli 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen. De zaak betreft de vraag of een e-mail van de eiser, verzonden op 27 maart 2017, kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat de e-mail onvoldoende concreet en ondubbelzinnig is om als aanvraag te kwalificeren. De eiser had in zijn e-mail en een aanvullende brief van 11 april 2017 verzocht om maatregelen te nemen met betrekking tot de wegberm bij zijn woning, maar de rechtbank concludeert dat deze verzoeken niet voldoen aan de definitie van een aanvraag zoals omschreven in de Awb. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de gemeente, omdat deze niet-ontvankelijk had moeten verklaren het bezwaar van de eiser tegen de afwijzing van zijn e-mail en brief. De rechtbank bepaalt dat het bestreden besluit voor het overige in stand blijft en dat de gemeente het griffierecht aan de eiser moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. J.J. Maarleveld, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Vermeij, griffier. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/1501

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, verweerder

(gemachtigde: P. Goossens).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op eisers ingebrekestelling van 26 mei 2017.
Bij besluit van 21 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft met instemming van partijen via Skype plaatsgevonden op 28 mei 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en Z. Farafonow.

Overwegingen

1.1
Eiser woont aan de [adres] . Omstreeks 2005/2006 zijn daar in de wegberm, ter hoogte van de woning en tuin van eiser, verdrijvingsblokken aangebracht.
1.2
Bij e-mail van 27 maart 2017 met als onderwerp ‘wegbermgepruts [locatie] ’ heeft eiser het volgende aan verweerder geschreven:

(…)
Een uurtje terug stopte een kraandrijver met grote kar grond voor de zoveelste keer in de bocht die ik hierboven bedoel.
(…)
Als resultaat van een verzoek van mij zijn er een jaar of 8-10 terug betonblokken langs de
asfaltrand geplaatst: Ze werkten prima, auto’s reden rustig (want je kan een andere laagvlieger tegenkomen, en er is weinig uitwijkgelegenheid). Verleden jaar bij aanleg van het tuimeldijkje werden ze herplaatst - en 1-2 dagen later waren ze weg?? Zonde, want nu is het voor een groepje automobilisten weer een racebaan geworden.
EtcEtc
ook vanmiddag ben ik nog thuis: kom even langs!
1.3
Bij brief van 11 april 2017 heeft eiser het volgende aan verweerder geschreven:

Bij u is in behandeling mijn als ‘melding openbare ruimte wegbermgepruts’ geregistreerde mail van 27 maart jl. (…) waarin ik de behandeld medewerker heb uitgenodigd dezelfde middag ter plaatse langs te komen. U heeft er echter voor gekozen met een reactie te komen uiterlijk 8 mei aanstaande.
Dat betreuren wij. (…)
In aanvulling op de mail het navolgende. (…)
Ongeacht de duldplicht op basis van de Wegenwet geldt, dat ik vooraf inzicht wil hebben in maatregelen die u nemen wilt: Met die strekking heb ik mijn mail ook geschreven.
(…) [naam] heeft mij indertijd aangegeven dat u genoegen neemt met 50 cm. berm. Ten tijde van het plaatsen van de blokken hebben wij overeenstemming bereikt over het bermgebruik (…). De berm is slechts bedoeld als vluchtruimte.
Ik verzoek u dan ook op korte termijn te komen met een voorstel hoe/waar exact u in die 50 cm. duurzaam (niet simpel meer te ‘verwentelen’) verdrijvingsmiddelen gaat plaatsen, zodanig dat slechts vluchten mogelijk blijft in de berm, ofwel een voorstel met maatregelen met vergelijkbaar effect. Zodat er gras kan groeien tussen de verdrijvingsmiddelen, en we niet meer getrakteerd worden op stof, spetters en herrie. En een ieder duidelijk is dat de bocht zijn beperkingen heeft, zachtjes en réchts gepasseerd moet worden.
1.4
Bij e-mail van 25 mei 2017 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld omdat een beslissing naar aanleiding van zijn brief van 27 maart 2017 uitbleef. Vervolgens heeft eiser op 13 juni 2017 bij de rechtbank beroep ingesteld, omdat verweerder nog altijd niet had beslist. Dit beroep is geregistreerd onder nummer HAA 17/2757. In het primaire besluit heeft verweerder de ingebrekestelling afgewezen en aangegeven aan eiser geen dwangsommen verschuldigd te zijn. Eiser heeft het beroep daarna ingetrokken.
1.5
Eiser heeft op 1 augustus 2017 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op 5 februari 2019 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld, omdat een beslissing op het bezwaar uitbleef. Daarna heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2. Eiser heeft beroep ingesteld op gronden die hierna aan de orde komen.
3.1
De eerste vraag die in dit beroep beantwoord moet worden is of de e-mail van eiser van 27 maart 2017 een aanvraag is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt het begrip ‘aanvraag’ omschreven als een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Eiser stelt dat zijn e-mail, zoals aangevuld bij brief van 11 april 2017, beschouwd moet worden als een aanvraag om een verkeersbesluit te nemen. De rechtbank stelt voorop dat sprake is van een aanvraag als uit de desbetreffende e-mail eenduidig en ondubbelzinnig blijkt dat daarmee beoogd is een aanvraag te doen om, in dit geval, een verkeersbesluit te nemen. Eisers e-mail voldoet daar niet aan. In zijn e-mail wijst hij op de aanwezigheid van een kraandrijver, geeft hij aan dat er in het verleden betonblokken zijn geplaatst maar dat die zijn weggehaald en nodigt hij verweerder uit om ter plekke te komen kijken. Uit deze e-mail blijkt onvoldoende concreet en ondubbelzinnig dat hij verweerder vraagt om een besluit te nemen.
3.2
In zijn brief van 11 april 2017 heeft eiser de e-mail van 27 maart 2017 aangevuld. In de brief geeft eiser aan dat hij vooraf inzicht wil in de maatregelen die verweerder gaat nemen. In de brief vraagt hij verder aan verweerder om met een voorstel te komen waarin verweerder aangeeft hoe en wanneer verweerder in de berm verdrijvingsmiddelen gaat plaatsen of met maatregelen komt met een vergelijkbaar effect. Ook deze brief houdt geen aanvraag in zoals bedoeld in de Awb. Zoals hiervoor al werd overwogen, is een aanvraag een verzoek om een besluit te nemen. Een besluit is volgens artikel 1:3, eerste lid, van de Awb een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is gericht op rechtsgevolg en behelst een verandering in bestaande rechten, plichten of bevoegdheid van een rechtssubject. Eiser stelt dat voor de door hem gevraagde maatregelen een verkeersbesluit nodig is, in de zin van artikel 15, tweede lid, van de Wegenverkeerswet. In de door eiser bedoelde bepaling staat dat een verkeersbesluit nodig is voor maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer. Dit geldt niet voor alle maatregelen maar alleen als de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken. Het plaatsen van de door eiser bedoelde verdrijvingsmiddelen brengt naar het oordeel van de rechtbank geen verandering met zich in bestaande rechten, plichten of bevoegdheden van categorieën van weggebruikers. Daarmee is geen sprake van een publiekrechtelijke rechtshandeling maar van een feitelijke handeling. Anders dan eiser stelt, geldt dit ook voor het niet terugplaatsen van de verdrijvingsmiddelen. De weigering van verweerder om tot terugplaatsing over te gaan, is dus een weigering tot feitelijk handelen die niet is gericht op enig rechtsgevolg (vergelijk ECLI:NL:RVS:2005:AU2620).
3.3
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de e-mail van eiser van 27 maart 2017 ook in combinatie met de brief van 11 april 2017 niet is aan te merken als een aanvraag tot een besluit in de zin van de Awb. Gevolg daarvan is dat eisers bezwaar tegen het primaire besluit, voor zover betrekking hebbende op verweerders afwijzende reactie op zijn e-mail en brief niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. Dit heeft verweerder in het bestreden besluit niet gedaan. In zoverre kleeft aan dat besluit een gebrek. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit wordt wat dat betreft vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, door het bezwaar van eiser voor dat deel niet-ontvankelijk te verklaren.
3.4
Voor het overige kan het bestreden besluit in stand blijven. In artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het bestuursorgaan in gebreke is met het tijdig geven van een beschikking op een aanvraag. Zoals hiervoor al werd overwogen, was in dit geval geen sprake van een aanvraag. Het bezwaar van eiser is daarom terecht door verweerder kennelijk ongegrond verklaard.
3.5
Aan een bespreking van de overige gronden van het beroep komt de rechtbank niet toe.
4. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht in deze procedure vergoedt. Ter verduidelijking, de gegrondverklaring ziet alléén op het formele punt dat verweerder eiser niet-ontvankelijk had moeten verklaren en niet inhoudelijk op de aanvraag had moeten beslissen. Inhoudelijk krijgt eiser ongelijk.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op verweerders afwijzing van de e-mail van 27 maart 2017 en brief van 11 april 2017;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn bezwaar, voor zover dat ziet op verweerders afwijzing van de e-mail van 27 maart 2017 en de brief van 11 april 2017;
- bepaalt dat het bestreden besluit voor het overige in stand blijft;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 9 juli 2020 door mr. J.J. Maarleveld, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Vermeij, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.