ECLI:NL:RBNHO:2020:4920

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
8363472 \ AO VERZ 20-35
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens inhoudsloosheid en toekenning van transitievergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen een werkgever en werknemer. De werkgever, die tevens de oom van de werknemer is, verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer, die volgens de werkgever de verkoop van de coffeeshop zou frustreren door potentiële kopers te bedreigen en instructies te negeren. De werknemer betwistte deze beschuldigingen en voerde aan dat hij bereid was om zijn werkzaamheden te hervatten. De kantonrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stellingen van de werkgever en dat de werknemer sinds augustus 2019 geen werkzaamheden meer had verricht, maar wel loon had ontvangen tot april 2020. De kantonrechter concludeerde dat de arbeidsovereenkomst inhoudsloos was geworden en dat de werkgever niet in redelijkheid kon verwachten dat de arbeidsovereenkomst zou voortduren. De arbeidsovereenkomst werd ontbonden met ingang van 1 september 2020, en de werkgever werd veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 3.941,82 en achterstallig loon van € 5.626,66, met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./repnr.: 8363472 \ AO VERZ 20-35
Uitspraakdatum: 3 juli 2020
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[werkgever]h.o.d.n.
[naam coffeeshop]
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
verder te noemen: de werkgever
gemachtigde: mr. K.R. Stephan
tegen
[werknemer]
wonende te [woonplaats]
verwerende partij
verder te noemen: de werknemer
gemachtigde: mr. M. Aygün

1.Het procesverloop

1.1.
De werkgever heeft op 2 maart 2020 een verzoek gedaan om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. Op 24 april 2020 heeft een (fysieke) zitting plaatsgevonden. De werknemer is op deze zitting niet verschenen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen ter zitting is besproken omtrent het niet verschijnen van de werknemer. De kantonrechter heeft de zaak vervolgens aangehouden en bepaald dat de werknemer opnieuw moest worden opgeroepen, nadat door de werkgever een uittreksel uit het bevolkingsregister van de werknemer zou zijn overgelegd.
1.2.
Op 24 april 2020 heeft de werkgever het verzoekschrift per exploot aan de werknemer laten betekenen, waarbij de werknemer is opgeroepen te verschijnen op de zitting van 1 mei 2020.
1.3.
Op 29 april 2020 heeft de werkgever het uittreksel uit het bevolkingsregister van de werknemer overgelegd. Hieruit blijkt dat de werknemer woonachtig is op [adres] te [woonplaats] .
1.4.
Op 29 april 2020 heeft mr. Aygün zich als gemachtigde van de werknemer gesteld en verzocht om een termijn van vier weken om een verweerschrift in te dienen, omdat alle processtukken naar het voormalig adres (aan [voormalig adres] te [woonplaats] ) van de werknemer waren verstuurd.
1.5.
Gelet op het voorgaande is de zitting verplaatst naar 5 juni 2020. Hiertegen heeft mr. Stephan bij e-mail van 1 mei 2020 bezwaar gemaakt. Namens de kantonrechter is hierop bij e-mail van 7 mei 2020 gereageerd.
1.6.
De werknemer heeft op 22 mei 2020 een verweerschrift ingediend.
1.7.
Op 5 juni 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. Vanwege het beleid van de rechtbank om ter bestrijding van de verspreiding van het Covid-19 (Corona) virus fysieke zittingen en de daaruit voortvloeiende mogelijkheid van contact tussen procesdeelnemers zoveel mogelijk te vermijden, heeft de zitting op afstand, door middel van een beeld- en geluidverbinding, plaatsgevonden. Partijen hebben daar hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. Vóór de zitting heeft de werkgever bij brieven van 29 mei en 3 juni 2020 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
De werknemer (tevens de neef van de werkgever), de werknemergeboren [in 1993] , is sinds 15 september 2016 in dienst bij de werkgever, laatstelijk tegen een salaris van € 2.813,33 bruto per maand exclusief vakantiegeld.
2.2.
Eind 2018 waren partijen met elkaar in gesprek over de mogelijke overname van de coffeeshop door de werknemer.
2.3.
In december 2018 is de werknemer in voorlopige hechtenis genomen, nadat in de woning aan [voormalig adres] te [woonplaats] (alwaar de werknemer met zijn moeder en broer woonachtig was) een vuurwapen met munitie en grote hoeveelheden softdrugs en contant geld waren aangetroffen door de politie.
2.4.
Op 3 januari 2019 is de werknemer uit voorlopige hechtenis geschorst. Vervolgens heeft hij zijn werkzaamheden bij de werkgever hervat.
2.5.
In augustus 2019 heeft de werkgever besloten de coffeeshop tijdelijk te sluiten. Vanaf 13 augustus 2019 is de werknemer door de werkgever vrijgesteld van werkzaamheden met behoud van loon.
2.6.
Op 19 mei 2020 heeft de werkgever aangifte bij de politie gedaan. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal staat onder meer: ‘
(…) Hierbij doe ik aangifte van bedreiging. Ik ben door [werknemer] en [neef 2] woordelijk bedreigd. Dit zijn neven van mij. Beide willen niet dat ik mijn coffeeshop verkoop aan een ander persoon dan mijn neven. Nu dreigen zij mijn Coffeeshop op te blazen en ruimen wij jou en de nieuwe eigenaar ook op. (…)
Tijdens een bezoek van een andere coffeeshophouders in [naam coffeeshop] kwamen beide neven boos en agressief naar mij toe. In het bijzijn van deze klant, mogelijke koper van [naam coffeeshop] , hoorde wij zeggen “Wat zijn jullie aan het doen , over ons lijk. De coffeeshop gaat niet verkocht worden. Wij gaan toch ons lijk vechten”. Ik hoorde beide neven zeggen “als de coffeeshop wordt verkocht ga ik jou opruimen net als de nieuwe eigenaar”. “jullie zijn niet goed wijs , het is je leven niet waard als je dit probleem laat opzadelen”. De naam van deze getuigen kan ik helaas niet geven. Deze coffeeshop eigenaren durven niet te getuigen in verband met mogelijke consequenties voor hun eigen zaak. (…)
De laatste tijd gebeuren er vreemde dingen zoals het lek prikken van autobanden van mijn auto’s. Beide neven gaan nog steeds bij andere coffeeshops langs om de verkoop van [naam coffeeshop] tegen te gaan. (…)
Ik word met de dood bedreigd, mijn pand, eigendom wordt bedreigd vernield te worden. Tevens doe ik dit om de, reeds opgestarte ontslagprocedure van [werknemer] te ondersteunen. (…) Ik wil [werknemer] ontslaan, daarna coffeeshop [naam coffeeshop] verkopen. (…)

3.Het verzoek

3.1.
De werkgever verzoekt de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst met de werknemer te ontbinden en om bij het bepalen van de einddatum van de arbeidsovereenkomst geen rekening te houden met de duur van de procedure, met veroordeling van de werknemer in de proceskosten.
3.2.
De werkgever legt hieraan – samengevat – het volgende ten grondslag.
De werknemer heeft diverse overnamekandidaten van de coffeeshop bedreigd en arbeidsgeschillen met twee voormalig werknemers aangesticht, waarmee de werknemer de verkoop van de onderneming ernstig heeft gefrustreerd. Dit levert zodanig ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer op, dat van de werkgever in redelijkheid niet verwacht kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 7:669 lid 3 sub e BW).
Voorts heeft de werknemer de arbeidsverhoudingen ernstig verstoord door voornoemde gedragingen. Daarbij heeft de werknemer instructies van de werkgever genegeerd en geweigerd om de laatste administratie en kasgelden aan de werkgever te doen toekomen. Zolang de werknemer betrokken blijft bij de onderneming kan deze niet worden verkocht, omdat de werknemer de verkoop blijft frustreren. Dit terwijl de werkgever sinds juli 2019 geen inkomsten uit de onderneming heeft.

4.Het verweer

4.1.
De werknemer verweert zich tegen het verzoek en verzoekt de kantonrechter, primair, de verzochte ontbinding af te wijzen en om de werkgever te veroordelen de werknemer binnen 7 dagen na de beschikking weder te werk te stellen, op straffe van een dwangsom, en tot betaling van de proceskosten.
4.2.
Voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, verzoekt de werknemer de kantonrechter om bij het bepalen van de einddatum van de arbeidsovereenkomst rekening te houden met de geldende opzegtermijn, zonder aftrek van de duur van de procedure, en om veroordeling van de werkgever tot betaling van de transitievergoeding, een billijke vergoeding, de over die bedragen verschuldigde wettelijke rente en de proceskosten.
4.3.
De werknemer voert daartoe – samengevat – aan dat geen sprake is van het door de werknemer (i) frustreren van de verkoop van de coffeeshop en het bedreigen van potentiële kopers, (ii) negeren van instructies van de werkgever, (iii) aanzetten van voormalig medewerkers om tegen de werkgever een loonvordering in te stellen en (iv) weigeren van het storten van de kasgelden en het afgeven van de administratie, zodat van verwijtbaar handelen zijdens de werknemer geen sprake is.
Ook is geen sprake van een verstoorde arbeidsverhouding. Voor zover dit al het geval zou zijn, hebben er geen gesprekken plaatsgevonden tussen partijen om deze verhouding te herstellen.
Voorts heeft de werkgever niet voldaan aan de herplaatsingsplicht. Dit terwijl herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn mogelijk is.
De werkgever heeft ernstig verwijtbaar gehandeld, door werknemer valselijk te beschuldigen van bedreiging en van het niet opvolgen van instructies. Het doel van de werkgever is om de werknemer te ontslaan, zodat hij zijn onderneming kan verkopen zonder personeel en aldus voor een hoger bedrag.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden.
5.2.
De kantonrechter stelt voorop dat dit een atypische zaak is, mede omdat partijen – naast de arbeidsrelatie die tussen hen bestaat – ook familie van elkaar zijn. De familierelatie is op enig moment verstoord geraakt. Ondanks de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting – blijven er veel vraagtekens over de toedracht van die verstoring. Partijen hebben dat niet volledig helder kunnen of willen maken.
5.3.
Een arbeidsovereenkomst kan alleen worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is. In artikel 7:669 lid 3 BW is bepaald wat een redelijke grond is. Ook is voor ontbinding vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt (artikel 7:669 lid 1 BW).
5.4.
De werkgever stelt primair dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in het (ernstig) verwijtbaar handelen zijdens de werknemer. Naar het oordeel van de kantonrechter leveren de door de werkgever in dat verband naar voren gebrachte feiten en omstandig- heden geen redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub e BW. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.5.
Volgens de werkgever heeft de werknemer (ernstig) verwijtbaar gehandeld door de verkoop van de onderneming ernstig te frustreren door diverse overnamekandidaten te bedreigen en arbeidsgeschillen met twee voormalig werknemers aan te stichten. De werk- nemer betwist dat. Hij voert aan dat hij reden noch belang heeft bij het frustreren van de verkoop van de coffeeshop, omdat hij heeft afgezien van de overname van de coffeeshop na de overval in zijn woonhuis en zijn aanhouding in verband daarmee. De werknemer heeft naar eigen zeggen ingezien dat de tegen hem lopende strafzaak de kans dat de overname zou slagen sterk heeft gereduceerd. Van enige bedreiging zijnerzijds is geen sprake geweest, aldus de werknemer. Verder stelt de werknemer zich op het standpunt dat de werkgever zijn stelling niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd met stukken.
5.6.
Bij brief van 29 mei 2020 heeft de werkgever als aanvullende productie de aangifte overgelegd zoals bedoeld onder 2.6. De kantonrechter acht – gelet op de betwisting door de werknemer – met de eigen aangifte van de werkgever onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de werknemer diverse overnamekandidaten zou hebben bedreigd. Daarbij komt dat de werkgever desgevraagd niet kon uitleggen waarom hij niet eerder aangifte heeft gedaan. Ter zitting heeft hij in dat verband onder meer verklaard dat hij de aangifte nodig had voor onderhavige procedure, hetgeen ook blijkt uit het proces-verbaal van de aangifte.
5.7.
De stelling van de werkgever dat de werknemer twee voormalig medewerkers van de werkgever heeft aangezet om tegen de werkgever een loonvordering in te stellen, heeft de werkgever – ondanks het gemotiveerde verweer van de werknemer – niet onderbouwd, zodat de kantonrechter de werkgever daarin niet volgt.
5.8.
De werkgever stelt subsidiair dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in het bestaan van een verstoorde arbeidsverhouding. De werknemer betwist dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter is van oordeel dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub g BW. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.9.
Voor zover de werkgever naar voren heeft gebracht dat de arbeidsverhouding is verstoord doordat de werknemer de verkoop van de onderneming frustreert, is hieromtrent in het voorgaande reeds overwogen dat dit onvoldoende aannemelijk is gemaakt, zodat de kantonrechter dit standpunt van de werkgever ook in dit kader verwerpt.
5.10.
De werkgever voert voor de verstoring een aantal redenen aan.
De werknemer zou instructies van de werkgever met betrekking tot het tijdelijk sluiten van de coffeeshop hebben genegeerd en zou hebben geweigerd de laatste administratie over te leggen en de kasgelden over te dragen. Niet alleen heeft de werknemer hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd, de werkgever heeft ook onvoldoende toegelicht waarom deze gedragingen zouden leiden tot een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding.
Verder voert de werkgever als reden voor de verstoring aan dat hij door de strafzaak tegen de werknemer sinds juli 2019 geen inkomsten meer heeft uit de onderneming, nu de wet Bibob bepaalt dat gemeenten reeds bij gewekte schijn van betrokkenheid bij criminele activiteiten de exploitatievergunning kunnen intrekken. Ook dat acht de kantonrechter geen onderbouwing van de verstoorde arbeidsverhouding.
De werknemer van zijn kant blijft zich op het standpunt stellen dat hij, ondanks alles, zijn werkzaamheden bij de werkgever kan en wil hervatten, al kan hij desgevraagd niet uitleggen hoe dat feitelijk vormgegeven zou kunnen worden. Al met al is de kantonrechter van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van een zodanig verstoorde arbeids- verhouding, dat van de werkgever niet gevergd zou kunnen worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Voor zover van een dergelijke verstoring al sprake is, is ook niet gesteld of gebleken dat is geprobeerd deze te herstellen, zodat van een duurzame verstoring evenmin kan worden gesproken.
5.11.
Ongeacht het voorgaande, staat vast wel dat de werknemer vanaf 13 augustus 2019 geen werkzaamheden meer voor de werkgever heeft verricht. Als onweersproken staat ook vast dat de werkgever sinds de sluiting van de coffeeshop daaruit geen inkomsten meer ontvangt. Ter zitting heeft de werknemer verklaard dat hij sinds de sluiting van de coffee- shop en de mededeling van de werkgever dat hij is vrijgesteld van werkzaamheden, thuis zit en dat hij sindsdien geen andere werkzaamheden heeft verricht. Hij heeft gewacht op de oproep van de werkgever om weer te komen werken, aldus de werknemer. Op de vraag van de kantonrechter of de werknemer sedert 13 augustus 2019 contact heeft gehad met de werkgever, die eveneens zijn oom is, heeft de werknemer ontkennend geantwoord. Het is de kantonrechter tijdens de zitting opgevallen dat partijen zich vijandig tegenover elkaar opstellen. De achtergrond daarvan, de stand van zaken rondom de strafzaak tegen de werknemer en de reden van sluiting van de coffeeshop blijven onduidelijk, ondanks de vragen die de kantonrechter dienaangaande heeft gesteld.
5.12.
In feite is hier naar het oordeel van de kantonrechter – zoals ter zitting reeds aan partijen is voorgehouden – sprake van een inhoudsloze arbeidsovereenkomst. De werknemer verricht sinds medio augustus 2019 geen werkzaamheden meer voor de werkgever, al heeft hij (tot 1 april 2020) wel loon ontvangen. Daarbij wordt de coffeeshop gesloten gehouden, volgens de werkgever vanwege de strafzaak die tegen de werknemer loopt. De werkgever wil de coffeeshop verkopen, maar stelt dat dat niet mogelijk is zolang de arbeidsovereen- komst van de werknemer niet is ontbonden, omdat het risico bestaat dat de gemeente [gemeente] de exploitatievergunning van de coffeeshop intrekt wegens schijn van betrokkenheid bij criminele activiteiten. Het is (vooralsnog) niet duidelijk hoe het zit met de betrokkenheid van de werknemer bij de strafzaak. Door deze factoren die met elkaar samenhangen en elkaar beïnvloeden, houden partijen elkaar gevangen in een net van onmogelijkheden.
5.13.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de kantonrechter – zoals eveneens ter zitting aan partijen is voorgehouden – sprake van een omstandigheid die zodanig is dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden verwacht de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 7:669 lid 3, sub h, BW) en dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn in de onderhavige situatie niet in de rede ligt.
5.14.
Het verzoek om de arbeidsovereenkomst te ontbinden zal aldus worden toegewezen. De kantonrechter zal de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 9, sub a, BW ontbinden met ingang van 1 september 2020. Dat is de datum waarop de arbeids- overeenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure, met dien verstande dat een termijn van tenminste een maand resteert. Naar het oordeel van de kantonrechter is geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, zodat – in tegenstelling tot het standpunt van de werknemer – geen aanleiding bestaat de proceduretijd niet in mindering te brengen op de opzegtermijn. In het navolgende zal de kantonrechter het oordeel omtrent de ernstige verwijtbaarheid nader onderbouwen.
De billijke vergoeding
5.15.
De werknemer heeft de kantonrechter verzocht om aan hem een billijke vergoeding toe te kennen. De kantonrechter ziet daartoe echter geen aanleiding. Een billijke vergoeding kan worden toegekend als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:671b lid 9, sub c, BW). Dat zal zich alleen voordoen in uitzonderlijke gevallen en als een werkgever de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst in ernstige mate schendt (
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). In dit geval is geen sprake van dergelijk ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Dat de werkgever de werknemer valselijk zou hebben beschuldigd van bedreiging en van het niet opvolgen van instructies, is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hetzelfde geldt voor de stelling van de werknemer dat het enkele doel van de werkgever is om de werknemer te ontslaan, zodat hij de coffeeshop voor een hoger bedrag zou kunnen verkopen. Dat de werkgever enkel met het oog op deze procedure aangifte bij de politie heeft gedaan, zoals de werknemer stelt, is – gelet op het gemotiveerde verweer van de werkgever – onvoldoende aannemelijk geworden.
De transitievergoeding
5.16.
Voorts heeft de werknemer de kantonrechter verzocht om de werkgever te veroordelen de transitievergoeding te betalen. Gelet op artikel 7:673 lid 1 BW is de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd, omdat de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever wordt ontbonden. De werkgever zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding aan de werknemer. Tussen partijen is in geschil wat de hoogte van de transitievergoeding is. Uit de standpunten van partijen maakt de kantonrechter op dat het verschil in berekening van de hoogte van de transitievergoeding (mede) veroor- zaakt wordt door de aangehouden einddatum van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft de hoogte van de transitievergoeding berekend op een bedrag van € 3.941,82 bruto, waarbij 1 september 2020 is aangehouden als einddatum van de arbeidsovereenkomst. De werkgever zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag. De verzochte wettelijke rente hierover zal, conform artikel 7:686a lid 1 BW, worden toegewezen vanaf 1 oktober 2020.
Het achterstallig salaris en vakantiegeld
5.17.
Voorts heeft de werknemer – zoals aangekondigd ter zitting – op 5 juni 2020 een akte vermeerdering van eis ingediend, inhoudende dat hij de kantonrechter verzoekt de werkgever de veroordelen tot betaling van het achterstallig loon over de maanden april en mei 2020 (€ 5.626,66 bruto) en het vakantiegeld (€ 2.701,00 bruto), te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente.
5.18.
Bij antwoordakte van 17 juni 2020 heeft de werkgever de kantonrechter verzocht de vordering tot betaling van het achterstallig loon en het vakantiegeld af te wijzen. Daartoe voert de werkgever – kort gezegd – aan dat (i) de sluiting van de coffeeshop en het omzetverlies uitsluitend te wijten valt aan de werknemer, (ii) de werknemer de procedure onredelijk heeft vertraagd door niet te verschijnen op de zitting van 24 april 2020 en (iii) de werknemer in strijd met artikel 21 Rv heeft gehandeld door zich op het standpunt te stellen dat hij het e-mailadres waarnaar de oproep voor de zitting mede is toegestuurd, niet meer gebruikt.
5.19.
Bij brief van 17 juni 2020 heeft de werknemer de kantonrechter verzocht de antwoordakte van de werkgever buiten beschouwing te laten, althans om hem in de gelegenheid te stellen daarop schriftelijk te reageren. De werknemer stelt dat de werkgever tijdens de zitting voldoende gelegenheid heeft gehad om op de eisvermeerdering te reageren en dat ter zitting door de werkgever is erkend dat het loon over april en mei 2020 niet aan de werknemer is betaald, ondanks de verschuldigdheid daarvan. Het is volgens de werknemer in strijd met de goede procesorde om thans aanvullende stellingen in te nemen met betrekking tot de eisvermeerdering.
5.20.
De kantonrechter is met de werknemer van oordeel dat de werkgever ter zitting voldoende in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de eisvermeerdering van de werknemer. De werkgever heeft, op grond van artikel 130 lid 1 Rv, wel de bevoegdheid om bezwaar te maken tegen de eisvermeerdering op grond dat de vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Dat standpunt heeft de werkgever echter niet ingenomen.
5.21.
Niet in geschil is dat de werkgever het loon over de maanden april en mei 2020 niet heeft betaald. Ter zitting heeft de werkgever verklaard dat hij het loon niet meer kon betalen, omdat hij sinds augustus 2019 geen inkomsten uit de onderneming heeft en dat hij niet langer gebruik kon maken van de leningen waaruit hij het loon van de werknemer tot april 2020 betaalde. Volgens de werkgever valt de sluiting van de coffeeshop en het omzetverlies uitsluitend te verwijten aan de werknemer. Dit standpunt volgt de kantonrechter niet. Nog daargelaten dat (vooralsnog) niet duidelijk is hoe het zit met de betrokkenheid van de werknemer bij de strafzaak, heeft een werknemer recht op loondoorbetaling zolang de arbeidsovereenkomst voortduurt. De stelling van de werkgever dat hij dit niet kan betalen, doet daaraan niet af. Het verzoek van de werknemer om de werkgever te veroordelen tot betaling van het achterstallig loon over de maanden april en mei 2020 zal dan ook worden toegewezen. Over het toe te wijzen loon zal de verzochte wettelijke rente worden toegewezen. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding om de verzochte wettelijke verhoging te matigen tot 10%.
5.22.
Het verzoek van de werknemer om de werkgever te veroordelen tot betaling van het vakantiegeld zal worden afgewezen. Niet gesteld of gebleken is immers dat partijen zijn overeengekomen dat het vakantiegeld op een eerder moment dan uiterlijk op 30 juni moet zijn betaald. Ten tijde van indiening van dit verzoek (5 juni 2020) had de werknemer aldus (nog) geen belang bij dit verzoek. Immers bestond op dat moment nog de mogelijkheid dat de werkgever het vakantiegeld tijdig zou voldoen.
5.23.
Gelet op de uitkomst van de zaak zal de kantonrechter bepalen dat partijen ieder hun eigen proceskosten moeten betalen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 september 2020;
6.2.
veroordeelt de werkgever tot betaling van de transitievergoeding van € 3.941,82 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
6.3.
veroordeelt de werkgever tot betaling van € 5.626,66 bruto aan achterstallig salaris over de maanden april en mei 2020, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaarheid van de loonbedragen tot aan de dag der algehele voldoening en met de wettelijke verhoging van 10%;
6.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt;
6.5.
wijst het meer of anders verzochte af;
6.6.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mr. M.Y.H.G. Erkens en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. L.M. de Vries op bovengenoemde datum, in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter