In deze zaak hebben twee passagiers een vordering ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij Finnair, nadat zij zonder vertraging op hun eindbestemming zijn aangekomen. De passagiers vorderden compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering, annulering of langdurige vertraging van vluchten. De passagiers stelden dat zij recht hadden op compensatie van € 400,00 per persoon, omdat zij een vertraging van 5 minuten hadden ervaren op hun vlucht van Amsterdam naar Helsinki, wat volgens hen hen recht gaf op compensatie.
Finnair betwistte de vordering en voerde aan dat de passagiers hun aansluitende vlucht naar Jyväskylä hebben gehaald en zonder enige vertraging zijn aangekomen. Finnair stelde dat de passagiers misbruik maakten van procesrecht door een vordering in te stellen, terwijl zij wisten dat hun claim ongegrond was. Daarnaast voerde Finnair aan dat de passagiers hun vorderingsrecht hadden overgedragen aan AirHelp door het ondertekenen van een akte van cessie, waardoor zij niet-ontvankelijk waren in hun vordering.
De kantonrechter oordeelde dat de passagiers niet ontvankelijk waren in hun vordering, omdat zij hun recht op compensatie hadden overgedragen aan AirHelp. Bovendien werd vastgesteld dat de passagiers zonder vertraging op hun eindbestemming waren aangekomen. De kantonrechter wees de vordering van de passagiers af en veroordeelde hen in de proceskosten van Finnair, vastgesteld op € 1.500,00. Dit vonnis benadrukt het belang van het correct indienen van vorderingen en de gevolgen van het ondertekenen van cessie-overeenkomsten.