In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in Purmerend. Eiser, de eigenaar van de woning, had beroep ingesteld tegen de beschikking van de heffingsambtenaar, die de waarde voor het jaar 2019 had vastgesteld op € 231.000. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat de woning een lagere waarde van € 195.000 had. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 19 mei 2020, waar zowel eiser als de vertegenwoordigers van de verweerder aanwezig waren.
De rechtbank heeft overwogen dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar zijn gepresenteerd en heeft geconcludeerd dat deze objecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de onderhoudstoestand van de woning en de waarde van de vergelijkingsobjecten beoordeeld, maar heeft deze niet overtuigend geacht.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de vastgestelde WOZ-waarde van € 231.000 in stand blijft. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. F. Kleefmann, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Marinus, griffier. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.