ECLI:NL:RBNHO:2020:395

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
22 januari 2020
Zaaknummer
7809403 CV EXPL 19-2825
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loondoorbetaling tijdens ziekte en re-integratieverplichtingen van de werknemer

In deze arbeidszaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 9 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, Hordijk Verpakkingsindustrie Zaandam B.V. De werknemer had een vordering ingesteld tegen zijn werkgever, waarin hij betaling van zijn salaris eiste vanaf 1 oktober 2017, na een loonstop die door de werkgever was opgelegd. De werkgever had de loonbetaling stopgezet op grond van de stelling dat de werknemer zijn re-integratieverplichtingen niet was nagekomen. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer in de periode van 1 oktober 2017 tot 1 oktober 2018 wegens ziekte ongeschikt was voor het verrichten van zijn werk en dat hij recht had op doorbetaling van zijn loon op basis van artikel 7:629 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De rechter concludeerde dat de loonstop op 16 oktober 2017 terecht was, omdat de werknemer niet had voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen. Echter, de loonstop op 13 februari 2018 werd onterecht geacht, omdat het aangeboden werk niet passend was voor de werknemer. De kantonrechter heeft de vordering van de werknemer gedeeltelijk toegewezen, waarbij de werkgever werd veroordeeld tot betaling van achterstallig salaris en wettelijke rente, maar de gevorderde wettelijke verhoging werd gematigd tot nihil. De proceskosten werden door beide partijen gedragen, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Zaanstad
Zaaknr./rolnr.: 7809403 \ CV EXPL 19-2825
Uitspraakdatum: 9 januari 2020
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. D.A. van Poorten
tegen
de besloten vennootschap
Hordijk Verpakkingsindustrie Zaandam B.V.
gevestigd te Zaandam
gedaagde
verder te noemen: Hordijk
gemachtigde: mr. M.J. Goedhart

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 27 mei 2019 een vordering tegen Hordijk ingesteld. Hordijk heeft schriftelijk geantwoord.
1.2.
Op 5 december 2019 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting hebben partijen bij brieven van 9 juli 2019, 9 oktober 2019 en 10 oktober 2019 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
Met ingang van 8 februari 2017 is tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan. [eiser] heeft de functie van Medewerker technische dienst met een werkweek van 39,5 uur per week en een salaris van € 2.585,36 bruto per maand. De CAO Houtverwerkende Industrie is van toepassing (hierna: de CAO).
2.2.
Op 3 juli 2017 heeft [eiser] zich ziek gemeld.
2.3.
Op 15 augustus 2017 adviseerde bedrijfsarts [naam bedrijfsarts 1] (hierna: [naam bedrijfsarts 1] ) dat [eiser] kon werken op twee dagen per week en vier uur per dag. De verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) heeft in een deskundigenoordeel van 14 september 2017 vermeld dat de beperkingen door de bedrijfsarts adequaat waren ingeschat op 15 augustus 2017.
2.4.
De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft in een rapportage van 2 oktober 2017 geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van Hordijk niet voldoende zijn, omdat er gesprekken hadden moeten plaatsvinden met [eiser] over de werkhervatting.
2.5.
[naam bedrijfsarts 1] heeft [eiser] in een advies van 10 oktober 2017 geschikt geacht voor het verrichten van aangepast werk op drie keer vier uur per week.
2.6.
In een e-mail van 16 oktober 2017 heeft [naam HR adviseur] (hierna: [naam HR adviseur] ), HR Adviseur van Hordijk, aan [eiser] gemeld dat op 27 september 2017 en 16 oktober 2017 gesprekken hadden plaatsgevonden met [eiser] , maar dat [eiser] ondanks die gesprekken en het advies van [naam bedrijfsarts 1] van 10 oktober 2017 niet op het werk was verschenen. In die e-mail is meegedeeld dat Hordijk daarom de loonbetaling met ingang van 16 oktober 2017 zal stoppen voor 12 uur per week.
2.7.
In een brief van 13 februari 2018 heeft Hordijk aan [eiser] meegedeeld dat [naam bedrijfsarts 1] [eiser] op 13 november 2017 en 18 december 2017 onveranderd geschikt had bevonden voor passend werk voor drie keer vier uur per week, dat er geen andere of nadere informatie was ontvangen van de behandelend artsen, en dat [eiser] zijn werk nog steeds niet had hervat. Om die reden heeft ordijkHoriHoHordijk een volledige loonstop aangekondigd met ingang van 13 februari 2018.
2.8.
In een second opinion van 3 april 2018 heeft bedrijfsarts [naam bedrijfsarts 2] (hierna: [naam bedrijfsarts 2] ) geoordeeld dat er pas na dagbehandeling sprake kon zijn van een succesvolle kans op re-integratie in arbeid.
2.9.
[eiser] heeft op 25 juli 2018 een deskundigenoordeel aangevraagd bij het Uwv.
2.10.
[naam bedrijfsarts 1] heeft in een brief van 3 oktober 2018 aan Hordijk geadviseerd om te starten met eenmaal per week drie uur aanwezigheid op het werk. Op 10 oktober 2018 heeft [eiser] op die basis werkzaamheden hervat, waarna orijdkHordijk de loonstop heeft opgeheven met ingang van 1 oktober 2018.
2.11.
Volgens een deskundigenoordeel van de arbeidsdeskundige van het Uwv van 15 oktober 2018 was het door Hordijk op 13 februari 2018 aangeboden werk niet passend. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige in de rapportage bij dat oordeel vermeld dat overleg had plaatsgevonden met de verzekeringsarts van het Uwv, dat volgens de verzekeringsarts uit inmiddels verkregen medische informatie was gebleken dat [eiser] op en na 13 februari 2018 geen arbeidsmogelijkheden meer had, en dat uit overleg tussen de verzekeringsarts en bedrijfsarts [naam bedrijfsarts 1] was gebleken dat [naam bedrijfsarts 1] het daar (inmiddels) mee eens was.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter Hordijk veroordeelt tot betaling van € 2.585,36 bruto per maand aan salaris vanaf 1 oktober 2017, althans vanaf 13 februari 2018. [eiser] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat Hordijk op grond van de wet en de CAO verplicht is tijdens ziekte het loon door te betalen en dat Hordijk ten onrechte een loonstop heeft opgelegd.
3.2.
Hordijk betwist de vordering. Zij voert aan – samengevat – dat de loonbetaling in de periode van 16 oktober 2017 tot 1 oktober 2018 terecht is gestopt op grond van artikel 7:629 lid 3, onderdeel c en d, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), omdat [eiser] zich in die periode niet heeft gehouden aan zijn re-integratieverplichtingen.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of Hordijk moet worden veroordeeld tot betaling van € 2.585,36 bruto per maand aan salaris vanaf 1 oktober 2017 of 13 februari 2018.
4.2.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [eiser] in de periode van 1 oktober 2017 tot 1 oktober 2018 wegens ziekte ongeschikt was voor het verrichten van zijn werk. Dat betekent dat [eiser] aanspraak kan maken op doorbetaling van zijn loon, op grond van artikel 7:629 lid 1 BW. Volgens artikel 27 van de CAO moet gedurende de eerste drie maanden van ziekte 100% van het loon worden betaald, gedurende de vierde tot en met de zesde maand van ziekte 90% van het loon, gedurende de zevende tot en met de twaalfde maand van ziekte 85% van het loon, en daarna 80% van het loon.
4.3.
Het geschil gaat met name over de vraag of Hordijk terecht de loonbetaling heeft stopgezet op 16 oktober 2017 en 13 februari 2018, vanwege de door Hordijk gestelde schending van de re-integratieverplichtingen door [eiser] .
4.4.
Volgens artikel 7:629 lid 3, onderdeel c en d, BW heeft een werknemer geen recht op doorbetaling van loon tijdens ziekte als die werknemer, hoewel hij daartoe in staat is, zonder deugdelijke grond geen passende arbeid verricht, of zonder deugdelijke grond weigert mee te werken aan re-integratie in passende arbeid.
4.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Hordijk de loonbetaling terecht stopgezet op 16 oktober 2017. [eiser] was immers door bedrijfsarts [naam bedrijfsarts 1] op 15 augustus 2017 geschikt geacht om te werken op twee dagen per week van vier uur per dag, maar [eiser] heeft zijn werkzaamheden niet op dat aantal uren hervat. Volgens het deskundigenoordeel van de verzekeringsarts van het Uwv van 14 september 2017 waren de beperkingen van [eiser] door de bedrijfsarts goed ingeschat, maar ook naar aanleiding van dat deskundigenoordeel is [eiser] niet aan het werk gegaan. Dat betekent dat [eiser] , hoewel hij daartoe in staat was, zonder deugdelijke grond geen passende arbeid heeft verricht en zonder deugdelijke grond heeft geweigerd mee te werken aan re-integratie in passende arbeid. Gelet daarop mocht Hordijk het loon dus stopzetten op grond van artikel 7:629 lid 3, onderdeel c en d, BW.
4.6.
Dat de arbeidsdeskundige van het Uwv in een rapportage van 2 oktober 2017 heeft geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van Hordijk niet voldoende zijn, leidt niet tot een ander oordeel. Vast staat namelijk dat [eiser] zijn werk niet heeft hervat, terwijl hij daartoe medisch gezien wel in staat was. Bovendien blijkt uit de stukken dat Hordijk en [eiser] op 27 september 2017 en 16 oktober 2017 gesprekken hebben gehad, waarmee is voldaan aan de door de arbeidsdeskundige gestelde eis aan de re-integratie-inspanningen.
4.7.
Het stopzetten van de loonbetaling op 13 februari 2018 is naar het oordeel van de kantonrechter onjuist. Uit het deskundigenoordeel van het Uwv van 15 oktober 2018 blijkt dat het door Hordijk op 13 februari 2018 aangeboden werk niet passend was, omdat volgens de verzekeringsarts van het Uwv uit inmiddels verkregen medische informatie was gebleken dat [eiser] op en na 13 februari 2018 geen arbeidsmogelijkheden meer had. Gelet daarop was [eiser] op en na 13 februari 2018 niet in staat tot het verrichten van passend werk en heeft hij dus op een deugdelijke grond geen passende arbeid verricht. De stelling van Hordijk dat bedrijfsarts [naam bedrijfsarts 1] een andere mening zou hebben, vindt geen steun in de stukken. Uit het deskundigenoordeel van het Uwv volgt dat in het overleg tussen de verzekeringsarts en [naam bedrijfsarts 1] was gebleken dat [naam bedrijfsarts 1] het (inmiddels) eens was met de mening van de verzekeringsarts dat er geen arbeidsmogelijkheden waren voor [eiser] . Hordijk heeft geen verklaring overgelegd waaruit een andere visie van [naam bedrijfsarts 1] blijkt. Daarbij komt dat ook volgens de second opinion van 3 april 2018 van bedrijfsarts [naam bedrijfsarts 2] werkhervatting bij Hordijk niet mogelijk was.
4.8.
Hordijk heeft onder verwijzing naar een uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 11 maart 2014 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder nummer ECLI:NL:RBAMS:2014:1966) daarnaast nog het standpunt ingenomen dat [eiser] pas vanaf 25 juli 2018 aanspraak heeft op loon, omdat hij pas op die datum en (veel) te laat een deskundigenoordeel heeft aangevraagd bij het Uwv. In de door Hordijk genoemde uitspraak is geoordeeld dat als een werknemer niet binnen een redelijke termijn een deskundigenoordeel van het Uwv vraagt, een werknemer pas vanaf de datum van indiening van het verzoek aan het Uwv om een deskundigenoordeel aanspraak heeft op doorbetaling van loon.
4.9.
De kantonrechter volgt het standpunt van Hordijk en genoemde uitspraak niet. Bij de beoordeling of een werkgever een loonsanctie mag opleggen op grond van artikel 7:629 lid 3, onderdeel c en d, BW gaat het om de vraag of een werknemer in staat was tot het verrichten van passende arbeid en of hij zonder deugdelijke grond geen passende arbeid heeft verricht. Doorslaggevend is daarbij dus of de werknemer geschikt was om die passende arbeid te verrichten. Daarbij is niet van belang dat pas achteraf of in een later stadium, bijvoorbeeld door een deskundigenverklaring van het Uwv of een deskundige benoemd door de kantonrechter, komt vast te staan dat de werknemer ongeschikt was voor de passende arbeid. Daarom kan ook geen rol spelen dat een werknemer pas na een bepaalde termijn een deskundigenverklaring vraagt aan het Uwv. Er is ook geen wettelijke bepaling die een aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat een werknemer zijn aanspraak op loondoorbetaling verliest als hij niet binnen een bepaalde termijn een deskundigenverklaring aan het Uwv vraagt. Onder bijzondere omstandigheden is in dit kader denkbaar dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW, dat een werknemer in een zeer laat stadium nog aanspraak maakt op loonbetaling, maar dergelijke omstandigheden zijn hier niet gesteld of gebleken. Dat [eiser] in een laat stadium een deskundigenverklaring heeft gevraagd, kan wel gevolgen hebben voor de gevorderde wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW, waarop hierna wordt ingegaan.
4.10.
Ook het verweer van Hordijk dat de loonstop gerechtvaardigd is omdat [eiser] tussen 13 februari 2018 en 1 oktober 2018 een aantal keer niet bij de bedrijfsarts is verschenen, treft geen doel. Hordijk heeft blijkens haar brief van 13 februari 2018 het loon stopgezet, omdat [eiser] het aangepaste werk niet verricht. Hordijk heeft in die brief niet als reden voor de loonstop genoemd dat [eiser] niet bij de bedrijfsarts was verschenen, ook niet in een latere brief of e-mail. Op grond van artikel 7:629 lid 7 BW kan een werkgever geen beroep meer doen op enige grond het loon geheel of gedeeltelijk niet te betalen, indien hij de werknemer daarvan geen kennis heeft gegeven onverwijld nadat bij hem het vermoeden van het bestaan daarvan is gerezen of redelijkerwijs had behoren te rijzen. Hordijk kan er dus geen beroep meer op doen dat het loon wordt stopgezet omdat [eiser] niet bij de bedrijfsarts zou zijn verschenen. Overigens blijkt uit de stukken dat [eiser] op 27 februari 2018 en 28 juni 2018 wel bij de bedrijfsarts is verschenen.
4.11.
De vordering van [eiser] wordt dus afgewezen waar het gaat om de periode vanaf 1 oktober 2017 tot 13 februari 2018, en toegewezen over de periode vanaf 13 februari 2018 tot 1 oktober 2018. Vast staat dat het loon van [eiser] tot 1 maart 2018 € 2.585,36 bruto per maand bedroeg en dat volgens de CAO vanaf 13 februari 2018 en tot 1 maart 2018 85% van het loon moet worden betaald. Op de zitting heeft Hordijk toegelicht dat het loon vanaf 1 maart 2018 € 2.625,09 bruto per maand bedraagt en dat is door [eiser] niet betwist. Verder staat vast dat volgens de CAO vanaf 1 maart 2018 en tot 3 juli 2018 85% van het loon moet worden betaald, en vanaf 3 juli 2018 en tot 1 oktober 2018 80% van het loon. Hordijk zal dus worden veroordeeld tot betaling van € 2.197,56 bruto per maand aan salaris vanaf 13 februari 2018 tot 1 maart 2018, € 2.231,33 bruto per maand aan salaris vanaf 1 maart 2018 tot 3 juli 2018, en € 2.100,07 bruto per maand aan salaris vanaf 3 juli 2018 tot 1 oktober 2018. De gevorderde emolumenten, voor zover van toepassing, en het vakantiegeld zijn ook toewijsbaar, evenals de wettelijke rente.
4.12.
De kantonrechter ziet reden om de gevorderde wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW te matigen tot nihil, omdat [eiser] pas in een laat stadium een deskundigenverklaring bij het Uwv heeft aangevraagd. Daardoor kon voor Hordijk pas na ontvangst van het deskundigenoordeel van het Uwv van 15 oktober 2018 duidelijk zijn dat haar loonstop onterecht was. Voor die tijd kon en mocht Hordijk in redelijkheid afgaan op het oordeel van bedrijfsarts [naam bedrijfsarts 1] . Hordijk heeft al vóór ontvangst van het deskundigenoordeel de loonbetaling hervat per 1 oktober 2018.
4.13.
De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen, omdat [eiser] geen concreet bedrag aan kosten heeft genoemd of gevorderd, en hij heeft tegenover de betwisting door Hordijk dat dergelijke kosten zijn gemaakt zijn standpunt ook niet nader gemotiveerd of onderbouwd.
4.14.
Nu partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt Hordijk tot betaling aan [eiser] van € 2.197,56 bruto per maand aan salaris vanaf 13 februari 2018 tot 1 maart 2018, € 2.231,33 bruto per maand aan salaris vanaf 1 maart 2018 tot 3 juli 2018, en € 2.100,07 bruto per maand aan salaris vanaf 3 juli 2018 tot 1 oktober 2018, te vermeerderen met vakantietoeslag en overige emolumenten, en te vermeerderen met de wettelijke rente over het salaris, voor wat betreft de bedragen die opeisbaar zijn op het tijdstip van dagvaarden en tot aan de dag van gehele betaling;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J. Jansen en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter