ECLI:NL:RBNHO:2020:3673

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2555
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vismachtiging zeebaars op basis van registratieplicht en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 9 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. K. Jurriens, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vertegenwoordigd door mr. P.J. Kooiman. Eiser had verzocht om een vismachtiging voor het vissen op zeebaars met vaste kieuwnetten, maar dit verzoek werd door verweerder afgewezen. De rechtbank heeft eerder in een uitspraak van 15 februari 2019 geoordeeld dat de afwijzing niet op de juiste gronden was gebaseerd, waarna verweerder een nieuw besluit moest nemen. In het bestreden besluit handhaafde verweerder de afwijzing, nu eiser niet had aangetoond dat hij in de referentieperiode zeebaars had gevangen, omdat de vangsten niet waren geregistreerd in het logboek of op de aangifte van aanlanding. Eiser voerde aan dat de uitbetalingsstaat van de visafslag als bewijs moest gelden, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet voldeed aan de vereisten van de Controleverordening. De rechtbank concludeerde dat de registratieplicht voor vangsten, ook voor hoeveelheden onder de 50 kilogram, primair bij de kapitein van het vissersvaartuig ligt. Eiser had niet voldaan aan deze verplichting, waardoor de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De uitspraak werd niet in een openbare zitting gedaan vanwege coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2555

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K. Jurriens),
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, verweerder
(gemachtigde: mr. P.J. Kooiman).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om verstrekking van een vismachtiging om in 2017 met vaste kieuwnetten op zeebaars te mogen vissen met zijn vaartuig [#] afgewezen.
Bij besluit van 25 maart 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Deze rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep in haar uitspraak van 15 februari 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:1114, gegrond verklaard.
Bij besluit van 25 maart 2019 (het bestreden besluit), verzonden op 29 april 2019, heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Het onderzoek is ter zitting geschorst. Eiser heeft bij brieven van 11 en 12 december 2019 nadere stukken ingestuurd, waarop verweerder bij faxberichten van 18, 19 en 23 december 2019 heeft gereageerd. Eiser heeft op de door verweerder ingezonden stukken bij brief van 19 december 2019 en twee brieven van 27 december 2019 gereageerd. Bij het laatste bericht heeft eiser tevens te kennen gegeven dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Omdat verweerder vervolgens desgevraagd niet te kennen heeft gegeven dat hij mondeling op een nadere zitting wil worden gehoord, is met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het nadere onderzoek ter zitting achterwege gebleven en heeft de rechtbank het onderzoek gesloten bij brief van 28 april 2020.

Overwegingen

1. Eiser heeft verweerder bij brief van 4 mei 2017 verzocht om een vismachtiging zeebaars voor het jaar 2017 ten behoeve van vissersvaartuig [#] . Eiser heeft hierbij aangegeven dat hij van mening is dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden op basis waarvan aan hem een dergelijke machtiging kan worden toegekend. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat zijn visserijbedrijf in de referentieperiode 1 juli 2015 tot en met 30 september 2016 zeebaars heeft gevangen en aangeland. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser twee uitbetalingsstaten van de [naam 1] B.V. bijgevoegd en daarbij aangegeven desgewenst nadere uitbetalingsstaten van de visveilingen te kunnen overleggen, waaruit blijkt dat hij gedurende de referentieperiode diverse malen zeebaars heeft aangeland en ter verkoop heeft aangeboden via de visveiling.
2. Verweerder heeft het verzoek van eiser in het primaire besluit afgewezen, en dit standpunt in het eerste (vernietigde) besluit op bezwaar gehandhaafd, omdat uit een controle van de logboeken van eiser niet is gebleken dat voor eisers vaartuig [#] in de referentieperiode vangsten met staande netten van zeebaars zijn geregistreerd. Volgens verweerder is dit de enige toegestane bewijsmiddel in dit kader. Verweerder komt op grond hiervan tot de conclusie dat eiser niet in aanmerking komt voor een aparte vismachtiging zeebaars. Verweerder verwijst hiertoe naar de relevante bepalingen in de Verordening (EG) nr. 2114/2009 (hierna: de Controleverordening), de Verordening (EU) nr. 2017/127 (hierna: de Vangstverordening) en de Uitvoeringsregeling zeevisserij.
3. Deze rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak in deze zaak geconcludeerd dat verweerder de gevraagde vismachtiging niet heeft mogen weigeren met deze motivering, omdat uit de voor deze zaak relevante bepalingen niet kan worden opgemaakt dat zeebaarsvangsten uitsluitend door middel van registratie in het logboek dienen te zijn aangetoond. Uit de Controleverordening blijkt namelijk dat deze ruimte laat voor zeebaarsvangsten zonder logboekregistratie, mits deze vangsten niet boven de 50 kilogram uitkomen. De rechtbank heeft verweerder vervolgens de opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak en heeft verweerder daarbij in rechtsoverweging 7. het volgende meegegeven:
“Eiser dient gelet op het vorenoverwogene in staat te worden gesteld andere bewijsmiddelen aan te dragen om aan te tonen dat hij in de referentieperiode zeebaars heeft gevangen. Hij heeft daartoe een tweetal uitbetalingsstaten van de van de [naam 1] B.V. aangeleverd waarbij als datum van aanlanding is genoteerd 5 juni 2014, respectievelijk 31 augustus 2016. Omdat de uitbetalingsstaat van 5 juni 2014 buiten de referentieperiode valt, kan deze reeds daarom niet als bewijsstuk dienen.
Verweerder dient evenwel ten aanzien van de uitbetalingsstaat van 31 augustus 2016 aan te geven of hij daarin voldoende bewijs ziet van de vangst van zeebaars door het vissersvaartuig van eiser.
Daarnaast volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat hij eraan hecht het aantal bewijsmiddelen teneinde de vangst aan te tonen te beperken. De Controleverordening voorziet, naast voorschriften over registratie in het logboek (artikel 14), ook in voorschriften met betrekking tot het doen van aangifte van overlading (artikel 21) alsmede aangifte van aanlanding (artikel 23). Bij het doen van aangifte van aanlanding dienen alle hoeveelheden van elke aangelande soort te worden vermeld, derhalve ook geringe hoeveelheden. Ook in het Informatiebulletin onder 2.4.1 ‘50 kg regel’, onder het tweede bolletje, is te lezen dat alle hoeveelheden (groter of kleiner dan 50 kg) van de aangelande soorten worden vermeld op de aangifte van aanlanding. Het komt de rechtbank dan ook voor dat het bewijs dat zeebaars is gevangen ook zou kunnen worden geleverd door overleggen van een of meer aangiften van aanlanding. Te meer nu dit een wijze van registratie is die volgt uit de Controleverordening.”
4. In het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw op het bezwaar beslist en de afwijzing in bezwaar gehandhaafd met een nieuwe motivering. Verweerder stelt zich nu op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde vismachtiging, omdat eiser de gevangen zeebaars ook niet op de aangifte van aanlanding heeft vermeld. Uit de Controleverordening blijkt immers dat op de aangifte van aanlanding alle vangsten, dus ook die onder de 50 kilogram, dienen te worden vermeld. In het visserijlogboek is hier ook een specifiek gedeelte voor. Volgens verweerder kan de door eiser overgelegde uitbetalingsstaat van 31 augustus 2016 – gelet op de relevante regelgeving – niet gelden als registratiemiddel voor de zeebaarsvangsten en kan de uitbetalingsstaat daarom ook niet gelden als bewijs om voor de vismachtiging in aanmerking te komen.
5. Eiser is het niet eens met deze gewijzigde motivering en voert daartoe in beroep aan dat verweerder in strijd met de opdracht van de rechtbank niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de uitbetalingsstaat van 31 augustus 2016 niet als voldoende bewijs heeft te gelden voor de zeebaarsvangsten van eiser in de referentieperiode. Eiser voert in dit kader aan dat er volgens hem geen kwalitatief beter bewijs is van vangst en aanlevering van zeebaars dan de overgelegde uitbetalingsstaat. De aangeleverde vis wordt door de betrouwbaar te achten veiling nauwkeurig gewogen en vervolgens geveild en de uitbetalingsstaat meldt het precieze gewicht en de betaalde prijs. Een aangifte van aanlanding is veel minder precies. Eiser wijst er verder op dat de afhandeling van de aangifte van aanlanding geschiedt door de afslag en dat alle aanvoer van vis in de Nederlandse havens vervolgens wordt geregistreerd in het Visserij Registratie en Informatie Systeem (VIRIS) van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), zo ook de door eiser aangevoerde vis. Er is dus uiteindelijk niets mis gegaan. Eiser overlegt een aantal uitdraaien uit VIRIS ten bewijze van zijn stelling. Eiser erkent dat de administratieve afhandeling zorgvuldiger had gekund maar verzoekt om enige coulance nu eiser ten tijde van de uitbetalingsstaat van 31 augustus 2016 nog geen weet had van de voor 2017 geldende regelgeving en bewijslast.
6.1
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eiser overgelegde uitdraaien uit VIRIS horizontale verbandcontroles zijn, en dat deze niet kunnen gelden als bewijs van de aangifte van aanlanding. Eiser is hierop in de gelegenheid gesteld een ambtsedig opgemaakte verklaring van [naam 2] (hierna: [naam 2] ), werkzaam als inspecteur Visserij bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), te overleggen waaruit blijkt dat de afschriften van horizontale verbandcontroles van 31 augustus 2016 en 7 september 2016 wel degelijk hebben te gelden als bewijs van de aangifte van aanlanding van zeebaars in de referteperiode.
6.2
In de door eiser bij brief van 11 december 2019 overgelegde verklaring van [naam 2] schrijft deze dat de omstandigheid dat kleine hoeveelheden gevangen vis onder de 50 kg niet op het logboek/vangstopgave zijn vermeld, niet afdoet aan het feit dat ook deze kleine hoeveelheden door de [#] gevangen vis via de aangeleverde verkoopcijfers van de visafslagen in VIRIS zijn vermeld en dus zijn geregistreerd als met de [#] gevangen vis.
Bij brief van 12 december 2019 heeft eiser een aanvullende, op ambtseed opgemaakte, verklaring van 11 december 2019 overgelegd. [naam 2] verklaart daarin dat de verkopen van alle vangsten van vis van vissersvaartuigen die hebben plaatsgevonden door bemiddeling van de visafslagen in Nederland, door deze visafslagen digitaal aan de NVWA zijn aangeleverd op verkoopdatum en op nummer van de vissersvaartuigen, ten behoeve van opname in VIRIS. In VIRIS werden deze digitale verkoopgegevens van vis gekoppeld aan de daaraan gerelateerde reizen van de genoemde vaartuigen en bepalend gemaakt als zijnde de definitieve vangsten van deze vissersvaartuigen.
7.1
In reactie op de door eiser overgelegde verklaringen heeft verweerder bij faxbericht van 18 december 2019 gesteld dat elke visser verplicht is om aangifte van aanlanding te doen, ongeacht de gevangen hoeveelheden. Deze worden geregistreerd in VIRIS. Dat, zoals uit de stukken van eiser volgt, ook de verkochte hoeveelheden vis worden genoteerd in VIRIS, gebeurt omdat de NVWA de verkochte hoeveelheden wil vergelijken met de hoeveelheden waarvan de aangifte van aanlanding is gedaan. Omdat ter zake van de door eiser opgevoerde vaarten geen aangifte van aanlandig in VIRIS is geregistreerd, wordt thans in het archief onderzocht of op de gearchiveerde aangiften van aanlanding zeebaars is vermeld.
7.2
In aanvulling op zijn reactie legt verweerder een aanvullende verklaring over van [naam 3] , mede namens [naam 4] (hierna: [naam 3] en [naam 4] ), beiden werkzaam bij de NVWA, van 19 december 2019. Daarin is aangegeven dat in het archief geen gegevens zijn aangetroffen die betrekking hebben op de aanlanding van met kieuwnetten gevangen zeebaars in de referentieperiode. Verder is een nadere toelichting gegeven op de interne werkwijze bij de NVWA. Voor het verlenen van een vismachtiging zeebaars is alleen van belang of met het vaartuig [#] met het vistuig GNS vangsten van zeebaars zijn geregistreerd in de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 september 2016. Bedoelde geregistreerde vangsten van zeebaars kunnen enkel vastgesteld worden door de registratie van de vangstopname in het logboek of door het overleggen van een of meer aangiften van aanlanding. Wat er in de verkoopdocumenten staat is niet leidend voor het vaststellen wat er gevangen is. Het vastleggen daarvan vindt plaats vanwege controle doeleinden.
7.3
Bij faxbericht van 23 december 2019 heeft verweerder de in het archief gevonden formulieren overgelegd van 1 augustus 2015, 30 augustus 2016 en 6 september 2016. Verweerder stelt dat daaruit blijkt dat geen aangifte is gedaan van aanlanding van zeebaars.
8. Bij brief van 27 december 2019 heeft eiser op de door verweerder ingezonden stukken gereageerd. Hij is van mening dat met het tijdig aanleveren van de op ambtseed opgemaakte verklaring van [naam 2] is voldaan aan de bewijsopdracht die de rechtbank hem heeft gegeven en dat reeds om die reden het beroep gegrond dient te worden verklaard. Hetgeen daartegen door verweerder nadien is ingebracht kan aan de verklaring van [naam 2] niet afdoen. Dit geldt ook voor de verklaring van [naam 3] en [naam 4] , omdat eiser niet weet wie zij zijn en hij niet ziet op welke grond zij zich mogen uitlaten over het ambtsedig relaas van [naam 2] . Dat in het archief geen gegevens zijn aangetroffen die betrekking hebben op de aanlanding van zeebaars in de referentieperiode wil verder niet zeggen dat die gegevens er niet zijn. De door verweerder op 23 december 2019 ingebrachte stukken zijn te laat ingediend en dienen buiten beschouwing te worden gelaten. Zoals eerder gesteld zijn de vangstgegevens door de IJmuidense veiling doorgezonden aan de NVWA waarna zij in VIRIS zijn opgenomen.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden en voldoende deugdelijk gemotiveerd de gevraagde vismachtiging zeebaars geweigerd. Hiertoe is redengevend dat, zoals deze rechtbank in haar eerdere uitspraak al heeft overwogen, uit artikel 23 van de Controleverordening volgt dat alle vangsten, dus ook de vangsten onder de 50 kilogram, geregistreerd moeten worden in een aangifte van aanlanding. Niet in geschil is dat eiser de vangsten zeebaars niet heeft geregistreerd in een aangifte van aanlanding. De stelling van eiser, mede onder verwijzing naar de registraties van visvangsten op 1 augustus 2015, 30 augustus 2016 en 6 september 2016 in VIRIS, dat de uitbetalingsstaat van 31 augustus 2016 als voldoende bewijs heeft te gelden voor de zeebaarsvangsten, volgt de rechtbank niet. Zoals onder meer uit punt 17 van de preambule van de Controleverordening blijkt, legt deze de registratieplicht voor vangsten, overlading en aanlanding primair bij de kapitein van een vissersvaartuig. Blijkens artikel 23, lid 4, van de Controleverordening, is de kapitein ook verantwoordelijk voor de juistheid van de gegevens in de aangifte van aanlanding. De juistheid van deze gegevens dienen blijkens punt 18 van de preambule van de Controleverordening vervolgens te worden gecontroleerd door diegenen die betrokken zijn bij de aanlanding en de afzet van vis of visserijproducten. Zij dienen na controle aangifte te doen van de hoeveelheden die zijn aangeland, overgeladen, te koop zijn aangeboden of zijn verkocht. De systematiek van de Controleverordening gaat dus bij het proces van vangst tot verkoop uit van meerdere verplichte registratie- en controlemomenten door verschillende actoren. Dit blijkt ook uit de door eiser alsmede verweerder in beroep overgelegde informatie over VIRIS, die niet met elkaar in tegenspraak zijn. De hierin opgenomen dataverzameling bestaat immers uit zowel de aanlandingsgegevens uit de logboeken van vissers als de verkoopgegevens van de visafslagen. Zoals dus door verweerder terecht aangevoerd, en ondersteund door hetgeen daarover door [naam 3] en [naam 4] is aangegeven, vindt de registratie van de verkoopgegevens van de visafslagen plaats voor controledoeleinden en kan deze registratie niet in de plaats treden van een bewijs van aanlanding. Hieruit volgt dat aan de uitbetalingsstaat van eiser niet de door hem gewenste bewijswaarde kan worden toegedicht. De stelling van eiser dat hij toentertijd nog niet kon weten aan welke voorwaarden hij in 2017 moest voldoen, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser wist kennelijk van de registratieplicht van alle vangsten, ook onder de 50 kilogram, nu eiser op 31 augustus 2016 wel de vangsten onder de 50 kilogram van bot en tong op de aangifte van aanlanding heeft vermeld.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.C. van der Vlugt, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 9 juni 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.