ECLI:NL:RBNHO:2020:3316

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
1 mei 2020
Zaaknummer
15/997306-13
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van oplichting en deelname aan een criminele organisatie in het kader van boilerroomfraude

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 mei 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen Robert S., die betrokken was bij een grootschalige boilerroomfraude. Het onderzoek, genaamd Zevenblad, werd uitgevoerd door de FIOD en richtte zich op de periode van 2004 tot 2013. De rechtbank heeft vastgesteld dat Robert S. gedurende enkele weken werkzaam was bij Titan, een organisatie die zich bezighield met de verkoop van aandelen in Eccor aan Nederlandse beleggers. De rechtbank achtte bewezen dat S. zich schuldig had gemaakt aan medeplegen van oplichting, medeplegen van overtreding van de Wet op het financieel toezicht, en deelname aan een criminele organisatie. Ondanks de beperkte duur van zijn betrokkenheid, heeft hij een significante rol gespeeld in het misleiden van beleggers door hen valse informatie te verstrekken over de investeringen. De rechtbank veroordeelde S. tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 150 uur, waarbij rekening werd gehouden met de ernst van de feiten en de schade die aan de beleggers was toegebracht. De rechtbank oordeelde dat de totale schade voor de benadeelde partijen ongeveer 1,1 miljoen euro bedroeg, en dat S. en zijn medeverdachten aanzienlijke financiële voordelen hadden genoten van hun frauduleuze activiteiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/997306-13 (P)
Uitspraakdatum: 1 mei 2020
Tegenspraak (art. 279 Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 13, 17 en 18 februari 2020, 10 maart 2020 en 17 april 2020 in de zaak tegen:
Robert S.,
geboren op [geboortedatum en plaats],
[adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. M.D. Hes en mr. A. Kristiç en van wat de gemachtigd raadsvrouw van verdachte, mr. P. America, advocaat te Amsterdam, naar voren heeft gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ter terechtzitting van 17 februari 2020, ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven, heeft schuldig gemaakt aan:
  • medeplegen van oplichting (feit 1);
  • medeplegen van overtreding van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht (feit 2);
  • deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (hierna ook: deelneming aan een “criminele organisatie”) (feit 3).
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte integraal van de aan hem ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de aan verdachte ten laste gelegde feiten op grond van de redengevende feiten en omstandigheden, die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen in bijlage 2 bij dit vonnis.
3.3.2.
Medeplegen van oplichting (feit 1)
Verdachte wordt onder feit 1 verweten dat hij als medepleger was betrokken bij de oplichting van een groot aantal personen, waaronder de in de tenlastelegging genoemde beleggers, aangaande de verkoop van aandelen in Eccor. Deze aandelen zijn in de maanden januari en februari 2012 vanuit Belgrado (Servië) aan Nederlandse beleggers aangeboden door Titan. De rechtbank moet beoordelen of bij de verkoop van aandelen in Eccor sprake is geweest van oplichting en zo ja, of en in hoeverre verdachte daarbij betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op die eventuele oplichting was gericht en of zijn bijdrage daaraan kan worden aangemerkt als die van een medepleger.
Voor zover verdachte in de tenlastelegging het verwijt is gemaakt dat hij tevens als medepleger was betrokken bij de oplichting inzake de verkoop van obligaties van Societé – welke naam in de tenlastelegging is vermeld – zal de rechtbank verdachte daarvan vrijspreken. Niet is immers gebleken dat verdachte bij die verkoop enige betrokkenheid heeft gehad.
Wanneer is sprake van oplichting?
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het kenmerk van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft willen roepen om daarvan misbruik te kunnen maken (ECLI:NL:HR:2016:2889). Daartoe moet de verdachte één of meer van de in de wet bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt om de ander te bewegen tot bepaalde gedragingen, zoals het aangaan van een schuld of de afgifte van goederen of geldbedragen. Van het in het bestanddeel “bewegen tot” tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot die bepaalde gedragingen. Het antwoord op de vraag of de ander mede onder invloed van die onjuiste voorstelling van zaken is bewogen tot dit gedrag, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren de mate waarin de in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen. Daarnaast kan de persoonlijkheid van het slachtoffer een rol spelen, zoals zijn leeftijd en verstandelijke vermogens. Tot slot moet voor een bewezenverklaring van oplichting worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om zichzelf en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen.
Oplichting door een samenweefsel van verdichtsels
Uit het hiervoor aangehaalde standaardarrest van de Hoge Raad inzake oplichting leidt de rechtbank verder af dat het bij het oplichtingsmiddel “een samenweefsel van verdichtsels” in de kern gaat om gesproken en/of geschreven uitingen, die bij de ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Daarvan kan sprake zijn als meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook als een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden, tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie.
Beoordeling
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de beleggers in de aandelen in Eccor door een samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot het aangaan van één of meer overeenkomsten voor de aankoop van deze aandelen en de afgifte van geldbedragen daarvoor. De beleggers zijn naar aanleiding van aan hen gedane onjuiste, leugenachtige, mededelingen (in een brochure van Titan, e-mails en/of gesprekken) de overeenkomsten aangegaan en hebben de geldbedragen vervolgens afgegeven ter investering in Eccor. De geldbedragen zijn echter niet besteed zoals beleggers was voorgespiegeld. Het door de beleggers voor de aankoop van aandelen in Eccor bestemde geld is terechtgekomen op de Europese beleggersrekening van Drago L., die – als stroman – de aandelen in eigendom had. Daarna is het geld doorgesluisd naar een Cypriotische bankrekening van een niet aan Eccor gelieerde vennootschap, waarvan de eigenaar en aandeelhouder(s) onbekend zijn gebleven. Uit verklaringen van medewerkers van Titan, in het bijzonder die van getuige 70 en getuige 82, trekt de rechtbank de conclusie dat (een deel van) het geld dat door de beleggers ter investering in Eccor is afgegeven, deels contant aan verdachte en zijn medeverdachte Rabih F., alsmede aan andere medewerkers van Titan is uitbetaald.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het samenweefsel van verdichtsels bestond uit, kort en zakelijk weergegeven, de mededelingen dat een overname en/of beursgang ophanden was waardoor de aandelen in waarde zouden stijgen, de aandelen na aankoop gegarandeerd voor € 4,50 en/of met 40% winst konden worden verkocht, Titan over alle benodigde licenties beschikte en onder directe controle van de BaFin stond en dat ten aanzien van de aankoop van aandelen in Eccor (aldus) sprake was een bonafide beleggingsproduct. De andere in de tenlastelegging genoemde gedachtestreepjes hebben geen betrekking op de verkoop van aandelen in Eccor, maar op de verkoop van obligaties van Societé, zodat hiervan vrijspraak zal volgen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat de hierboven omschreven mededelingen over Eccor en Titan gesproken en geschreven uitingen betreffen, die tegenover beleggers zijn gebruikt. Deze mededelingen kunnen elk worden gezien als leugenachtig. Als de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de aan de beleggers gedane leugenachtige mededelingen in onderling verband en samenhang worden bezien, is voor de rechtbank duidelijk dat bij de beleggers door dat samenweefsel van verdichtsels een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen. Bij dit oordeel heeft de rechtbank ook betrokken dat de beleggers (met uitzondering van belegger 53) eerder via Titan obligaties van Societé hadden aangekocht en (althans een aantal van hen) daarop rentebetalingen hadden ontvangen, waardoor hun vertrouwen in Titan was gewekt of versterkt. Hoewel, zoals hiervoor is overwogen, verdachte niet bij die verkoop betrokken is geweest, was hij hiervan wel op de hoogte.
Oplichting van een ‘aantal personen’
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank, anders dan de verdediging heeft bepleit, ook bewezen dat door het gebruik van het in de tenlastelegging omschreven samenweefsel van verdichtsels een aantal personen is bewogen tot de aankoop van de genoemde aandelen en, in verband daarmee, de afgifte van geldbedragen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat dit geldt voor de expliciet in de tenlastelegging genoemde beleggers, maar dat ook belegger 54 een overeenkomst voor de aankoop van aandelen in Eccor is aangegaan en ter investering in die onderneming een geldbedrag heeft afgegeven. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewijsmiddelen dat deze andere belegger op dezelfde wijze is misleid als de expliciet in de tenlastelegging genoemde beleggers. De rechtbank leidt dat af uit de getuigenverklaring van belegger 54, en uit de omstandigheden dat het afgegeven geldbedrag naar dezelfde beleggersrekening van Drago L. is overgemaakt en daarna eveneens is doorgesluisd naar de niet aan Eccor gelieerde Cypriotische vennootschap, en dat een deel van ook dit geldbedrag (uiteindelijk) contant is uitbetaald aan verdachte, zijn medeverdachte Rabih F. en andere medewerkers van Titan.
Betrokkenheid van verdachte: medeplegen en oogmerk
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of, en zo ja in hoeverre, verdachte betrokken is geweest bij de verkoop van de aandelen in Eccor en, meer in het bijzonder, bij de hiervoor vastgestelde oplichting van de beleggers in deze aandelen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte vanaf medio januari 2012 tot en met 21 februari 2012 werkzaam is geweest bij Titan. Als verkoper onderhield verdachte contacten met potentiële beleggers en verschafte hij hen, telefonisch, informatie teneinde te komen tot de (definitieve) verkoop van aandelen in Eccor. Andere medewerkers van Titan hebben verdachte omschreven als een zeer goede verkoper. Hij was aldus één van de verkopers die de beleggers binnenhaalde. Daarna werd geprobeerd om deze beleggers nog meer aandelen te laten bijkopen, het zogenaamde ‘loaden’. Bij het uitvoeren van deze werkzaamheden werkte verdachte nauw en bewust samen met andere medewerkers van Titan, waaronder medeverdachte Rabih F. In sommige gevallen voerde verdachte samen met Rabih F. (verkoop)gesprekken met potentiële beleggers om hen te overtuigen van de potentie van (de aandelen in) Eccor. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte voor al deze werkzaamheden voor Titan een hoge vergoeding heeft ontvangen.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de aandelen in Eccor heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen, ten aanzien van belegger 54 en alle expliciet in de tenlastelegging genoemde beleggers in die aandelen, evenwel met uitzondering van belegger 79.
De rechtbank is van oordeel dat niet is bewezen dat verdachte als medepleger bij de oplichting van belegger 79 betrokken is geweest, zodat hiervan vrijspraak zal volgen. Het dossier bevat namelijk geen, althans onvoldoende, bewijsmiddelen waaruit volgt dat verdachte op enigerlei wijze bij het aanbieden van aandelen in Eccor aan belegger 79 betrokken is geweest.. De enkele omstandigheid dat verdachte in de ten laste gelegde periode bij Titan werkzaam is geweest en andere beleggers wel heeft bewogen tot aankoop van aandelen in Eccor, brengt naar het oordeel van de rechtbank – mede gelet op de functie van verdachte als verkoper gedurende slechts een aantal weken – niet zonder meer mee dat verdachte als medepleger (actief) bij de oplichting van ook belegger 79 betrokken is geweest.
Ten slotte moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verdachte het vereiste opzet, te weten oogmerk, heeft gehad op de wederrechtelijke bevoordeling. De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen in dit verband de volgende feiten en omstandigheden vast:
  • Verdachte heeft, net als andere medewerkers van Titan, aan potentiële beleggers voorgespiegeld – tijdens gesprekken en middels een brochure – dat Titan was gevestigd in Zwitserland. Deze informatie was vals. Titan was in werkelijkheid een onderneming in Belgrado en alle activiteiten werden vanuit het kantoor daar verricht. Het was medewerkers van Titan opgedragen om potentiële beleggers mede te delen dat Titan een gerenommeerd, in Zwitserland gevestigd, advies- en/of beleggingskantoor was en te verzwijgen dat in werkelijkheid vanuit Belgrado werd gehandeld. In dat verband maakten medewerkers van Titan, inclusief verdachte, in hun contacten met potentiële beleggers gebruik van telefoonnummers met een Zwitsers netnummer. Uit zijn eigen verklaring volgt dat verdachte wist dat deze aan beleggers gepresenteerde informatie onjuist was.
  • Verdachte heeft verder bij zijn werkzaamheden voor Titan gebruik gemaakt van een valse naam. Tijdens telefonische (verkoop)gesprekken met potentiële beleggers noemde verdachte zichzelf Vincent Sterk. Verdachte was er daarnaast van op de hoogte dat ook medeverdachte Rabih F., met wie hij samen telefoongesprekken met potentiële beleggers voerde, een valse naam gebruikte. Dat was de naam Robert of Roy van Zuydewijn. In de ook door verdachte gebruikte brochure van Titan stond bovendien vermeld
  • Tot slot is een deel van de door de beleggers afgegeven geldbedragen aan verdachte uitbetaald. Daarbij leidt de rechtbank uit de verklaring van getuige 63 af dat verdachte ook eenmaal een groot geldbedrag contant heeft gekregen. Ook had verdachte de beschikking over een door Titan voor hem geleasede Maserati. Dat is opmerkelijk, omdat verdachte slechts verkoper bij Titan was zonder relevante werkervaring en hij ook nog eens verslaafd was aan verdovende middelen. Verdachte heeft daarentegen – althans het dossier bevat daarover geen informatie en verdachte heeft de rechtbank daarvan evenmin bewijsstukken overgelegd – geen gelden uitbetaald gekregen vanaf de bankrekening(en) van Titan. Dat is opvallend, omdat verdachte in de onderzochte periode voor deze onderneming werkzaam was. Namens verdachte is de rechtbank geen (afdoende) verklaring gegeven voor de contante inkomsten en de omvang daarvan, mede in aanmerking genomen de duur van de werkzaamheden van verdachte voor Titan.
De eerst in januari 2020 gedane (schriftelijke) verklaring van verdachte dat hij te goeder trouw heeft gehandeld met betrekking tot het gebruik van een valse naam en heeft vertrouwd op de juistheid van de door hem gedane mededelingen aan potentiële beleggers, schuift de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde. Verdachte heeft volstaan met het, via zijn raadsvrouw, enkel inbrengen van deze verklaring en is niet ter terechtzitting verschenen om eventuele vragen naar aanleiding van deze verklaring te kunnen beantwoorden. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, wist verdachte – in elk geval op een paar punten - van de aan beleggers gepresenteerde onjuistheden. Het was ook niet alleen verdachte die een valse naam gebruikte, maar ook medeverdachte Rabih F. De verklaring van verdachte enerzijds dat hij dacht werkzaam te zijn bij een bonafide (beleggings)organisatie, die een bonafide beleggingsproduct (de aandelen in Eccor) aanbood, verhoudt zich naar het oordeel van de rechtbank ook niet tot de verklaring van verdachte anderzijds over het aanbod van alcohol en drugs op de werkvloer, het gebruik daarvan tijdens de werkzaamheden, de wijze waarop binnen Titan werd omgegaan met dienstverbanden en hoe verdachte kreeg uitbetaald. Bovendien vindt de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij in verband met Servische arbeidscontroles de naam van oud-werknemer Vincent Sterk gebruikte tot hij zelf zou beschikken over een arbeidscontract met Titan, weerlegging in de bewijsmiddelen, in het bijzonder in de verklaring van medeverdachte Rabih F. Uit die verklaring volgt immers dat verdachte de naam Vincent Sterk gebruikte, omdat hij die mooi vond. Dat er daadwerkelijk ene Vincent Sterk voor Titan zou hebben gewerkt, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden.
Uit al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat verdachte samen met andere medewerkers van Titan aan de hand van geschriften en gesprekken bewust leugenachtige en misleidende informatie over Titan en de aandelen in Eccor aan potentiële beleggers heeft verstrekt. Dit had tot doel hen te bewegen tot aankoop van aandelen in Eccor. Het kan – gelet op de hiervoor genoemde vaststellingen – niet anders zijn dan dat verdachte ten tijde van die gedragingen wetenschap heeft gehad van de gepresenteerde onjuistheden. Verdachte heeft in betekenende mate geprofiteerd van de geldbedragen die de beleggers onder invloed van de valse voorstelling van zaken hebben afgegeven. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte bij het oplichten van de beleggers heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk om zichzelf en anderen te bevoordelen.
Dit alles leidt ertoe dat feit 1 is bewezen, voor zover dit ziet op alle in de bewezenverklaring expliciet vermelde beleggers en belegger 54. Voor het overige zal verdachte worden vrijgesproken.
3.3.3.
Medeplegen van overtreding van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht (feit 2)
Dit feit betreft de verdenking van het medeplegen van overtreding van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) inzake de verkoop van de aandelen in Eccor.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel is het – voor zover hier van belang – verboden in Nederland zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) verleende vergunning beleggingsdiensten te verlenen. Onder het verlenen van een beleggingsdienst wordt blijkens artikel 1:1 Wft onder andere verstaan het in de uitoefening van een beroep of bedrijf ontvangen en doorgeven van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten (sub a) en het in de uitoefening van beroep of bedrijf adviseren over financiële instrumenten (sub d). Uit hoofde van hetzelfde artikel worden als financiële instrumenten onder meer effecten aangemerkt en omvat de definitie van effecten mede verhandelbare aandelen en daarmee gelijk te stellen verhandelbare waardebewijzen. De in de tenlastelegging genoemde aandelen in Eccor zijn derhalve aan te merken als financiële instrumenten in de zin van de Wft.
Activiteiten vergunningplichtig?
Vaststaat dat met tussenkomst van verdachte en zijn medeverdachten aandelen in Eccor zijn aangekocht door Nederlandse beleggers. Noch verdachte, noch zijn medeverdachten, Titan of aan hen gelieerde organisaties beschikten over een vergunning van de AFM.
De rechtbank is van oordeel dat de (verkoop-)activiteiten die de organisatie van verdachte en zijn medeverdachten inzake de aandelen in Eccor heeft verricht, zijn te kwalificeren als het verlenen van een beleggingsdienst in de zin van artikel 1:1 Wft. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat binnen Titan in de eerste plaats de in artikel 1:1 sub d Wft bedoelde activiteit werd verricht, te weten het in de uitoefening van beroep of bedrijf adviseren over financiële instrumenten. Verdachte en zijn medeverdachten hebben immers gepersonaliseerde aanbevelingen gedaan aan cliënten, met betrekking tot een transactie die verband houdt met financiële instrumenten. Daarnaast is zogenoemde orderremise verricht als bedoeld in artikel 1:1 sub a Wft, omdat verdachte en zijn medeverdachten de aankoopgegevens van de beleggers hebben doorgeleid – inclusief aantal aan te kopen aandelen en prijs – ter opmaking van de contracten.
Onder 3.3.2. is reeds overwogen dat verdachte in de periode van medio januari 2012 tot en met 21 februari 2012 als verkoper werkzaam is geweest bij Titan. In deze periode heeft hij in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de aandelen in Eccor verkocht aan niet alleen de bij naam in de tenlastelegging genoemde beleggers, met uitzondering van de belegger 79, maar ook belegger 54. Uit de bewijsmiddelen volgt dat hij daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de oplichting van deze beleggers. De rechtbank acht ten aanzien van deze personen ook het medeplegen van het overtreden van de vergunningplicht bewezen. Daartoe is voorts het volgende van belang.
Opzet en gewoonte
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte de vergunningplicht niet opzettelijk heeft overtreden. Titan was in de ogen van verdachte een professioneel ogende organisatie en verdachte is ervan uitgegaan dat Titan over de juiste vergunningen beschikte. Blijkens de schriftelijke verklaring van verdachte is hem dat op het kantoor van Titan in Belgrado ook medegedeeld en is hem daarbij een aanvraag en toekenning van de BaFin (de Duitse toezichthouder) getoond waaruit zou blijken “dat Titan een inkomend Europees paspoort had dat je de mogelijkheid gaf om naar Duitse en Nederlandse klanten te mogen bellen”.
Het verweer dat verdachte niet opzettelijk heeft gehandeld – dat er overigens aan voorbij ziet dat ook de niet-opzettelijke overtreding van de vergunningplicht strafbaar is – wordt door de rechtbank verworpen. In het economisch strafrecht moet het in de delictsomschrijving dan wel in de strafbepaling opgenomen begrip opzet worden uitgelegd als ‘kleurloos’ opzet. Dit betekent dat verdachtes opzet slechts gericht hoeft te zijn op de strafbaar gestelde gedraging en niet op de wederrechtelijkheid daarvan. In dit geval houdt dat in dat verdachtes opzet gericht diende te zijn op het verlenen van de beleggingsdiensten, zonder dat daarvoor een vergunning was verleend. De (inhoud van de) alleen schriftelijke verklaring van verdachte dat hem op het kantoor van Titan een document van de BaFin zou zijn getoond dat de werkzaamheden van Titan legitimeerde, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Uit de bewijsmiddelen blijkt namelijk dat de FIOD, desgevraagd, van de BaFin heeft vernomen dat door haar aan Titan geen vergunning is verstrekt. Gelet op het feit dat wordt bewezen verklaard dat binnen de organisatie waarin verdachte werkzaam was beleggers werden opgelicht, waaraan verdachte als medepleger heeft deelgenomen en waarbij gebruik werd gemaakt van valse namen/aliassen, bestond er een aanmerkelijke kans dat Titan niet over een vergunning beschikte. Verdachte moet van die kans hebben geweten. Nu niet is gebleken dat verdachte zelf enig onderzoek heeft verricht naar de aanwezigheid van een vergunning, heeft hij, gelet op zijn (verkoop-)activiteiten, deze aanmerkelijke kans bewust aanvaard. Aan het opzetvereiste is daarmee voldaan.
Uit het dossier blijkt dat verdachte slechts gedurende enkele weken werkzaam is geweest bij de organisatie. Verdachte en zijn medeverdachten zijn in die beperkte periode echter wel bijzonder actief geweest. Zij hebben veel beleggers gebeld en veel contracten afgesloten. Gelet op de mate van professionaliteit van de organisatie en de intensieve activiteiten daarvan gedurende die weken dat verdachte bij Titan werkzaam was, is de rechtbank van oordeel dat verdachte en zijn medeverdachten van het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder vergunning een gewoonte hebben gemaakt. Ook dit onderdeel van de tenlastelegging zal daarom bewezen worden verklaard. Het zal door de rechtbank echter niet als zodanig worden gekwalificeerd, nu deze strafverzwaringsgrond ten tijde van het bewezen verklaarde nog niet in de wet was opgenomen.
3.3.4.
Deelneming aan een “criminele organisatie” (feit 3)
Dit feit betreft de verdenking van deelname aan een criminele organisatie op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 21 februari 2012. Gelet op de in de tenlastelegging vermelde pleegperiode en de inhoud van het dossier, begrijpt de rechtbank de tenlastelegging aldus dat de opsteller daarvan het oog heeft gehad op de betrokkenheid van verdachte in uitsluitend de als zodanig aangeduide ‘boilerroom’ in het zaaksdossier Titan, ook al worden in de tenlastelegging tevens diverse personen (en pleegplaatsen) genoemd die alleen in andere zaaksdossiers voorkomen. De rechtbank zal zich bij de beoordeling dan ook enkel uitlaten over Titan.
De rechtbank merkt daarbij op dat deze vermeende criminele organisatie ook duidelijk is te onderscheiden van de andere door het Openbaar Ministerie als zodanig aangeduide ‘boilerrooms’, gelet op de verschillen qua periode en plaats van activiteit, de producten die zijn verkocht en de groep van betrokken personen. In het voorgaande ligt besloten dat de rechtbank niet de visie van het Openbaar Ministerie volgt dat (overkoepelend) één criminele organisatie ruim negen jaren actief is geweest, waaraan verdachte dan circa twee maanden zou hebben deelgenomen.
Juridisch kader
Voor de bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 140 Sr is, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon (ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde is voorts vereist dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Dat oogmerk – waartoe in ieder geval het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken. Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (
ecli:nl:hr:2007:BA0502).
Om te kunnen spreken van deelneming aan de hierboven bedoelde criminele organisatie is vervolgens nodig dat aan twee vereisten is voldaan:
1) de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en
2) de verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het misdadig oogmerk van de organisatie.
In ‘deelneming aan’ ligt bovendien opzet besloten. Van opzet is sprake wanneer de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Daarbij is niet vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven.
Beoordeling
Uit het dossier volgt dat Titan in de periode van 1 juni 2011 tot en met 21 februari 2012 in Servië actief is geweest met de verkoop van eerst obligaties Societé en later aandelen in Eccor aan Nederlandse beleggers. De verkoop van deze financiële producten vond plaats in een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. De producten werden immers – met name telefonisch vanuit een kantoor in Belgrado – op bedrijfsmatige wijze verkocht aan particulieren door diverse medewerkers met verschillende functies. Deze verkopen hebben ten onrechte – en opzettelijk – plaatsgevonden zonder de daarvoor vereiste vergunning, maar in het bijzonder volgt uit het dossier dat bij voornoemde verkopen structureel sprake is geweest van oplichting en valsheid in geschrifte. Naar het oordeel van de rechtbank was het plegen van deze strafbare feiten het oogmerk van deze organisatie.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte in de (overigens beperkte) periode van medio januari 2012 tot en met 21 februari 2012 heeft deelgenomen aan deze criminele organisatie. Verdachte was in deze periode actief betrokken bij de verkoop van aandelen in Eccor. Ten aanzien daarvan acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting, waarbij verdachte zich heeft bediend van een alias. Bovendien heeft verdachte zich daarbij zelf schuldig gemaakt aan het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder vergunning. Dat verdachte wetenschap had van het oogmerk van de organisatie is gelet op de bewezen geachte oplichting (en het daaronder begrepen oogmerk van verdachte op wederrechtelijk bevoordeling) evident. In dit verband verwijst de rechtbank naar hetgeen zij ten aanzien deze oplichting reeds heeft overwogen over het oogmerk van verdachte. De periode waarin verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie was weliswaar beperkt, maar uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte in die periode een groot aandeel heeft gehad in de omvang van de door de organisatie veroorzaakte benadeling van beleggers. Verdachte heeft daarvan persoonlijk geprofiteerd.
De rechtbank acht de aan verdachte ten laste gelegde deelname aan deze criminele organisatie dan ook wettig en overtuigend bewezen. De organisatie werd gevormd door verdachte, medeverdachte Rabih F. en andere (rechts)personen, waarmee wordt gedoeld op in elk geval Titan, Goran S. en zijn broer Zoran S., alsmede de entiteiten die waren betrokken bij het door- en daarmee wegsluizen van de door beleggers betaalde gelden.
Kortom, ook feit 3 is bewezen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de feiten 1, 2 en 3 heeft begaan, met dien verstande dat
feit 1
hij – al dan niet handelend namens Titan – in de periode van 1 januari 2012 tot en met 21 februari 2012 in Nederland en Servië, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels een aantal personen, waaronder de nagenoemde personen, heeft bewogen tot het aangaan van schulden, te weten overeenkomsten betreffende de investering/aankoop in/van aandelen in Eccor, en de afgifte van geldbedragen, te weten:
= belegger 52, geldbedragen van ongeveer € 19.704,- en
= belegger 55, geldbedragen van ongeveer € 151.838,- en
= belegger 56, geldbedragen van ongeveer € 92.970,- en
= belegger 57, geldbedragen van ongeveer € 509.704,- en
= belegger 81, geldbedragen van ongeveer € 74.147,- en
= belegger 53, geldbedragen van ongeveer € 250.399,-,
door met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en in strijd met de waarheid, in/aan de hand van een brochure, e-mails en/of gesprekken, jegens voormelde personen
te doen alsof ten aanzien van de aan hen voorgestelde investering/aankoop in/van aandelen in Eccor sprake was van een bonafide beleggingsproduct, en ten aanzien van Titan sprake was van een bonafide beleggingsorganisatie en
voor te wenden en/of mede te delen dat
= een overname en/of beursgang ophanden is waardoor de aandelen in Eccor in waarde gaan stijgen en/of
= de aandelen in Eccor na aankoop gegarandeerd voor € 4,50 en/of met 40% winst verkocht zullen worden en/of
= Titan over alle benodigde licenties beschikt en onder directe controle van BAFIN staat;
feit 2
hij – al dan niet handelend namens Titan – in de periode van 1 januari 2012 tot en met 21 februari 2012 in Nederland en Servië, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, opzettelijk, zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning, in Nederland beleggingsdiensten heeft verleend, door het verkopen van aandelen in Eccor aan belegger 52 en belegger 55 en belegger 56 en belegger 57 en belegger 81 en belegger 53 en een andere belegger/persoon, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders van het plegen van het vorenbedoeld misdrijf een gewoonte hebben gemaakt;
feit 3
hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 21 februari 2012, in Nederland en Servië, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en rechtspersonen, te weten: verdachte en Rabih F. en andere (rechts)personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
= het plegen van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en
= het plegen van valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht en
= het plegen van opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten in Nederland zonder vergunning als bedoeld in artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder deze feiten meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;
feit 2
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:96, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
feit 3
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.
Het bij pleidooi gedane verzoek van de raadsvrouw om – zo begrijpt de rechtbank – het onderzoek te heropenen en een pro Justitia rapport omtrent de persoon van verdachte te laten opmaken, wordt afgewezen. De raadsvrouw heeft bepleit dat het waarschijnlijk is dat het beoordelende vermogen van verdachte in de ten laste gelegde periode niet was zoals dat van een gemiddeld mens. Nader onderzoek naar met name de toerekenbaarheid van de feiten is niet alleen in het belang van de verdediging, maar ook noodzakelijk voor een afgewogen beoordeling van de zaak tegen verdachte, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank constateert dat de raadsvrouw eerder, ter terechtzitting van 13 februari 2020, heeft verzocht om de inhoudelijke behandeling van de zaak aan te houden en opdracht te geven tot het laten opmaken van een pro Justitia rapport, zodat over de persoon van verdachte kan worden gerapporteerd.
De rechtbank heeft het verzoek van de raadsvrouw ter terechtzitting van 13 februari 2020 gemotiveerd afgewezen en geoordeeld geen noodzaak te zien om (nader) onderzoek naar de persoon van verdachte te laten verrichten. De raadsvrouw heeft in haar pleidooi geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd. De rechtbank ziet dan ook geen grond dat onderzoek alsnog te bevelen en daartoe een pro Justitia rapport te laten opstellen.

6.Motivering van de straf

6.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte, gelet op de ernst van de door hen bewezen geachte feiten en de rol van verdachte enerzijds, en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting anderzijds, zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren (subsidiair 50 dagen hechtenis), met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht.
6.2.
Standpunt van de verdediging
In het geval de rechtbank toekomt aan een strafoplegging, heeft de raadsvrouw bepleit dat de rechtbank volstaat met oplegging van een (grotendeels) voorwaardelijke taakstraf, zodat de structuur en goede weg die verdachte na de gepleegde feiten is ingeslagen, niet wordt doorbroken en het risico op een terugval in middelengebruik wordt geminimaliseerd. De raadsvrouw heeft in dit verband aandacht gevraagd voor de persoonlijke omstandigheden van verdachte, het tijdsverloop en de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
In de kern komt de rechtbank tot bewezenverklaring van het medeplegen van oplichting van diverse beleggers bij de verkoop van aandelen Eccor vanuit de criminele organisatie rond Titan. Ook heeft verdachte zich daarbij schuldig gemaakt aan het opzettelijk verlenen van beleggingsdiensten zonder de daarvoor vereiste vergunning. Tot slot acht de rechtbank bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan de hiervoor genoemde criminele organisatie.
Verdachte is weliswaar slechts enkele weken betrokken geweest bij deze beleggingsfraude – ook wel aangeduid als boilerroomfraude – maar in die relatief beperkte periode heeft hij zich structureel en intensief bezig gehouden met de oplichting. Samen met medeverdachten werd op professionele en georganiseerde wijze misbruik gemaakt van het vertrouwen van de beleggers en werden aan hen aandelen Eccor verkocht die voor deze beleggers niets opleverden, maar van de verkoop waarvan verdachten aanzienlijk hebben geprofiteerd. Bij deze oplichting zijn verdachten geraffineerd te werk gegaan. Zo werd bijvoorbeeld gebruik gemaakt van valse namen, ook door verdachte, en werd voorgewend dat Titan in Zwitserland, in plaats van Servië, was gevestigd. Als gevolg van het handelen van verdachte en zijn medeverdachten zijn de beleggers ernstig gedupeerd. In sommige gevallen zijn de slachtoffers daardoor al hun spaargeld of hun pensioenvoorziening kwijtgeraakt. De totale financiële schade van de in de bewezenverklaring genoemde beleggers bedraagt circa 1,1 miljoen euro, waarin verdachte als verkoper (en zogenoemde ‘loader’) een groot aandeel heeft gehad. Verdachte en zijn medeverdachten hebben aldus – kennelijk uitsluitend gedreven door eigen financieel gewin – forse schade berokkend. Verder heeft het handelen van verdachte en zijn medeverdachten, blijkens de vorderingen van de benadeelde partijen, ook diverse andere negatieve gevolgen gehad voor de slachtoffers en heeft het hun vertrouwen in de medemens geschaad. Bovendien hebben verdachten door hun handelen ook het vertrouwen geschonden dat men in het algemeen moet kunnen stellen in (verkopers van) financiële producten en het financiële handelsverkeer.
Gelet op de ernst van de hiervoor beschreven strafbare feiten en de omvang van de berokkende schade komt de rechtbank tot de conclusie dat in beginsel alleen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is als reactie op het handelen van verdachte.
In de proceshouding van verdachte, waaruit onvoldoende blijkt dat hij het laakbare van zijn handelen inziet en/of berouw heeft, ziet de rechtbank geen aanleiding tot matiging van de op te leggen straf.
Uit het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 18 december 2019, blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke strafbare feiten met politie en justitie in aanraking is gekomen. Verder heeft de rechtbank – op hieronder te vermelden wijze – acht geslagen op de huidige persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarover hij in zijn schriftelijke verklaring van 7 januari 2020 heeft verklaard en die de raadsvrouw bij pleidooi nader heeft toegelicht. Daaruit volgt onder meer dat verdachte na de feiten is afgekickt van zijn drugsverslaving, thans een baan en woning heeft en zijn leven op orde lijkt te hebben.
Tot slot zal de rechtbank in strafmatigende zin rekening houden met een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Bij de uitleg van dit grondrecht wordt in ons land als uitgangspunt genomen dat een strafzaak bij de rechtbank dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 27 januari 2014, de datum waarop verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de hiervoor genoemde termijn van twee jaren is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is echter sprake van bijzondere omstandigheden.
Het onderzoek Zevenblad is aangevangen met een actiedag op 5 november 2013, waarbij onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie door de Fiscale Inlichtingen en OpsporingsDienst (FIOD) verdachten zijn aangehouden en een veelheid aan documenten en gegevensdragers in beslag zijn genomen. In de periode daarna heeft deze opsporingsdienst een groot aantal onderzoekshandelingen verricht, zoals het horen van getuigen en verdachten en het doen van onderzoek in, en naar aanleiding van, de inbeslaggenomen documenten en gegevensdragers. Voorts is het voor de waarheidsvinding noodzakelijk gebleken een aanzienlijk aantal rechtshulpverzoeken te richten aan meerdere landen. Uiteindelijk zijn gegevens geanalyseerd die zijn verkregen uit 55 rechtshulpverzoeken die zijn uitgegaan naar 19 landen. Het internationale gedeelte van het onderzoek zag met name op het volgen van (gecompliceerde) geldstromen die startten bij de betalingen van beleggers en, via buitenlandse entiteiten, voor een groot deel uitkwamen bij de in het onderzoek betrokken verdachten. Ook zagen de rechtshulpverzoeken op het horen van getuigen in het buitenland en het uitleveren van informatie.
Vanaf eind 2015 tot in het voorjaar van 2017 – middels meerdere inleveringen – is het einddossier door de FIOD opgeleverd. In totaal omvat het complete einddossier van het gehele onderzoek Zevenblad zo’n 25.000 pagina’s. In 2017 zijn de rechters-commissarissen gestart met hun werkzaamheden in het onderzoek Zevenblad. Door hen zijn meerdere personen als getuigen gehoord, waartoe ook (wederom) rechtshulpverzoeken aan verschillende landen zijn gericht. Uiteindelijk is het onderzoek voor inhoudelijke behandeling ter terechtzitting ingepland, waarvoor oorspronkelijk 17 dagen dienden te worden uitgetrokken.
De rechtbank acht gezien deze omvang van het onderzoek, de ingewikkeldheid daarvan en het internationale karakter, een redelijke termijn van vijf jaren in plaats van twee jaren gerechtvaardigd.
Omdat het eindvonnis nu op 1 mei 2020 wordt gewezen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer één jaar en drie maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Bij een tijdige afdoening zou de rechtbank, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf hebben opgelegd. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn en verdachte de laatste jaren bovendien een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, welke ontwikkeling de rechtbank niet wil doorkruisen, zal zij aan verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden opleggen, met daaraan verbonden een proeftijd van één jaar, aangevuld met een onvoorwaardelijke taakstraf van 150 uren.
De rechtbank wijkt met deze straf, in het nadeel van verdachte, af van wat de officieren van justitie hebben gevorderd. De rechtbank is echter van oordeel dat vanwege de ernst en de aard van het bewezenverklaarde niet met een taakstraf van 100 uren kan worden volstaan. De officieren van justitie hebben bij hun strafeis – kennelijk – de ernst van de zaak en/of het tijdsverloop anders gewaardeerd dan de rechtbank.

7.Vorderingen benadeelde partijen

7.1.
Algemeen
De rechtbank stelt bij haar beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen voorop dat zij, zoals ter terechtzitting is besproken, deze vorderingen beschouwt als te zijn ingediend in de strafzaken tegen de verdachten in het zaaksdossier waarop die vorderingen blijkens hun inhoud betrekking hebben. Hierna zal worden aangegeven om welke vorderingen het in de zaak van verdachte gaat.
De verdediging heeft gemotiveerd betoogd, net als in zaken van medeverdachten is gedaan, dat de rechtbank de vorderingen niet-ontvankelijk dient te verklaren, nu de behandeling van die vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zoals bedoeld in artikel 361 lid 3 Sv. Van de zijde van de verschillende verdachten is erop gewezen dat sprake is van een groot aantal (omvangrijke) vorderingen, die pas kort voor de inhoudelijke behandeling aan de verdediging zijn verstrekt en bij de beoordeling waarvan ingewikkelde civiele vraagstukken een rol spelen. Wat is bijvoorbeeld de omvang van de eventuele schade? Staat die schade in voldoende causaal verband tot het handelen van de verdachte? Is er sprake van eigen schuld van de benadeelde partijen? Voorts is in een aantal zaken aangevoerd dat de verdachte een of meer andere partijen in vrijwaring wenst op te roepen, waarvoor in het strafproces geen plaats is. Samengevat komt het betoog erop neer dat de verdediging van mening is dat zij zich in het onderhavige strafproces onvoldoende kan verweren tegen de ingediende vorderingen.
De rechtbank merkt hier in algemene zin het volgende over op. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“Art. 51f Sv bepaalt dat diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Op die vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing. (…)
Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361, derde lid, Sv).
De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
Het bieden van die eenvoudige en laagdrempelige procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij kan de strafrechter voor complexe afwegingen stellen, nu de rechter ervoor moet zorgen dat daarbij zowel de materiële, civielrechtelijke voorschriften als de processuele regels en waarborgen die gelden bij de beoordeling van een vordering van een benadeelde partij in acht worden genomen, terwijl de rechter daarnaast heeft te oordelen over de in de strafzaak zelf aan de orde zijnde vragen.”
De Hoge Raad gaat vervolgens over tot het, ten behoeve van de rechtspraktijk, bespreken van enige aandachtspunten die bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een rol kunnen spelen. Mede gelet op het grote belang dat benadeelde partijen erbij hebben op een eenvoudige wijze schadeloos gesteld te worden voor de schade die zij door een strafbaar feit hebben geleden, beoogt deze uiteenzetting ook te voorkomen dat de strafrechter vaker dan nodig gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat hij vindt dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aldus de Hoge Raad.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging de vorderingen van de benadeelde partijen ongeveer twee weken voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling heeft ontvangen. Ter terechtzitting van 17 februari 2020 zijn deze vorderingen, in het bijzijn van de verdediging, besproken. De verdediging heeft op die zitting de gelegenheid gehad vragen over deze vorderingen te stellen aan de aanwezige benadeelde partijen en/of daarover opmerkingen te maken. Dit laatste geldt ook ten aanzien van de vorderingen van de op die zitting niet verschenen benadeelde partijen, welke vorderingen door de voorzitter zijn voorgehouden. De rechtbank stelt voorts vast dat de verdediging bij pleidooi verweer heeft kunnen voeren tegen de vorderingen, en dat de verdediging dat ook heeft gedaan. Gelet op dit alles, ziet de rechtbank in het algemeen geen reden voor gehele niet-ontvankelijkverklaring van de vorderingen, zoals door de verdediging bepleit.
Daarbij merkt de rechtbank nog het volgende op. De omstandigheid dat binnen het strafgeding, anders dan in het burgerlijk procesrecht is geregeld, geen plaats is voor een zogenoemd vrijwaringsincident, betekent niet dat als een verdachte ten aanzien van een tegen hem ingestelde vordering van een benadeelde partij, een andere partij in vrijwaring wenst op te roepen, de vordering van de benadeelde partij om die enkele reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard en moet worden verwezen naar de burgerlijke rechter. Immers, indien de vordering in het strafgeding wordt toegewezen, waarvoor aansprakelijkheid van verdachte jegens de benadeelde partij moet komen vast te staan, heeft de verdachte civielrechtelijk nog steeds de mogelijkheid een zelfstandige (regres-)vordering tegen de in zijn ogen aansprakelijke partij te starten. Het zou bovendien leiden tot een behoorlijke beperking van de eenvoudige en laagdrempelige procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij, welke beperking de wetgever niet heeft gewild.
7.2.
Zaaksdossier 5: Titan
Het betreft in dit zaaksdossier de vorderingen van de benadeelde partijen belegger 81 en betrokkene belegger 81, belegger 55, belegger 52, belegger 53, belegger 79, belegger 56, belegger 57 en belegger 54.
Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting van een aantal personen betreffende (kort gezegd) de verkoop van aandelen in Eccor (feit 1). Verdachte zal echter worden vrijgesproken van de ten laste gelegde oplichting van belegger 79. Dit heeft tot gevolg dat de benadeelde partij belegger 79 niet in zijn vordering tegen verdachte kan worden ontvangen (artikel 361 lid 2 Sv). De rechtbank zal deze benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Verdachte zal ook worden vrijgesproken van de ten laste gelegde oplichting betreffende de verkoop van obligaties van Societé. Dit heeft tot gevolg dat voor zover de vorderingen van de benadeelde partijen betrekking hebben op aankopen van obligaties van Societé, de benadeelde partijen in zoverre niet in hun vorderingen tegen verdachte kunnen worden ontvangen (artikel 361 lid 2 Sv).
De rechtbank is van oordeel dat de door de benadeelde partijen gedane inleg in de aandelen Eccor als rechtstreekse schade is aan te merken, zoals bedoeld in artikel 361, tweede lid, onderdeel b, Sv. Daartoe overweegt de rechtbank dat anders dan de benadeelde partijen was voorgespiegeld, deze inleg in het geheel niet ten bate is gekomen van Eccor en voor een belangrijk deel ten goede is gekomen aan verdachte en zijn mededaders. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam komen vast te staan dat de aandelen vrijwel geen waarde vertegenwoordigen en niet of nauwelijks verhandelbaar zijn. Kennelijk is slechts één belegger (belegger 53) in staat gebleken een deel van de aandelen in Eccor te verkopen, overigens met fors verlies. Dit is niet representatief. Uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de beleggers kan niet anders worden afgeleid dan dat aan hen nagenoeg waardeloze financiële instrumenten zijn verkocht.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat deze schade, de inleg in de aandelen in Eccor, voor volledige vergoeding in aanmerking komt. Dat sprake is geweest van eigen schuld of medeschuld van de benadeelde partijen, zoals bedoeld in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW), is, in het licht van de bewezen verklaarde oplichting, onvoldoende onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk geworden.
Voor zover de benadeelde partijen vergoeding van gestelde immateriële schade hebben gevorderd, overweegt de rechtbank dat artikel 6:106 BW slechts in bepaalde gevallen recht geeft op vergoeding daarvan. Toegespitst op de onderhavige zaak is hiervoor vereist dat de benadeelde partij stelt en onderbouwt dat zij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen in de zin van de wet.
Met inachtneming van het voorgaande, komt de rechtbank ten aanzien van de overige vorderingen van de benadeelde partijen tot de volgende beslissingen.
belegger 81 en betrokkene belegger 81
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 74.147,-, betreffende inleg in – zoals hiervoor is overwogen – alleen Eccor.
Ten aanzien van de gestelde ‘omwisselingskosten’ is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat dit rechtstreekse schade betreft als gevolg van de oplichting.
Wat betreft de gevorderde rentederving overweegt de rechtbank dat, zoals hierna zal worden bepaald, de wettelijke rente zal worden toegewezen.
Wat betreft de gevorderde vergoeding van de gestelde immateriële schade is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen in de zin van de wet.
De benadeelde partij zal in het overige deel van de vordering daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
belegger 55
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 151.537,89, betreffende inleg in – zoals hiervoor is overwogen – alleen Eccor.
belegger 52
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 19.703,97, betreffende inleg in – zoals hiervoor is overwogen – alleen Eccor.
belegger 53
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 238.816,10, betreffende inleg in Eccor minus de door deze benadeelde partij gerealiseerde opbrengst bij de verkoop van een deel van de aandelen.
Met betrekking tot de door de benadeelde partij gestelde proceskosten van in totaal € 12.035,37, betreffende kosten van het onderzoeksbureau Active CSI B.V., overweegt de rechtbank dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het gaat hier in de eerste plaats niet om proceskosten in de zin van artikel 532 Sv. Voorts is onvoldoende onderbouwd dat deze kosten als vermogensschade in de zin van artikel 6:96, tweede lid, BW kunnen worden aangemerkt.
belegger 56
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 92.988,38, betreffende inleg in – zoals hiervoor is overwogen – alleen Eccor, alsmede reiskosten voor het doen van aangifte op het politiebureau.
Wat betreft de gevorderde vergoeding van het ‘verlies van inkomen uit (verloren) kapitaal’ overweegt de rechtbank dat, zoals hierna zal worden bepaald, de wettelijke rente zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de gestelde telefoonkosten is de rechtbank van oordeel dat deze kosten onvoldoende zijn onderbouwd.
Wat betreft de gevorderde vergoeding van de gestelde immateriële schade is de rechtbank van oordeel dat – ondanks de begrijpelijkheid van de door de benadeelde partij geuite zorgen – onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen in de zin van de wet.
De benadeelde partij zal in het overige deel van de vordering daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Met betrekking tot de door de benadeelde partij gestelde proceskosten van in totaal € 945,52 overweegt de rechtbank, tot slot, het volgende. Wat betreft de gestelde opgenomen verlofuren – voor onder andere contact met het Functioneel Parket – is de rechtbank van oordeel dat de kosten die hiermee verband houden, onvoldoende zijn onderbouwd. Wat betreft de reiskosten naar Zwitserland – om daar de vermeende plaats delict te bezoeken – overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat dit geen proceskosten in de zin van artikel 532 Sv betreffen. Hoewel genoegzaam is aangetoond dat de benadeelde partij inderdaad naar Zwitserland is afgereisd en daar ook met de Zwitserse politie (Kriminalpolizei) heeft gesproken, is naar het oordeel van de rechtbank voorts onvoldoende onderbouwd dat deze reiskosten als vermogensschade in de zin van artikel 6:96, tweede lid, BW kunnen worden aangemerkt.
belegger 57
De vordering zal, wat betreft de materiële schade, worden toegewezen tot bedragen van € 509.074,37, betreffende inleg in – zoals hiervoor is overwogen – alleen Eccor, en € 19.635,-, betreffende de kosten van de inschakeling van het onderzoeksbureau G&M, dus in totaal € 528.709,37.
Ten aanzien van deze laatste kosten is de rechtbank van oordeel dat deze als vermogensschade in de zin van artikel 6:96, tweede lid, BW kunnen worden aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op de onderbouwing van de benadeelde partij, die door de verdediging niet is weersproken, en tevens in aanmerking genomen dat het onderzoeksbureau G&M in zaaksdossier 5 expliciet naar voren komt en dat dit bureau contact heeft gehad met de FIOD.
Wat betreft de gestelde kosten van de verkoop van (andere) effecten – om daarmee de onderhavige beleggingsproducten aan te schaffen – is de rechtbank van oordeel dat deze kosten onvoldoende zijn onderbouwd. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Wat betreft de gevorderde vergoeding van immateriële schade van € 500,- is de rechtbank van oordeel dat dit toewijsbaar is. Door de benadeelde partij is, met een medische verklaring van een psychotherapeut en een persoonlijk relaas (opgesteld door Slachtofferhulp Nederland), voldoende onderbouwd dat hij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen in de zin van de wet. De rechtbank acht een vergoeding van € 500,- billijk.
De vordering zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 529.209,37.
Met betrekking tot de door de benadeelde partij gestelde proceskosten van in totaal € 2.102,49 is de rechtbank van oordeel dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. Wat betreft de facturen van H. advocaten (uit 2014) acht de rechtbank – ondanks de verklaring van de benadeelde partij ter terechtzitting van 17 februari 2020 – onvoldoende onderbouwd dat dit proceskosten betreffen in de zin van artikel 532 Sv. Wat betreft de gestelde reis- en verblijfkosten van de benadeelde partij naar en in Zwitserland, ten behoeve van het aldaar doen van aangifte, overweegt de rechtbank dat dit geen proceskosten zijn en dat ook onvoldoende is onderbouwd dat het hier gaat om vermogensschade in de zin van artikel 6:96, tweede lid, BW.
belegger 54
De vordering zal geheel worden toegewezen tot een bedrag van € 9.989,54, betreffende inleg in Eccor.
Overigens
De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank zal de ingangsdatum van deze rente op 22 februari 2012 bepalen, zijnde de dag na de bewezen verklaarde pleegperiode van de oplichting.
Nu het medeplegen van de oplichting is bewezen verklaard, zal de rechtbank, ook gelet op het bepaalde in artikel 6:166 BW, de schadevergoedingsverplichting hoofdelijk aan verdachte opleggen.
7.3.
Schadevergoedingsmaatregelen
De rechtbank ziet, alles afwegende, voldoende aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen ter zake van de toegewezen vorderingen tot schadevergoeding, telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling – die bij gebreke van betaling of verhaal kan worden toegepast – heeft de rechtbank acht geslagen op het bepaalde in artikel 36f lid 5 Sr en artikel 60a Sr. De totale duur van de gijzeling betreft volgens deze bepalingen maximaal een jaar.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De wetsartikelen die van toepassing zijn, zijn de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 47, 57, 60a, 140 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht en de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals die bepalingen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart
bewezendat verdachte het onder feiten 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder deze feiten meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder feiten 1, 2 en 3 bewezen verklaarde de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden, met bevel dat
deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op één jaar bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt verdachte daarnaast tot het verrichten van
150 (honderdvijftig) uren taakstraf, die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren daarvan verrichten te vervangen door 75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van deze taakstraf in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat voor elke dag die verdachte in verzekering heeft doorgebracht twee uren taakstraf, subsidiair één dag hechtenis, in mindering worden gebracht.
T.a.v. de vorderingen benadeelde partijen ingediend in zaaksdossier 5 Titan:
Verklaart de benadeelde partij
belegger 79(voor zover deze betrekking heeft op zaaksdossier 5)
niet-ontvankelijkin de vordering.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partijen
belegger 81 en betrokkene belegger 81geleden schade tot een bedrag van
€ 74.147,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partijen belegger 81 en betrokkene belegger 81 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 74.147,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
50 (vijftig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 55geleden schade tot een bedrag van
€ 151.537,89en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 55 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 151.537,89, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
50 (vijftig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 52geleden schade tot een bedrag van
€ 19.703,97en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 52 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 19.703,97, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
50 (vijftig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 53geleden schade tot een bedrag van
€ 238.816,10en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 53 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 238.816,10, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
50 (vijftig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 56geleden schade tot een bedrag van
€ 92.988,38en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 56 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 92.988,38, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
50 (vijftig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 57geleden schade tot een bedrag van
€ 529.209,37en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 57 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 529.209,37, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
50 (vijftig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 54geleden schade tot een bedrag van
€ 9.989,54en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 54 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 9.989,54, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
50 (vijftig) dagen gijzeling.
Bepaalt de ingangsdatum van de wettelijke rente telkens op 22 februari 2012, tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat de betalingen aan de benadeelde partijen dienen te worden gedaan tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Verklaart de genoemde benadeelde partijen, voor zover hun vorderingen niet geheel zijn toegewezen, in het overige deel van de vorderingen niet-ontvankelijk.
Veroordeelt verdachte ook in de kosten door deze benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Bepaalt dat de toepassing van de genoemde gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting aan de Staat niet opheft.
Bepaalt dat als de genoemde geldbedragen of een gedeelte daarvan al door of namens de medeverdachte aan de Staat is betaald, verdachte in zoverre van zijn betalingsverplichting zal zijn bevrijd.
Bepaalt verder dat betalingen aan de benadeelde partijen in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en omgekeerd dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. M.S. Lamboo en mr. H. Brouwer, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers, mr. P.H. Boersma en mr. L. Witte,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 mei 2020.
De oudste rechter, mr. M.S. Lamboo, is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.