ECLI:NL:RBNHO:2020:3313

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
1 mei 2020
Zaaknummer
15/997300-13
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan criminele organisatie en oplichting via verkoop van CO2 emissierechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 mei 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen Daan K., die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en oplichting. Het onderzoek, genaamd 'Zevenblad', richtte zich op grootschalige en internationale boilerroomfraude die plaatsvond van 2004 tot 2013. De rechtbank oordeelde dat Daan K. betrokken was bij de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten via de organisatie QCP, die zich voordeed als een bonafide onderneming. De rechtbank achtte bewezen dat Daan K. als medepleger oplichting heeft gepleegd door beleggers te misleiden met valse informatie over de investeringen. Hij werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden, wat twee maanden meer was dan de eis van het Openbaar Ministerie. De rechtbank concludeerde dat Daan K. een leidende rol had binnen de organisatie en dat hij opzettelijk gebruik had gemaakt van een valse brochure om beleggers te misleiden. De rechtbank sprak Daan K. vrij van enkele specifieke tenlasteleggingen, maar bevestigde dat hij had deelgenomen aan een criminele organisatie die tot doel had misdrijven te plegen, waaronder oplichting en valsheid in geschrifte. De totale schade voor de benadeelde beleggers werd geschat op ongeveer 145.000 euro.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/997300-13 (P)
Uitspraakdatum: 1 mei 2020
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 10, 11, 17 en 18 februari 2020, 16 maart 2020 en 17 april 2020 in de zaak tegen:
Daan K.,
geboren op [geboortedatum en plaats],
[adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. M.D. Hes en mr. A. Kristiç en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. B. Molleman, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven, heeft schuldig gemaakt aan:
  • medeplegen van oplichting (feit 1);
  • medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift (feit 2);
  • deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (hierna ook: deelneming aan een “criminele organisatie”) (feit 3).
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte integraal van de aan hem ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van alle aan verdachte ten laste gelegde feiten op grond van de redengevende feiten en omstandigheden, die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen in bijlage 2 bij dit vonnis.
3.3.2.
Medeplegen van oplichting (feit 1)
Verdachte wordt onder feit 1 verweten dat hij als medepleger was betrokken bij de oplichting van een groot aantal personen, waaronder de in de tenlastelegging genoemde beleggers, aangaande de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten. Deze vrijwillige CO2 emissierechten zijn vanaf juli 2012 aan Nederlandse beleggers aangeboden door QCP, vanuit Nederland en Duitsland. De rechtbank moet beoordelen of bij de verkoop van deze vrijwillige CO2 emissierechten sprake is geweest van oplichting en zo ja, of en in hoeverre verdachte daarbij betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op die eventuele oplichting was gericht en of zijn bijdrage daaraan kan worden aangemerkt als die van een medepleger.
Wanneer is sprake van oplichting?
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het kenmerk van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft willen roepen om daarvan misbruik te kunnen maken (ECLI:NL:HR:2016:2889). Daartoe moet de verdachte één of meer van de in de wet bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt om de ander te bewegen tot bepaalde gedragingen, zoals het aangaan van een schuld of de afgifte van goederen of geldbedragen. Van het in het bestanddeel “bewegen tot” tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot die bepaalde gedragingen. Het antwoord op de vraag of de ander mede onder invloed van die onjuiste voorstelling van zaken is bewogen tot dit gedrag, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren de mate waarin de in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen. Daarnaast kan de persoonlijkheid van het slachtoffer een rol spelen, zoals zijn leeftijd en verstandelijke vermogens. Tot slot moet voor een bewezenverklaring van oplichting worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om zichzelf en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen.
Oplichting door een samenweefsel van verdichtsels
Uit het hiervoor aangehaalde standaardarrest van de Hoge Raad inzake oplichting leidt de rechtbank verder af dat het bij het oplichtingsmiddel “een samenweefsel van verdichtsels” in de kern gaat om gesproken en/of geschreven uitingen, die bij de ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Daarvan kan sprake zijn als meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook als een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden, tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie.
De in dit verband door de verdediging betoogde eis dat ten aanzien van elk in de tenlastelegging genoemd gedachtestreepje (door de verdediging als “oplichtingsmiddel” aangeduid) vast moet komen te staan dat het gaat om een leugenachtige mededeling, vindt, gelet op het voorgaande, wat betreft het oplichtingsmiddel “samenweefsel van verdichtsels” geen steun in het recht. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt immers dat voor een bewezenverklaring van dit oplichtingsmiddel niet is vereist dat elke gesproken en/of geschreven uiting een leugenachtige mededeling oplevert. Bij de beantwoording van de vraag of van een samenweefsel van verdichtsels sprake is geweest, moeten de aan beleggers gedane (deels dus leugenachtige) mededelingen, zoals uitgewerkt in de verschillende gedachtestreepjes, in onderling verband en samenhang worden bezien.
Partiële vrijspraak ten aanzien van belegger 60
Ten aanzien van de belegger 60 is de rechtbank van oordeel dat op grond van het dossier – waaronder de eigen verklaringen van belegger 60 – niet wettig en overtuigend is bewezen dat zij door één of meer van de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen is bewogen tot de aankopen van de vrijwillige CO2 emissierechten en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of in de ten laste gelegde periode oplichting heeft plaatsgevonden bij de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten aan de beleggers belegger 91, belegger 94, belegger 93, belegger 78, belegger 92, belegger 96 en belegger 95, alsmede een (groot) aantal andere, niet bij naam in de tenlastelegging genoemde beleggers.
Oplichting
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de bovengenoemde zeven beleggers in de vrijwillige CO2 emissierechten door een samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot het aangaan van één of meer overeenkomsten voor de aankoop van deze emissierechten en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Dat samenweefsel van verdichtsels bestond uit – kort en zakelijk weergegeven – de mededelingen dat QCP een groot verkoopkantoor in emissierechten was en al geruime tijd bestond, de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten, er (vrijwel) geen kosten en/of commissies in mindering zouden worden gebracht, vrijwillige CO2 emissierechten een goede investeringsmogelijkheid waren voor particulieren en over het algemeen altijd hun waarde behielden en dat QCP zich bezig hield met het offsetten van emissierechten bij bedrijven en over een eigen offsetafdeling beschikte. Voorgewend is (aldus) dat ten aanzien van QCP sprake was van een bonafide organisatie, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. Andere in de tenlastelegging genoemde mededelingen hebben de genoemde beleggers niet bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten voor de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De beleggers belegger 91, belegger 94, belegger 93, belegger 78, belegger 92, belegger 96 en belegger 95 zijn naar aanleiding van aan hen gedane, deels onjuiste, leugenachtige, mededelingen (zoals de mededeling dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten) bewogen tot de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Deze geldbedragen zijn echter voor het grootste deel niet besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten, zoals hen wel was voorgespiegeld. De betalingen voor de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten zijn door vrijwel alle beleggers gedaan op de ING-bankrekening van QCP, waarvan verdachte gemachtigde/beheerder was, waarna een groot deel van het geld door verdachte via de bankrekening van Agon in Denemarken is doorgesluisd naar verdachte en zijn medeverdachten. Gebleken is dat maar een klein percentage van de door de beleggers ingelegde gelden is besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten, via de beheerdersmaatschappijen WCO2 en V&S.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de hierboven bewezen geachte mededelingen in gesprekken met de beleggers zijn gedaan, en ook in de aan hen toegezonden/uitgereikte brochure ‘Timing is money’. Niet al deze mededelingen kunnen zonder meer worden gezien als leugenachtig. De rechtbank kan wat betreft de mededelingen dat vrijwillige CO2 emissierechten een goede investeringsmogelijkheid waren voor particulieren en dat QCP zich bezighield met het offsetten van emissierechten bij bedrijven, niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat deze als zodanig echt vals en in strijd met de waarheid zijn. Zoals hiervoor is overwogen, is dat voor een bewezenverklaring evenwel niet vereist. Uit de bewijsmiddelen is wel gebleken dat deze mededelingen steeds zijn gebruikt in combinatie met één of meerdere leugenachtige mededelingen van voldoende gewicht en dat zij hebben bijgedragen aan de misleiding van de beleggers en het vertrouwen dat door QCP bij hen was gewekt. Wat betreft de mededeling dat vrijwillige CO2 emissierechten een goede investeringsmogelijkheid waren voor particulieren is van belang dat tegenover de beleggers is verzwegen dat het overgrote deel van de door hen te investeren gelden in het geval van QCP niet aan de aankoop van de emissierechten zou worden besteed, als gevolg waarvan de kansrijkheid van de investering aanzienlijk geringer was dan door de beleggers kon worden verondersteld op basis van hetgeen hen werd voorgespiegeld. Wat betreft de mededeling dat QCP zich bezighield met het offsetten van emissierechten bij bedrijven, geldt dat in de dossierstukken aanwijzingen zijn te vinden die erop lijken te duiden dat verdachte namens QCP enige activiteiten heeft verricht om toekomstige offset van emissierechten (ofwel: doorverkoop aan bedrijven) te bewerkstelligen, zodat niet kan worden vastgesteld dat QCP zich daarmee in het geheel niet bezighield. Dat QCP over een eigen offsetafdeling beschikte, hetgeen ook aan beleggers is voorgespiegeld, is echter niet juist. De rechtbank stelt verder vast dat verdachte er namens QCP ook (nog) niet in was geslaagd klanten te vinden voor de offset en daarmee afspraken te maken. Dit terwijl uit de bewijsmiddelen blijkt dat aan beleggers is medegedeeld dat zij hun vrijwillige CO2 emissierechten eenvoudig via QCP aan de offsetmarkt zouden kunnen doorverkopen. Ook dat was dus ten onrechte en heeft de beleggers op het verkeerde been gezet.
Als de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de aan de beleggers gedane (deels dus leugenachtige) mededelingen in onderling verband en samenhang worden bezien, is voor de rechtbank duidelijk dat bij de beleggers door dat samenweefsel een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen.
Nog andere beleggers?
Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat naast de in de tenlastelegging expliciet genoemde beleggers ook de beleggers belegger 79, belegger 90, belegger 66 en belegger 64 door het bovengenoemde samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en, in verband daarmee, de afgifte van geldbedragen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat deze andere beleggers op dezelfde wijze zijn misleid. De rechtbank leidt dat af uit hun getuigenverklaringen en uit de omstandigheid dat de door hen afgegeven geldbedragen naar dezelfde ING-bankrekening van QCP zijn overgemaakt (waarvan verdachte gemachtigde/beheerder was) en dat vervolgens een groot deel daarvan – in de meeste gevallen via de eerdergenoemde bankrekening van Agon in Denemarken – is terechtgekomen bij verdachte en zijn medeverdachten.
Ten aanzien van andere beleggers, die wel in het dossier maar niet bij naam in de tenlastelegging zijn genoemd (waaronder belegger 97), geldt dat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen acht dat zij door één of meer van de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen – met name het samenweefsel van verdichtsels – zijn bewogen tot de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten. Verdachte zal in zoverre worden vrijgesproken.
Concluderend acht de rechtbank bewezen dat door een samenweefsel van verdichtsels een ‘aantal personen’, waaronder de bij naam in de tenlastelegging genoemde beleggers (met uitzondering van belegger 60), is bewogen tot de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten.
Het bij pleidooi gedane (voorwaardelijke) verzoek van de verdediging om – zo begrijpt de rechtbank – het onderzoek te heropenen en de andere dan de expliciet in de tenlastelegging genoemde beleggers (met uitzondering van belegger 59) als getuigen te horen, wordt afgewezen. Voor de beoordeling van dit verzoek, dat niet eerder is gedaan, is het noodzakelijkheidscriterium van toepassing, namelijk de vraag of het door de verdediging verzochte onderzoek noodzakelijk is voor de beantwoording door de rechtbank van de vragen van, in dit geval, artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Naar het oordeel van de rechtbank zijn door de verdediging geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht, die het (nogmaals) horen van de andere beleggers noodzakelijk maken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Fiscale Inlichtingen en OpsporingsDienst (FIOD) behalve de in de tenlastelegging genoemde beleggers ook de genoemde beleggers belegger 79, belegger 90, belegger 66 en belegger 64 heeft gehoord. Uit de verklaringen van deze vier beleggers komt, zoals vermeld, geen ander beeld naar voren over de werkwijze van QCP en de reden waarom zij zijn bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten en de afgifte van de geldbedragen dan uit de verklaringen van de andere – expliciet in de tenlastelegging genoemde – beleggers. De rechtbank ziet in het licht hiervan geen noodzaak om nog andere beleggers als getuigen te horen.
Betrokkenheid van verdachte: medeplegen en oogmerk
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of, en zo ja in hoeverre, verdachte betrokken is geweest bij de hiervoor vastgestelde oplichting van de beleggers in de vrijwillige CO2 emissierechten.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in de ten laste gelegde periode werkzaamheden heeft verricht voor de in juli 2012 opgerichte Engelse vennootschap QCP. Het doel van QCP was het verkopen van vrijwillige CO2 emissierechten aan beleggers. In Engeland waren bij QCP onder meer betrokken Steve W. en Stephen W. Als directeur van QCP was ingeschreven Jerome S.
Verdachte heeft verklaard dat Steve W. en Stephen W. hem hebben gevraagd om de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten in Nederland te organiseren. Verdachte heeft hierover besprekingen gevoerd met medeverdachten Lex V. en Marc van D., waarna het verkoopkantoor van Marc van D. in Duitsland bij wijze van ‘pilot’ is begonnen met de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten aan Nederlandse beleggers. Vervolgens hebben verdachte en medeverdachten Lex V. en Marc van D. meer personen benaderd om de emissierechten in Nederland te verkopen. Dit heeft geresulteerd in een tweetal aanvullende verkoopkanalen, aangeduid als ‘kantoor Eindhoven’ en ‘kantoor WTC’ (Amsterdam). Voor het opzetten van het verkoopkantoor in Eindhoven zijn Humphrey E. en medeverdachte Walter F. benaderd, die een kantoorruimte hebben gehuurd en personeel hebben aangetrokken om de emissierechten te verkopen. Voor kantoor WTC is medeverdachte John H. benaderd, die zijn contacten Anton E. en Arnold S. heeft aangezocht om de emissierechten aan beleggers aan te bieden. Vanuit al deze drie verkoopkanalen zijn (potentiële) klanten door verkopers benaderd en zijn de vrijwillige CO2 emissierechten verkocht aan onder meer de bovengenoemde beleggers.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte met zijn medeverdachte Lex V. in meerdere opzichten de regie heeft gehouden over de informatievoorziening aan en de bedrijfsvoering van de verkoopkanalen. Medeverdachte Marc van D. werd daarbij veelal betrokken en steeds op de hoogte gehouden. Hun onderlinge overleg is in een afgeluisterd telefoongesprek van 23 april 2013 ook wel aangeduid als ‘de dinsdagmorgenkoffiedriehoek’.
Ten aanzien van de verkoop oefenden verdachte en medeverdachte Lex V. bij kantoor Eindhoven en kantoor WTC controle uit over de productinformatie en de inhoud van de verkoopgesprekken. Zij gingen meermalen op bezoek op het kantoor Eindhoven om de verkopers te voorzien van informatie. Tevens voerden zij (telefonisch of in persoon) overleg met de leiding van dit kantoor (Walter F. en Humphrey E.), maakten zij afspraken over de voortgang van de werkzaamheden en lieten zij zich van de vorderingen ten aanzien van de verkoop steeds op de hoogte brengen. Medeverdachte Marc van D. was onder andere bij het kantoor Eindhoven betrokken doordat hij daar met enige regelmaat verkooptrainingen gaf aan de verkopers en op basis van een ‘leadovereenkomst’ klanten benaderde bij wie het eerste contact door kantoor Eindhoven was gelegd. Ook met het kantoor WTC, in de persoon van medeverdachte John H., werd door verdachte intensief contact onderhouden. Verdachte heeft de aan dit kantoor verbonden verkopers Anton E. en Arnold S. voorzien van de productinformatie. Verdachte is bovendien persoonlijk met Anton E. meegegaan naar het verkoopgesprek met de belegger 93 om – naar hij zelf heeft verklaard – zeker te zijn dat de productinformatie goed zou worden overgebracht.
Voorts zijn de website van QCP en de brochure ‘Timing is money’, die op de website was geplaatst en aan potentiele beleggers is verstrekt, onder verantwoordelijkheid van verdachte tot stand gekomen. De website is in opdracht van verdachte gebouwd. Zowel verdachte als medeverdachte Lex V. hebben zich intensief met de inhoud van deze website bemoeid. Voor de brochure heeft verdachte de teksten aangeleverd.
Wanneer een belegger besloot over te gaan tot aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten, werd de administratieve afhandeling daarvan door verdachte gedaan. Hij verzond de contracten, ontving deze ondertekend retour en controleerde de inhoud. Als de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten was voltooid, boekte de belegger, volgens het contract, de aankoopsom over naar in de regel de ING-bankrekening van QCP die door verdachte werd beheerd. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte met een (gering) gedeelte van het aldus ontvangen geldbedrag vervolgens emissierechten inkocht bij de beheerdersfirma’s WCO2 en V&S. Per emissierecht bedroeg de door QCP gehanteerde aankoopprijs voor de belegger namelijk € 8,- à € 9,-, terwijl de inkoopprijs voor QCP circa € 2,- bedroeg. De rest van het ontvangen bedrag werd – al dan niet met tussenkomst van de Deense firma Agon – uitbetaald aan verdachte zelf, de medeverdachten Lex V. en Marc van D. en eventuele andere betrokkenen bij de verkoop aan de betreffende belegger. Over de verdeling van het geld hebben verdachte, Lex V. en Marc van D. gezamenlijk afspraken gemaakt.
Medeverdachten en andere verkopers van QCP hebben verdachte omschreven als de persoon waaraan zij verantwoording aflegden. Uit voornoemde feiten en omstandigheden volgt dat verdachte een leidinggevende rol heeft gehad bij het hiervoor omschreven verkoopproces van de vrijwillige CO2 emissierechten. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat verdachte voor zijn werkzaamheden voor QCP een aanzienlijke vergoeding heeft ontvangen.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de vrijwillige CO2 emissierechten heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de oplichting van de beleggers die hiervoor zijn genoemd.
Ten slotte moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verdachte het vereiste oogmerk heeft gehad op de wederrechtelijke bevoordeling zoals bedoeld in artikel 326 Sr. De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen in dit verband de volgende feiten en omstandigheden vast:
  • Uit afgeluisterde communicatie tussen verdachte en respectievelijk Steve W., medeverdachte Lex V. en Jerome S. volgt dat verdachte ervan op de hoogte was dat Jerome S. slechts op papier directeur was van QCP. Verdachte heeft dit ter zitting ook met zoveel woorden erkend toen hij verklaarde dat Jerome S. aan lager wal was geraakt en geld nodig had en dat hij hoofd-accounthouder was voor de bankrekening van QCP, maar niet wist waar het om ging. Jerome S., die feitelijk werkzaam was als chauffeur, werd enkel gebruikt als stroman, onder andere bij het op zijn naam openen van de ING-bankrekening van QCP in Nederland. Derhalve moest kennelijk voor de buitenwereld verborgen blijven welke persoon in werkelijkheid de leiding had over QCP in Engeland, namelijk Steve W. Dit is voor de rechtbank een belangrijke aanwijzing dat verdachte wist dat QCP geen bonafide organisatie was, nu in geval van bonafide gedragingen de noodzaak van gebruikmaking van een stroman doorgaans zal ontbreken.
  • Voorts blijkt uit een e-mail van Stephen W. van 17 december 2012 (D-2110), met daarin een link naar een krantenbericht, dat verdachte en ook medeverdachte Lex V. – die deze e-mail van Stephen W. heeft ontvangen en aan verdachte heeft doorgestuurd – vanaf dat moment reeds op de hoogte waren van misstanden in Engeland rondom de investeringen in vrijwillige CO2 emissierechten. Volgens het dossier (AH-077be) had het betreffende krantenbericht, vertaald naar het Nederlands, als titel:
  • Verdachte is, zoals vermeld, samen met Anton E. aanwezig geweest bij het verkoopgesprek met belegger 93, die op dat moment 84 jaar oud was en die heeft verklaard dat zij in het bijzijn van verdachte uitdrukkelijk heeft aangegeven dat zij defensief wilde beleggen. Hoewel verdachte wist van de risico’s die aan deze belegging zijn verbonden, heeft hij toch – in weerwil van haar wens om defensief te beleggen – vrijwillige CO2 emissierechten aan haar verkocht. Uit de verklaringen van belegger 93 en Anton E. volgt bovendien dat het verdachte is geweest die belegger 93 heeft weten te bewegen tot de inleg van € 75.000,-, terwijl zij in eerste instantie aan een lager bedrag dacht. Volgens Anton E. bleef verdachte maar aandringen. Volgens belegger 93 zei verdachte daarbij dingen als:
  • Verdachte wist dat de inleg van de beleggers voor het grootste gedeelte niet werd besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten.
  • Ten slotte blijkt uit een afgeluisterd telefoongesprek van 10 mei 2013 tussen verdachte en verkoper Iwan van E. dat verdachte actief heeft gerommeld met de gegevens van een niet in de tenlastelegging vermelde belegger (naar eigen zeggen in dat gesprek: “even klooien in de cijfertjes”). Uit het telefoongesprek volgt dat de reden hiervoor was dat hij bij de aankoop van de emissierechten de compliance van beheerdersmaatschappij WCO2 wilde omzeilen, die blijkbaar strenger was dan de compliance van beheerdersmaatschappij V&S, waarnaar QCP op een later moment (volledig) is overgestapt. Verdachte meldt in dit verband aan Iwan van E.:
Uit al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, in combinatie met de hiervoor beschreven leidinggevende rol van verdachte, leidt de rechtbank af dat verdachte samen met anderen in de brochure en in gesprekken bewust leugenachtige en misleidende informatie over de vrijwillige CO2 emissierechten aan beleggers heeft verstrekt. Dit had tot doel hen te bewegen over te gaan tot aankopen van de vrijwillige CO2 emissierechten. Het kan – gelet op de hiervoor genoemde vaststellingen – niet anders zijn dan dat verdachte ten tijde van die gedragingen wetenschap heeft gehad van de gepresenteerde onjuistheden. Verdachte heeft een ruime vergoeding ontvangen voor zijn werkzaamheden uit de geldbedragen die de beleggers onder invloed van de valse voorstelling van zaken (het samenweefsel van verdichtsels) hebben afgegeven. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte bij het oplichten van de bovengenoemde beleggers heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk om zichzelf en anderen wederrechtelijk te bevoordelen.
Dit alles leidt ertoe dat feit 1 is bewezen, voor zover dit ziet op de oplichting van de beleggers belegger 91, belegger 94, belegger 93, belegger 78, belegger 92, belegger 96, belegger 95, belegger 79, belegger 90, belegger 66 en belegger 64. Voor het overige zal verdachte van de ten laste gelegde oplichting worden vrijgesproken.
3.3.3.
Medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift (feit 2)
Verdachte wordt onder feit 2 verweten dat hij als medepleger was betrokken bij het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, namelijk de brochure van QCP genaamd ‘Timing is money’ (D-527) over de vrijwillige CO2 emissierechten. Dit geschrift is aan potentiële beleggers verstrekt om hen te informeren over en te bewegen tot de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten. De rechtbank moet beoordelen of in dit verstrekte geschrift valsheden stonden vermeld en zo ja, of en in hoeverre verdachte bij het gebruik maken van het valse geschrift betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op dit gebruik (als ware het geschrift echt en onvervalst) was gericht en of zijn bijdrage kan worden gezien als die van een medepleger.
Juridisch kader
Het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift met een bewijsbestemming is strafbaar gesteld in artikel 225 lid 2 Sr. Voor een bewezenverklaring van dit feit is vereist dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op het gebruik maken van dat geschrift, als ware het echt en onvervalst, én op het valse of vervalste karakter daarvan. Van valsheid is – voor zover hier van belang – sprake als de inhoud van een geschrift niet overeenstemt met de werkelijkheid (‘intellectuele valsheid’). Dat kan tot uitdrukking komen door bepaalde informatie of feiten in een geschrift te veranderen of onjuiste informatie of feiten toe te voegen, maar ook door informatie of feiten uit dat geschrift te verwijderen en/of (daarmee) na te laten deze te vermelden. Het antwoord op de vraag of van valsheid sprake is, is in sterke mate afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Beslissend bij de beantwoording van die vraag is of de werkelijkheid geweld wordt aangedaan.
Van het gebruik maken van een vals of vervalst geschrift – dat, zoals vermeld, een bewijsbestemming moet hebben – is sprake wanneer het geschrift wordt gebruikt ter misleiding van een ander, namelijk degene ten aanzien van wie dat geschrift wordt gebruikt en ten aanzien van wie de verdachte zich gedraagt alsof dat geschrift echt en onvervalst is. Voor een bewezenverklaring ter zake van artikel 225 lid 2 Sr is echter niet vereist dat die ander door het gebruik daadwerkelijk is misleid of benadeeld.
Partiële vrijspraak t.a.v. enkele gedachtestreepjes
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde mededeling dat de rendementen van verhandelbare, vrijwillige emissierechten in potentie hoog konden zijn (tweede gedachtestreepje, tweede zinsnede) een valsheid betreft. Deze mededeling is daarvoor te algemeen. Van dit gedachtestreepje zal verdachte worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het vierde gedachtestreepje overweegt de rechtbank als volgt. In de brochure wordt weliswaar (ten onrechte) de suggestie gewekt dat de verwachte (wereldwijde) markt- en/of prijsontwikkelingen en/of rendementen die golden voor (de handel in) verplichte emissierechten ook golden voor de handel in vrijwillige emissierechten, maar de rechtbank constateert dat deze mededeling niet, of onvoldoende uitdrukkelijk, in dit geschrift staat vermeld. Hoewel voor een bewezenverklaring niet per se is vereist dat de vermeende valsheid letterlijk in het geschrift is vermeld, omdat de tenlastelegging een zakelijke weergave van de betreffende passages kan behelzen, gaat het naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet om een zakelijke weergave van passages uit de brochure, maar om een interpretatie van die passages. Daarmee is door de opsteller(s) van de tenlastelegging een eigen invulling aan de inhoud van het geschrift gegeven, hetgeen aan een bewezenverklaring van valsheid in geschrifte in de weg staat. Ook van het vierde gedachtestreepje dient daarom vrijspraak te volgen.
Verdere beoordeling en betrokkenheid verdachte
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de in de tenlastelegging vermelde mededelingen dat QCP klein was gestart in 2002 en uitgegroeid was tot een wereldspeler, QCP verhandelbare, vrijwillige CO2 emissierechten aanbood met een uitstekend verwacht rendement, de focus van QCP het optimaliseren van rendement op emissierechten voor investeerders was en dat de aangeschafte carbon credits werden bewaard onder de hoofdrekening van een beheerder, die onder het toezicht viel van (de Zwitserse toezichthouder) Verein zur Qualitätssicherung von Finanzdienstleistungen, bij een door de Verenigde Naties (VN) goedgekeurd internationaal Carbon Credit Register, vals en in strijd met de waarheid waren. Deze mededelingen stonden vermeld in de brochure ‘Timing is money’ (D-527). Het gaat om informatie die niet overeenstemt met de werkelijkheid en die aan potentiële beleggers is voorgespiegeld om hen te bewegen tot aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten.
In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat QCP niet in 2002 is gestart, nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat deze Engelse vennootschap pas op 25 juli 2012 is ingeschreven in het Engelse handelsregister. Dat QCP niet valt te kwalificeren als wereldspeler volgt reeds uit het gegeven dat QCP, naast de activiteiten van Steve W. in Engeland, zich enkel richtte op de Nederlandse markt en zij daarmee nog in een aanvangsfase verkeerde.
Verder bood QCP geen vrijwillige emissierechten aan met een uitstekend verwacht rendement. In 3.3.2. is overwogen dat binnen de organisatie van QCP het overgrote deel van de door beleggers geïnvesteerde gelden niet aan de aankoop van emissierechten werd besteed, hetgeen voor de beleggers is verzwegen. De beleggers betaalden € 8,- à € 9,- per emissierecht, terwijl deze emissierechten door QCP voor circa € 2,- werden ingekocht. Om alsnog tot een goed, volgens de brochure uitstekend rendement te komen, zouden de emissierechten derhalve zeer aanzienlijk in waarde moeten stijgen. Uit niets blijkt dat dit redelijkerwijs te verwachten was. Hieruit volgt tevens dat de focus van QCP niet lag op het optimaliseren van rendement op de emissierechten voor investeerders (dat QCP een offset afdeling had, zoals aan beleggers is voorgehouden, klopt in dit verband ook niet), maar veeleer op eigen financieel gewin voor verdachte en zijn medeverdachten. Het verschil tussen de inkoopprijs en de verkoopprijs van de vrijwillige CO2 emissierechten werd als commissie binnen de organisatie uitgekeerd. Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank voorts vast dat geen van de beleggers daadwerkelijk de beschikking heeft kunnen krijgen over de door hen aangekochte vrijwillige CO2 emissierechten, dan wel effectief toegang tot deze rechten heeft kunnen krijgen in het register waarin die rechten zouden zijn geregistreerd. Op geen enkele wijze is gebleken dat deze vrijwillige CO2 emissierechten renderen.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat de mededeling dat de aangeschafte carbon credits werden bewaard onder de hoofdrekening van een beheerder, die onder het toezicht viel van de genoemde Zwitserse toezichthouder, bij een door de VN goedgekeurd internationaal Carbon Credit Register, eveneens vals en in strijd met de waarheid is. Verdachte heeft zelf verklaard dat QCP in het vierde kwartaal van 2012 van beheersmaatschappij is gewisseld en dat de nieuwe partij niet onder het toezicht van de Zwitserse toezichthouder viel, hetgeen ten onrechte niet in de brochure is verwerkt. Uit de bij de FIOD afgelegde verklaring van getuige getuige 51 – coördinator registratie emissiehandel van de Nederlandse Emissieautoriteit – blijkt bovendien dat de VN registers goedkeurt voor het verplichte systeem van emissiehandel tussen landen (op basis van het Kyoto-protocol). De VN keurt derhalve niet een register goed waarin zich vrijwillige CO2 emissierechten kunnen bevinden en vrijwillige CO2 emissierechten kunnen bijgevolg niet worden gehouden in een register dat door de VN is goedgekeurd. Ook door deze mededeling is de werkelijkheid geweld aan gedaan en aan potentiële beleggers bewust een onjuistheid gepresenteerd om hen te misleiden.
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de hierboven genoemde valse brochure, als ware dit geschrift echt en onvervalst. Dit geschrift, dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, is door verdachte en anderen gebruikt bij de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en daartoe aan potentiële beleggers verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarbij – gelet op zijn bijdrage, zijn wetenschap van de aan potentiële beleggers gepresenteerde onjuistheden en zijn oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, zoals hiervoor onder 3.3.2. is overwogen – heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste opzet op het gebruik van dit geschrift en het valse karakter daarvan.
Dit alles leidt ertoe dat feit 2 is bewezen.
3.3.4.
Deelneming aan een “criminele organisatie” (feit 3)
Dit feit betreft de verdenking van deelname aan een criminele organisatie op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013. Zoals het Openbaar Ministerie ter zitting expliciet heeft bevestigd, heeft de opsteller van de tenlastelegging daarbij het oog gehad op de betrokkenheid van verdachte in uitsluitend de als zodanig aangeduide ‘boilerroom’ in het zaaksdossier QCP, ook al worden in de tenlastelegging tevens diverse personen (en pleegplaatsen) genoemd die alleen in andere zaaksdossiers voorkomen. De rechtbank zal zich bij de beoordeling dan ook enkel uitlaten over QCP.
De rechtbank merkt daarbij op dat deze vermeende criminele organisatie ook duidelijk is te onderscheiden van de andere door het Openbaar Ministerie als zodanig aangeduide ‘boilerrooms’, gelet op de verschillen qua periode en plaats van activiteit, de producten die zijn verkocht en de groep van betrokken personen. In het voorgaande ligt besloten dat de rechtbank niet de visie van het Openbaar Ministerie volgt dat (overkoepelend) één criminele organisatie ruim negen jaren actief is geweest, waaraan verdachte dan bijna anderhalf jaar zou hebben deelgenomen.
Juridisch kader
Voor de bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 140 Sr is, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon (ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde is voorts vereist dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Dat oogmerk – waartoe in ieder geval het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken. Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (
ecli:nl:hr:2007:BA0502).
Om te kunnen spreken van deelneming aan de hierboven bedoelde criminele organisatie is vervolgens nodig dat aan twee vereisten is voldaan:
1) de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en
2) de verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het misdadig oogmerk van de organisatie.
In ‘deelneming aan’ ligt bovendien opzet besloten. Van opzet is sprake wanneer de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Daarbij is niet vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven.
Beoordeling
Ten aanzien van QCP is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat in de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013 sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, met als oogmerk het plegen van oplichting en valsheid in geschrifte. Uit de bewijsmiddelen volgt, zoals hiervoor uitgebreid is beschreven, dat QCP in de genoemde periode als verkooporganisatie actief is geweest met de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten. De verkooporganisatie bestond in grote lijnen uit drie verkooppunten: het kantoor van medeverdachte Marc van D. in Duitsland, het verkooppunt in Eindhoven en de vanuit Amsterdam werkzame verkopers onder leiding van medeverdachte John H. (kantoor ‘WTC’). De rechtbank acht bewezen dat bij de meeste van die verkopen sprake is geweest van oplichting en dat er bovendien opzettelijk een valse brochure is gebruikt teneinde potentiële beleggers onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken te bewegen te investeren in de emissierechten. Dit terwijl het overgrote deel van de door de beleggers geïnvesteerde gelden uiteindelijk bij betrokkenen bij de criminele organisatie terecht is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte aan deze criminele organisatie deelgenomen en is hij daarvan zelfs leider geweest, ook al is dit niet aan verdachte ten laste gelegd. Zoals volgt uit de bewijsmiddelen is de verkoop van de emissierechten immers door hem en medeverdachte Lex V. geïnitieerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte – zoals reeds overwogen met betrekking tot het medeplegen van de oplichting – een sturende en bepalende rol gehad in de organisatie. Ook zagen de medewerkers van QCP, blijkens hun verklaringen, verdachte als hun leidinggevende. De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich zelf als medepleger schuldig heeft gemaakt aan de oplichting en het opzettelijk gebruik maken van de valse brochure. Bovendien heeft verdachte van de gepleegde strafbare feiten geprofiteerd. Dat verdachte opzet had op deelneming aan de criminele organisatie volgt reeds uit hetgeen de rechtbank ten aanzien van (het opzet op) die strafbare feiten heeft overwogen.
Samengevat acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013 heeft deelgenomen aan de criminele organisatie, gevormd door in elk geval verdachte, medeverdachten Lex V. en Marc van D. en QCP.
Kortom, ook feit 3 is bewezen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de feiten 1, 2 en 3 heeft begaan, met dien verstande dat
feit 1
hij in de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013 in Nederland en Engeland en Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door een samenweefsel van verdichtsels een aantal personen, waaronder de nagenoemde personen, heeft bewogen tot het aangaan van (een) schuld(en), te weten (een) overeenkomst(en) betreffende de investering/aankoop in/van vrijwillige CO2 emissierechten, en de afgifte van één of meer geldbedragen, te weten:
= belegger 91, een geldbedrag van € 10.010,- en
= belegger 94, een geldbedrag van € 10.004,40 en
= belegger 93, een geldbedrag van € 74.995,20 en
= belegger 78, geldbedragen van € 25.025,- en
= belegger 92, geldbedragen van € 15.036,- en
= belegger 96, een geldbedrag van € 3.998,45 en
= belegger 95, een geldbedrag van € 5.040,-,
door met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – valselijk en in strijd met de waarheid, in/aan de hand van een brochure en/of gesprekken, jegens voormelde personen
te doen alsof ten aanzien van QCP sprake was van een bonafide organisatie en
voor te wenden en/of mede te delen dat
= QCP een groot verkoopkantoor in emissierechten was en al geruime tijd bestond en/of
= de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten en/of dat er (vrijwel) geen kosten en/of commissie in mindering zou(den) worden gebracht op de inleg en/of
= vrijwillige CO2 emissierechten een goede investeringsmogelijkheid waren voor particulieren en/of over het algemeen altijd hun waarde behielden en/of (hoge) rendementen te behalen waren en/of
= QCP zich bezighield met het offsetten van emissierechten bij bedrijven en/of over een eigen offsetafdeling beschikte;
feit 2
hij in de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse brochure van QCP (‘Timing is money’) (D-527), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, als ware dat geschrift echt en onvervalst,
bestaande die valsheid hierin dat valselijk, in strijd met de waarheid, in dat geschrift – zakelijk weergegeven – stond vermeld dat
= QCP klein gestart was in 2002 en uitgegroeid was tot wereldspeler en
= QCP verhandelbare, vrijwillige CO2 emissierechten aanbood met een uitstekend verwacht rendement en
= de focus van QCP was het optimaliseren van rendement op emissierechten voor investeerders en
= de aangeschafte carbon credits werden bewaard onder de hoofdrekening van een beheerder, die onder het toezicht viel van de Zwitserse toezichthouder Verein zur Qualitätssicherung von Finanzdienstleistungen, bij een door de Verenigde Naties goedgekeurd internationaal Carbon Credit Register,
en bestaande dat opzettelijk gebruik maken van dat geschrift hierin dat verdachte en zijn mededaders telkens dat geschrift hebben verstrekt aan potentiële geïnteresseerden in en/of kopers van vrijwillige CO2 emissierechten;
feit 3
hij in de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013, in Nederland en Duitsland en Engeland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen en rechtspersonen, te weten: verdachte en Marc van D. en QCP en Lex V. en andere (rechts)personen,
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
= het plegen van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en
= het plegen van valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder deze feiten meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;
feit 2
medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;
feit 3
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte, gelet op de ernst van de door hen bewezen geachte feiten enerzijds, en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting anderzijds, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2.
Standpunt van de verdediging
In het geval de rechtbank toekomt aan een strafoplegging, heeft de raadsvrouw bepleit dat de rechtbank volstaat met oplegging van een onvoorwaardelijke taakstraf, eventueel aangevuld met een voorwaardelijke gevangenisstraf. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is volgens de raadsvrouw buiten alle proporties. De raadsvrouw heeft in dit verband aandacht gevraagd voor de coöperatieve proceshouding van verdachte, het tijdsverloop en de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Ook heeft de raadsvrouw gewezen op de (inhoud van de) buitengerechtelijke afdoening van met name de strafzaak van één van de medeverdachten, Iwan van E., en het feit dat de rol van verdachte en de omvang van zijn bijdrage (in slechts één zaaksdossier) volgens de raadsvrouw kleiner was dan die van deze medeverdachte.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich bij de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten schuldig heeft gemaakt aan oplichting van meerdere beleggers. Ook acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan “valsheid in geschrift”. Tot slot heeft verdachte, in verband met deze strafbare feiten, deelgenomen aan de criminele organisatie QCP.
Verdachte heeft zich structureel en gedurende een periode van bijna anderhalf jaar schuldig gemaakt aan beleggingsfraude, ook wel aangeduid als boilerroomfraude. In een crimineel samenwerkingsverband heeft verdachte samen met medeverdachten een behoorlijk aantal beleggers opgelicht. Daarbij werd op professionele en georganiseerde wijze misbruik gemaakt van het vertrouwen van deze beleggers en werden aan hen emissierechten verkocht die voor deze beleggers niets opleverden, maar waarvan verdachten aanzienlijk hebben geprofiteerd. Bij deze oplichting zijn verdachten geraffineerd te werk gegaan en werd bijvoorbeeld gebruik gemaakt van een fraaie – valse – brochure en een website om beleggers te bewegen tot een investering. Als gevolg van het handelen van verdachte en zijn medeverdachten zijn de beleggers gedupeerd. De totale financiële schade van alleen al de expliciet in de bewezenverklaring genoemde beleggers bedraagt circa 145.000 euro. Verdachte en zijn medeverdachten hebben aldus – uitsluitend gedreven door eigen financieel gewin – aanzienlijke schade aangericht. Verder heeft het handelen van verdachte en zijn medeverdachten, blijkens de vorderingen van de benadeelde partijen, ook diverse andere negatieve gevolgen gehad voor de slachtoffers en heeft het hun vertrouwen in de medemens geschaad. Bovendien hebben verdachten door hun handelen ook het vertrouwen geschonden dat men in het algemeen moet kunnen stellen in (verkopers van) financiële producten en het financiële handelsverkeer.
Verder heeft de rechtbank bij de strafoplegging acht geslagen op de cruciale rol die verdachte heeft gehad bij de hiervoor beschreven strafbare feiten. Het is verdachte geweest die – samen met medeverdachte Lex V. – de verkoop van de vrijwillige emissierechten heeft geïnitieerd en, zeker in geval van QCP, dit dubieuze investeringsobject naar Nederland heeft gebracht om in te zetten ten behoeve van eigen gewin. Verdachte heeft verder een leidinggevende en sturende rol gehad in het verkoopproces en binnen de gehele criminele organisatie. In enkele gevallen heeft hij zelf de verkoop gesloten, waarbij – toen hij zelf krap bij kas zat – ook een vrouw op leeftijd (te weten belegger 93, destijds 84 jaar) op verwerpelijke wijze door verdachte is bewogen te investeren in het voor haar waardeloze product, terwijl verdachte daarvan direct profiteerde. Verdachte is ook degene geweest die het meest van de oplichting inzake QCP heeft geprofiteerd.
Gelet op de ernst en omvang van de hiervoor beschreven strafbare feiten, en in het bijzonder ook gelet op de leidinggevende rol van verdachte daarin, komt de rechtbank tot de conclusie dat uitsluitend een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden is als reactie op het handelen van verdachte.
De enkele omstandigheid dat de feiten gedateerd zijn, is voor de rechtbank geen reden voor strafmatiging, omdat ook nu nog strafrechtelijk optreden is geboden. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat aan het handelen van verdachte en zijn medeverdachten eerst een einde is gekomen na ingrijpen door de FIOD en justitie. Na de ontmanteling van het QCP-kantoor in Eindhoven, in juni 2013, heeft verdachte aantoonbaar geprobeerd de oplichtingspraktijken voort te zetten, door bijvoorbeeld een nieuwe website te (laten) bouwen met alleen een andere naam maar voor het overige vrijwel identiek aan de website van QCP. Tot aan de dag waarop verdachte is aangehouden, 5 november 2013, heeft verdachte zich kennelijk niets van die ontmanteling aangetrokken.
Door de verdediging is gewezen op de omstandigheid dat het Openbaar Ministerie met diverse (gewezen) medeverdachten is gekomen tot een buitengerechtelijke afdoening. In het bijzonder heeft de verdediging gewezen op de transactie met Iwan van E.; hij zou – zonder erkenning van schuld – alleen een boete hebben moeten betalen van € 2.500,-. De verdediging meent, zoals in 6.2. vermeld, dat de rol van verdachte kleiner was dan die van Iwan van E. en acht het daarom disproportioneel om aan verdachte (wel) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Uitgaande van de verdenkingen tegen Iwan van E. en zijn uit het dossier gebleken betrokkenheid en bijdrage aan de strafbare feiten, acht de rechtbank het onbegrijpelijk dat Iwan van E. een transactie is aangeboden zoals hiervoor vermeld. Deze transactie kan dan ook niet leidend zijn voor de straf die aan verdachte moet worden opgelegd. Dat hierdoor een zekere disproportionaliteit ontstaat in de afdoening van de verschillende strafzaken, is een consequentie die door de rechtbank wordt aanvaard. Naar het oordeel van de rechtbank is zij niet gehouden – ook niet uit oogpunt van gelijke behandeling – om bij de strafoplegging rekening te houden met een buitengerechtelijke afdoening in andere zaken die zij zelf als onbegrijpelijk en te mild beoordeelt.
Uit het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 18 december 2019, blijkt dat verdachte niet eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld. Verder heeft de rechtbank acht geslagen op de huidige persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarover hij ter terechtzitting van 11 februari 2020 heeft verklaard. Hierin ziet de rechtbank geen reden voor strafmatiging.
In de proceshouding van verdachte, waaruit niet blijkt dat hij het laakbare van zijn handelen inziet en/of berouw heeft, is evenmin grond gelegen voor matiging van de op te leggen straf. Verdachte heeft op geen enkele wijze verantwoordelijkheid voor zijn handelen genomen.
Wel zal de rechtbank in strafmatigende zin rekening houden met een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Bij de uitleg van dit grondrecht wordt in ons land als uitgangspunt genomen dat een strafzaak bij de rechtbank dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 5 november 2013, de datum waarop verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de hiervoor genoemde termijn van twee jaren is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is echter sprake van bijzondere omstandigheden.
Het onderzoek Zevenblad is aangevangen met een actiedag op 5 november 2013, waarbij onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie door de FIOD verdachten zijn aangehouden en een veelheid aan documenten en gegevensdragers in beslag zijn genomen. In de periode daarna heeft deze opsporingsdienst een groot aantal onderzoekshandelingen verricht, zoals het horen van getuigen en verdachten en het doen van onderzoek in, en naar aanleiding van, de inbeslaggenomen documenten en gegevensdragers. Voorts is het voor de waarheidsvinding noodzakelijk gebleken een aanzienlijk aantal rechtshulpverzoeken te richten aan meerdere landen. Uiteindelijk zijn gegevens geanalyseerd die zijn verkregen uit 55 rechtshulpverzoeken die zijn uitgegaan naar 19 landen. Het internationale gedeelte van het onderzoek zag met name op het volgen van (gecompliceerde) geldstromen die startten bij de betalingen van beleggers en, via buitenlandse entiteiten, voor een groot deel uitkwamen bij de in het onderzoek betrokken verdachten. Ook zagen de rechtshulpverzoeken op het horen van getuigen in het buitenland en het uitleveren van informatie.
Vanaf eind 2015 tot in het voorjaar van 2017 – middels meerdere inleveringen – is het einddossier door de FIOD opgeleverd. In totaal omvat het complete einddossier van het gehele onderzoek Zevenblad zo’n 25.000 pagina’s. In 2017 zijn de rechters-commissarissen gestart met hun werkzaamheden in het onderzoek Zevenblad. Door hen zijn meerdere personen als getuigen gehoord, waartoe ook (wederom) rechtshulpverzoeken aan verschillende landen zijn gericht. Uiteindelijk is het onderzoek voor inhoudelijke behandeling ter terechtzitting ingepland, waarvoor oorspronkelijk 17 dagen dienden te worden uitgetrokken.
De rechtbank acht gezien deze omvang van het onderzoek, de ingewikkeldheid daarvan en het internationale karakter, een redelijke termijn van vijf jaren in plaats van twee jaren gerechtvaardigd.
Omdat het eindvonnis nu op 1 mei 2020 wordt gewezen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer één jaar en zes maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Bij een tijdige afdoening zou de rechtbank aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 16 maanden hebben opgelegd. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, zal zij deze gevangenisstraf matigen en aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 14 maanden opleggen.
De rechtbank wijkt met deze straf, in het nadeel van verdachte, af van wat de officieren van justitie hebben gevorderd. De rechtbank is echter van oordeel dat vanwege de ernst en de aard van het bewezenverklaarde – en in het bijzonder de rol van verdachte daarin – niet met een lagere straf kan worden volstaan. De officieren van justitie hebben bij hun strafeis – kennelijk – de ernst van de zaak en/of het tijdsverloop anders gewaardeerd dan de rechtbank.

7.Beslag

Gedurende het onderzoek naar de aan verdachte ten laste gelegde feiten zijn onder verdachte in beslag genomen: een HP Compaq computer, een Apple Power Mac computer, een Apple computer, twee Nokia telefoons en acht documentenmappen.
De rechtbank is van oordeel dat deze in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen moeten worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het bewezenverklaarde met betrekking tot, dan wel met behulp van, die voorwerpen, die aan verdachte toebehoren, is begaan of voorbereid.

8.Vorderingen benadeelde partijen

8.1.
Algemeen
De rechtbank stelt bij haar beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen voorop dat zij, zoals ter terechtzitting is besproken, deze vorderingen beschouwt als te zijn ingediend in de strafzaken tegen de verdachten in het zaaksdossier waarop die vorderingen blijkens hun inhoud betrekking hebben. Hierna zal worden aangegeven om welke vorderingen het in de zaak van verdachte gaat. De enkele omstandigheid dat op ingediende voegingsformulieren niet de naam van de verdachte en/of het onderhavige parketnummer is vermeld – maar enkel de naam van de medeverdachte Lex V., al dan niet in combinatie met de naam van het onderzoek: “Zevenblad” – kan niet tot de conclusie leiden dat die vorderingen (dus) niet zijn ingediend in de zaak tegen de verdachte. Gelet op de inhoud van de vorderingen en gezien het verhandelde ter terechtzitting van 17 februari 2020, de zitting die geheel aan de bespreking van de vorderingen van de benadeelde partijen is gewijd, staat voor de rechtbank vast dat na te noemen benadeelde partijen een vordering tegen (ook) verdachte hebben ingediend.
De verdediging heeft gemotiveerd betoogd, net als in zaken van medeverdachten is gedaan, dat de rechtbank de vorderingen niet-ontvankelijk dient te verklaren, nu de behandeling van die vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, zoals bedoeld in artikel 361 lid 3 Sv. Van de zijde van de verschillende verdachten is erop gewezen dat sprake is van een groot aantal (omvangrijke) vorderingen, die pas kort voor de inhoudelijke behandeling aan de verdediging zijn verstrekt en bij de beoordeling waarvan ingewikkelde civiele vraagstukken een rol spelen. Wat is bijvoorbeeld de omvang van de eventuele schade? Staat die schade in voldoende causaal verband tot het handelen van de verdachte? Is er sprake van eigen schuld van de benadeelde partijen? Voorts is in een aantal zaken aangevoerd dat de verdachte een of meer andere partijen in vrijwaring wenst op te roepen, waarvoor in het strafproces geen plaats is. Samengevat komt het betoog erop neer dat de verdediging van mening is dat zij zich in het onderhavige strafproces onvoldoende kan verweren tegen de ingediende vorderingen.
De rechtbank merkt hier in algemene zin het volgende over op. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“Art. 51f Sv bepaalt dat diegene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van die schade. Op die vordering van de benadeelde partij is het materiële burgerlijk recht van toepassing. (…)
Met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door benadeelde partijen heeft de wetgever beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. Indien echter de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechter een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechter bepalen dat die vordering in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361, derde lid, Sv).
De aldus voorziene eenvoudige procedure biedt aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, onder meer omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Dit bezwaar wordt echter in afdoende mate ondervangen door voornoemd art. 361, derde lid, Sv, welke bepaling mede in het licht van art. 6, eerste lid, EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
Het bieden van die eenvoudige en laagdrempelige procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij kan de strafrechter voor complexe afwegingen stellen, nu de rechter ervoor moet zorgen dat daarbij zowel de materiële, civielrechtelijke voorschriften als de processuele regels en waarborgen die gelden bij de beoordeling van een vordering van een benadeelde partij in acht worden genomen, terwijl de rechter daarnaast heeft te oordelen over de in de strafzaak zelf aan de orde zijnde vragen.”
De Hoge Raad gaat vervolgens over tot het, ten behoeve van de rechtspraktijk, bespreken van enige aandachtspunten die bij de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij een rol kunnen spelen. Mede gelet op het grote belang dat benadeelde partijen erbij hebben op een eenvoudige wijze schadeloos gesteld te worden voor de schade die zij door een strafbaar feit hebben geleden, beoogt deze uiteenzetting ook te voorkomen dat de strafrechter vaker dan nodig gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat hij vindt dat de behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aldus de Hoge Raad.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging de vorderingen van de benadeelde partijen ongeveer twee weken voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling heeft ontvangen. Ter terechtzitting van 17 februari 2020 zijn deze vorderingen, in het bijzijn van de verdediging, besproken. De verdediging heeft op die zitting de gelegenheid gehad vragen over deze vorderingen te stellen aan de aanwezige benadeelde partijen en/of daarover opmerkingen te maken. Dit laatste geldt ook ten aanzien van de vorderingen van de op die zitting niet verschenen benadeelde partijen, welke vorderingen door de voorzitter zijn voorgehouden. De rechtbank stelt voorts vast dat de verdediging bij pleidooi verweer heeft kunnen voeren tegen de vorderingen, en dat de verdediging dat ook heeft gedaan. Gelet op dit alles, ziet de rechtbank in het algemeen geen reden voor gehele niet-ontvankelijkverklaring van de vorderingen, zoals door de verdediging bepleit.
Daarbij merkt de rechtbank nog het volgende op. De omstandigheid dat binnen het strafgeding, anders dan in het burgerlijk procesrecht is geregeld, geen plaats is voor een zogenoemd vrijwaringsincident, betekent niet dat als een verdachte ten aanzien van een tegen hem ingestelde vordering van een benadeelde partij, een andere partij in vrijwaring wenst op te roepen, de vordering van de benadeelde partij om die enkele reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard en moet worden verwezen naar de burgerlijke rechter. Immers, indien de vordering in het strafgeding wordt toegewezen, waarvoor aansprakelijkheid van verdachte jegens de benadeelde partij moet komen vast te staan, heeft de verdachte civielrechtelijk nog steeds de mogelijkheid een zelfstandige (regres-)vordering tegen de in zijn ogen aansprakelijke partij te starten. Het zou bovendien leiden tot een behoorlijke beperking van de eenvoudige en laagdrempelige procedure tot schadeloosstelling van de benadeelde partij, welke beperking de wetgever niet heeft gewild.
8.2.
Zaaksdossier 15: QCP
Het betreft in dit zaaksdossier de vorderingen van de benadeelde partijen belegger 95, belegger 60, belegger 91, belegger 92, belegger 96, belegger 93, belegger 64, KO BV (vertegenwoordigd door belegger 90), belegger 97, belegger 79 en belegger 66.
Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting van een aantal personen betreffende (kort gezegd) de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten (feit 1). Verdachte zal echter worden vrijgesproken van de ten laste gelegde oplichting van belegger 60. Voorts heeft de rechtbank in haar bewijsoverwegingen tot uitdrukking gebracht dat de bewezenverklaring niet ziet op belegger 97. Dit heeft tot gevolg dat de benadeelde partijen belegger 60 en belegger 97 niet in hun vorderingen tegen verdachte kunnen worden ontvangen (artikel 361 lid 2 Sv). De rechtbank zal deze benadeelde partijen daarom niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen.
De rechtbank is van oordeel dat de door de overige benadeelde partijen gedane inleg in de vrijwillige emissierechten als rechtstreekse schade is aan te merken, zoals bedoeld in artikel 361, tweede lid, Sv. Daartoe overweegt de rechtbank dat – wat er verder ook zij van de opmerkingen van zowel de officieren van justitie als de verdediging over de (actuele) waarde van deze rechten – op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat geen van de benadeelde partijen daadwerkelijk toegang heeft kunnen verkrijgen tot de door hen aangekochte vrijwillige emissierechten, althans het register waarin die rechten zijn geregistreerd. Als gevolg daarvan is geen van de benadeelde partijen in staat gebleken deze rechten te verhandelen. Ook is op geen enkele wijze gebleken dat deze rechten desalniettemin renderen voor de benadeelde partijen. Dat, naar van de zijde van een aantal verdachten naar voren is gebracht, de namen van de benadeelde partijen wel degelijk staan geregistreerd met vermelding van het aantal door hen gekochte vrijwillige emissierechten, doet aan het voorgaande niets af. Het gaat er immers niet om of de namen van de benadeelde partijen staan geregistreerd, maar of de benadeelde partijen effectief beschikkingsmacht hebben (gekregen) over de door hen, van de verdachten, aangekochte rechten. Dit laatste is niet het geval. Samengevat komt het erop neer dat aan de benadeelde partijen iets is verkocht, waar zij helemaal niet bij kunnen en waar zij niets aan hebben.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat deze schade, de inleg in de vrijwillige emissierechten, voor volledige vergoeding in aanmerking komt. Dat sprake is geweest van eigen schuld of medeschuld van de benadeelde partijen, zoals bedoeld in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW), is, in het licht van de bewezen verklaarde oplichting, onvoldoende onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk geworden. De rechtbank passeert dan ook het door de verdediging gedane beroep hierop.
Voor zover de benadeelde partijen vergoeding van gestelde immateriële schade hebben gevorderd, overweegt de rechtbank dat artikel 6:106 BW slechts in bepaalde gevallen recht geeft op vergoeding daarvan. Toegespitst op de onderhavige zaak is hiervoor vereist dat de benadeelde partij stelt en onderbouwt dat zij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen in de zin van de wet.
Met inachtneming van het voorgaande, komt de rechtbank ten aanzien van de vorderingen van de overige benadeelde partijen tot de volgende beslissingen.
belegger 95
De vordering zal geheel worden toegewezen, een bedrag van € 5.040,-, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
belegger 91
De vordering zal geheel worden toegewezen, een bedrag van € 10.010,-, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
belegger 92
De vordering zal geheel worden toegewezen, een bedrag van in totaal € 15.036,-, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
belegger 96
De vordering zal geheel worden toegewezen, een bedrag van € 3.998,40, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
belegger 93
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 74.995,20, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
Wat betreft de door de benadeelde partij gevorderde vergoeding van de gestelde immateriële schade is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit ‘geestelijk letsel’ heeft opgelopen in de zin van de wet. De rechtbank zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering daarom niet-ontvankelijk verklaren.
belegger 64
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 10.013,-, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
Wat betreft de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding ten aanzien van zijn deelname, middels Wesa, aan ‘DRECB’ is de rechtbank van oordeel dat dit geen rechtstreekse schade betreft als gevolg van de bewezen verklaarde oplichting. De benadeelde partij zal in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
KO BV (belegger 90)
De vordering zal geheel worden toegewezen, een bedrag van € 10.003,60, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
belegger 79
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 10.004,40, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
Het overige deel van de vordering ziet op de inleg in obligaties van Societé en aandelen in Eccor in het zaaksdossier Titan. Dit zaaksdossier is niet aan verdachte ten laste gelegd. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
belegger 66
De vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 13.406,-, betreffende inleg in de vrijwillige emissierechten.
Het overige deel van de vordering – zoals ter terechtzitting mondeling aangevuld – ziet op de inleg in aandelen in TE. De tenlastelegging van verdachte ziet niet op dit zaaksdossier. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Overigens
De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank zal de ingangsdatum van deze rente op 6 november 2013 bepalen, zijnde de dag na de bewezen verklaarde pleegperiode van de oplichting.
Nu het medeplegen van de oplichting is bewezen verklaard, zal de rechtbank, ook gelet op het bepaalde in artikel 6:166 BW, de schadevergoedingsverplichting hoofdelijk aan verdachte opleggen.
8.3.
Schadevergoedingsmaatregelen
De rechtbank ziet, alles afwegende, voldoende aanleiding om in het belang van de benadeelde partijen ter zake van de toegewezen vorderingen tot schadevergoeding, telkens de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen. Bij het bepalen van de duur van de gijzeling – die bij gebreke van betaling of verhaal kan worden toegepast – heeft de rechtbank acht geslagen op het bepaalde in artikel 36f lid 5 Sr en artikel 60a Sr. De totale duur van de gijzeling betreft volgens deze bepalingen maximaal een jaar.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De wetsartikelen die van toepassing zijn, zijn de artikelen 33, 33a, 36f, 47, 57, 60a, 63, 140, 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals die bepalingen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart
bewezendat verdachte het onder feiten 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder deze feiten meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder feiten 1, 2 en 3 bewezen verklaarde de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van 14 (veertien) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde volgende in beslag genomen voorwerpen:
  • een HP Compaq computer (goednummer XX1);
  • een Apple Power Mac computer (goednummer XX2);
  • een Apple computer (goednummer XX3);
  • twee Nokia telefoons (goednummers XX4);
  • acht documentenmappen (goednummers XX5).
T.a.v. de vorderingen benadeelde partijen ingediend in zaaksdossier 15 QCP:
Verklaart de benadeelde partijen
belegger 60(voor zover dit betrekking heeft op zaaksdossier 15) en
belegger 97 niet-ontvankelijkin de vorderingen.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 95geleden schade tot een bedrag van
€ 5.040,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag
aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 95 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 5.040,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 91geleden schade tot een bedrag van
€ 10.010,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 91 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.010,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 92geleden schade tot een bedrag van
€ 15.036,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 92 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 15.036,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 96geleden schade tot een bedrag van
€ 3.998,40en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 96 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.998,40, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 93geleden schade tot een bedrag van
€ 74.995,20en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 93 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 74.995,20, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 64geleden schade tot een bedrag van
€ 10.013,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 64 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.013,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
KO BV (belegger 90)geleden schade tot een bedrag van
€ 10.003,60en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij KO BV (belegger 90) de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.003,60, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 79geleden schade (voor zover dit betrekking heeft op zaaksdossier 15) tot een bedrag van
€ 10.004,40en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 79 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 10.004,40, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen gijzeling.
Wijst hoofdelijk toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
belegger 66geleden schade (voor zover dit betrekking heeft op zaaksdossier 15) tot een bedrag van
€ 13.406,-en veroordeelt verdachte tot betaling van dat bedrag aan de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag.
Legt verdachte hoofdelijk als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van benadeelde partij belegger 66 de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 13.406,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen gijzeling.
Bepaalt de ingangsdatum van de wettelijke rente telkens op 6 november 2013, tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat de betalingen aan de benadeelde partijen dienen te worden gedaan tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Verklaart de genoemde benadeelde partijen, voor zover hun vorderingen niet geheel zijn toegewezen, in het overige deel van de vorderingen niet-ontvankelijk.
Veroordeelt verdachte ook in de kosten door deze benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Bepaalt dat de toepassing van de genoemde gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting aan de Staat niet opheft.
Bepaalt dat als de genoemde geldbedragen of een gedeelte daarvan al door of namens de medeverdachte(n) aan de Staat is betaald, verdachte in zoverre van zijn betalingsverplichting zal zijn bevrijd.
Bepaalt verder dat betalingen aan de benadeelde partijen in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en omgekeerd dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. M.S. Lamboo en mr. H. Brouwer, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers, mr. P.H. Boersma en mr. L. Witte,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 mei 2020.
De oudste rechter, mr. M.S. Lamboo, is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.