3.3.2.Medeplegen van oplichting (feit 1)
Verdachte wordt onder feit 1 verweten dat hij als medepleger was betrokken bij de oplichting van een groot aantal personen, waaronder de in de tenlastelegging genoemde beleggers, aangaande de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten. Deze vrijwillige CO2 emissierechten zijn vanaf juli 2012 aan Nederlandse beleggers aangeboden door QCP, vanuit Nederland en Duitsland. De rechtbank moet beoordelen of bij de verkoop van deze vrijwillige CO2 emissierechten sprake is geweest van oplichting en zo ja, of en in hoeverre verdachte daarbij betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op die eventuele oplichting was gericht en of zijn bijdrage daaraan kan worden aangemerkt als die van een medepleger.
Wanneer is sprake van oplichting?
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat het kenmerk van oplichting als bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is dat de verdachte door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft willen roepen om daarvan misbruik te kunnen maken (ECLI:NL:HR:2016:2889). Daartoe moet de verdachte één of meer van de in de wet bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt om de ander te bewegen tot bepaalde gedragingen, zoals het aangaan van een schuld of de afgifte van goederen of geldbedragen. Van het in het bestanddeel “bewegen tot” tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot die bepaalde gedragingen. Het antwoord op de vraag of de ander mede onder invloed van die onjuiste voorstelling van zaken is bewogen tot dit gedrag, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren de mate waarin de in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen. Daarnaast kan de persoonlijkheid van het slachtoffer een rol spelen, zoals zijn leeftijd en verstandelijke vermogens. Tot slot moet voor een bewezenverklaring van oplichting worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om zichzelf en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen. Oplichting door een samenweefsel van verdichtsels
Uit het hiervoor aangehaalde standaardarrest van de Hoge Raad inzake oplichting leidt de rechtbank verder af dat het bij het oplichtingsmiddel “een samenweefsel van verdichtsels” in de kern gaat om gesproken en/of geschreven uitingen, die bij de ander een op meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Daarvan kan sprake zijn als meerdere duidelijk van elkaar te scheiden leugens kunnen worden aangewezen, maar ook als een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht, in combinatie met andere aan de verdachte toe te rekenen omstandigheden, tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie.
De in dit verband door de verdediging betoogde eis dat ten aanzien van elk in de tenlastelegging genoemd gedachtestreepje (door de verdediging als “oplichtingsmiddel” aangeduid) vast moet komen te staan dat het gaat om een leugenachtige mededeling, vindt, gelet op het voorgaande, wat betreft het oplichtingsmiddel “samenweefsel van verdichtsels” geen steun in het recht. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt immers dat voor een bewezenverklaring van dit oplichtingsmiddel niet is vereist dat elke gesproken en/of geschreven uiting een leugenachtige mededeling oplevert. Bij de beantwoording van de vraag of van een samenweefsel van verdichtsels sprake is geweest, moeten de aan beleggers gedane (deels dus leugenachtige) mededelingen, zoals uitgewerkt in de verschillende gedachtestreepjes, in onderling verband en samenhang worden bezien.
Partiële vrijspraak ten aanzien van belegger 60
Ten aanzien van de belegger 60 is de rechtbank van oordeel dat op grond van het dossier – waaronder de eigen verklaringen van belegger 60 – niet wettig en overtuigend is bewezen dat zij door één of meer van de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen is bewogen tot de aankopen van de vrijwillige CO2 emissierechten en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of in de ten laste gelegde periode oplichting heeft plaatsgevonden bij de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten aan de beleggers belegger 91, belegger 94, belegger 93, belegger 78, belegger 92, belegger 96 en belegger 95, alsmede een (groot) aantal andere, niet bij naam in de tenlastelegging genoemde beleggers.
Oplichting
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de bovengenoemde zeven beleggers in de vrijwillige CO2 emissierechten door een samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot het aangaan van één of meer overeenkomsten voor de aankoop van deze emissierechten en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Dat samenweefsel van verdichtsels bestond uit – kort en zakelijk weergegeven – de mededelingen dat QCP een groot verkoopkantoor in emissierechten was en al geruime tijd bestond, de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten, er (vrijwel) geen kosten en/of commissies in mindering zouden worden gebracht, vrijwillige CO2 emissierechten een goede investeringsmogelijkheid waren voor particulieren en over het algemeen altijd hun waarde behielden en dat QCP zich bezig hield met het offsetten van emissierechten bij bedrijven en over een eigen offsetafdeling beschikte. Voorgewend is (aldus) dat ten aanzien van QCP sprake was van een bonafide organisatie, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. Andere in de tenlastelegging genoemde mededelingen hebben de genoemde beleggers niet bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten voor de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De beleggers belegger 91, belegger 94, belegger 93, belegger 78, belegger 92, belegger 96 en belegger 95 zijn naar aanleiding van aan hen gedane, deels onjuiste, leugenachtige, mededelingen (zoals de mededeling dat de inleg volledig of grotendeels zou worden besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten) bewogen tot de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en de afgifte van geldbedragen daarvoor. Deze geldbedragen zijn echter voor het grootste deel niet besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten, zoals hen wel was voorgespiegeld. De betalingen voor de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten zijn door vrijwel alle beleggers gedaan op de ING-bankrekening van QCP, waarvan verdachte gemachtigde/beheerder was, waarna een groot deel van het geld door verdachte via de bankrekening van Agon in Denemarken is doorgesluisd naar verdachte en zijn medeverdachten. Gebleken is dat maar een klein percentage van de door de beleggers ingelegde gelden is besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten, via de beheerdersmaatschappijen WCO2 en V&S.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de hierboven bewezen geachte mededelingen in gesprekken met de beleggers zijn gedaan, en ook in de aan hen toegezonden/uitgereikte brochure ‘Timing is money’. Niet al deze mededelingen kunnen zonder meer worden gezien als leugenachtig. De rechtbank kan wat betreft de mededelingen dat vrijwillige CO2 emissierechten een goede investeringsmogelijkheid waren voor particulieren en dat QCP zich bezighield met het offsetten van emissierechten bij bedrijven, niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat deze als zodanig echt vals en in strijd met de waarheid zijn. Zoals hiervoor is overwogen, is dat voor een bewezenverklaring evenwel niet vereist. Uit de bewijsmiddelen is wel gebleken dat deze mededelingen steeds zijn gebruikt in combinatie met één of meerdere leugenachtige mededelingen van voldoende gewicht en dat zij hebben bijgedragen aan de misleiding van de beleggers en het vertrouwen dat door QCP bij hen was gewekt. Wat betreft de mededeling dat vrijwillige CO2 emissierechten een goede investeringsmogelijkheid waren voor particulieren is van belang dat tegenover de beleggers is verzwegen dat het overgrote deel van de door hen te investeren gelden in het geval van QCP niet aan de aankoop van de emissierechten zou worden besteed, als gevolg waarvan de kansrijkheid van de investering aanzienlijk geringer was dan door de beleggers kon worden verondersteld op basis van hetgeen hen werd voorgespiegeld. Wat betreft de mededeling dat QCP zich bezighield met het offsetten van emissierechten bij bedrijven, geldt dat in de dossierstukken aanwijzingen zijn te vinden die erop lijken te duiden dat verdachte namens QCP enige activiteiten heeft verricht om toekomstige offset van emissierechten (ofwel: doorverkoop aan bedrijven) te bewerkstelligen, zodat niet kan worden vastgesteld dat QCP zich daarmee in het geheel niet bezighield. Dat QCP over een eigen offsetafdeling beschikte, hetgeen ook aan beleggers is voorgespiegeld, is echter niet juist. De rechtbank stelt verder vast dat verdachte er namens QCP ook (nog) niet in was geslaagd klanten te vinden voor de offset en daarmee afspraken te maken. Dit terwijl uit de bewijsmiddelen blijkt dat aan beleggers is medegedeeld dat zij hun vrijwillige CO2 emissierechten eenvoudig via QCP aan de offsetmarkt zouden kunnen doorverkopen. Ook dat was dus ten onrechte en heeft de beleggers op het verkeerde been gezet.
Als de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de aan de beleggers gedane (deels dus leugenachtige) mededelingen in onderling verband en samenhang worden bezien, is voor de rechtbank duidelijk dat bij de beleggers door dat samenweefsel een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen.
Nog andere beleggers?
Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat naast de in de tenlastelegging expliciet genoemde beleggers ook de beleggers belegger 79, belegger 90, belegger 66 en belegger 64 door het bovengenoemde samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en, in verband daarmee, de afgifte van geldbedragen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat deze andere beleggers op dezelfde wijze zijn misleid. De rechtbank leidt dat af uit hun getuigenverklaringen en uit de omstandigheid dat de door hen afgegeven geldbedragen naar dezelfde ING-bankrekening van QCP zijn overgemaakt (waarvan verdachte gemachtigde/beheerder was) en dat vervolgens een groot deel daarvan – in de meeste gevallen via de eerdergenoemde bankrekening van Agon in Denemarken – is terechtgekomen bij verdachte en zijn medeverdachten.
Ten aanzien van andere beleggers, die wel in het dossier maar niet bij naam in de tenlastelegging zijn genoemd (waaronder belegger 97), geldt dat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen acht dat zij door één of meer van de in de tenlastelegging genoemde oplichtingsmiddelen – met name het samenweefsel van verdichtsels – zijn bewogen tot de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten. Verdachte zal in zoverre worden vrijgesproken.
Concluderend acht de rechtbank bewezen dat door een samenweefsel van verdichtsels een ‘aantal personen’, waaronder de bij naam in de tenlastelegging genoemde beleggers (met uitzondering van belegger 60), is bewogen tot de aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten.
Het bij pleidooi gedane (voorwaardelijke) verzoek van de verdediging om – zo begrijpt de rechtbank – het onderzoek te heropenen en de andere dan de expliciet in de tenlastelegging genoemde beleggers (met uitzondering van belegger 59) als getuigen te horen, wordt afgewezen. Voor de beoordeling van dit verzoek, dat niet eerder is gedaan, is het noodzakelijkheidscriterium van toepassing, namelijk de vraag of het door de verdediging verzochte onderzoek noodzakelijk is voor de beantwoording door de rechtbank van de vragen van, in dit geval, artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Naar het oordeel van de rechtbank zijn door de verdediging geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht, die het (nogmaals) horen van de andere beleggers noodzakelijk maken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Fiscale Inlichtingen en OpsporingsDienst (FIOD) behalve de in de tenlastelegging genoemde beleggers ook de genoemde beleggers belegger 79, belegger 90, belegger 66 en belegger 64 heeft gehoord. Uit de verklaringen van deze vier beleggers komt, zoals vermeld, geen ander beeld naar voren over de werkwijze van QCP en de reden waarom zij zijn bewogen tot het aangaan van de overeenkomsten en de afgifte van de geldbedragen dan uit de verklaringen van de andere – expliciet in de tenlastelegging genoemde – beleggers. De rechtbank ziet in het licht hiervan geen noodzaak om nog andere beleggers als getuigen te horen.
Betrokkenheid van verdachte: medeplegen en oogmerk
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of, en zo ja in hoeverre, verdachte betrokken is geweest bij de hiervoor vastgestelde oplichting van de beleggers in de vrijwillige CO2 emissierechten.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte in de ten laste gelegde periode werkzaamheden heeft verricht voor de in juli 2012 opgerichte Engelse vennootschap QCP. Het doel van QCP was het verkopen van vrijwillige CO2 emissierechten aan beleggers. In Engeland waren bij QCP onder meer betrokken Steve W. en Stephen W. Als directeur van QCP was ingeschreven Jerome S.
Verdachte heeft verklaard dat Steve W. en Stephen W. hem hebben gevraagd om de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten in Nederland te organiseren. Verdachte heeft hierover besprekingen gevoerd met medeverdachten Lex V. en Marc van D., waarna het verkoopkantoor van Marc van D. in Duitsland bij wijze van ‘pilot’ is begonnen met de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten aan Nederlandse beleggers. Vervolgens hebben verdachte en medeverdachten Lex V. en Marc van D. meer personen benaderd om de emissierechten in Nederland te verkopen. Dit heeft geresulteerd in een tweetal aanvullende verkoopkanalen, aangeduid als ‘kantoor Eindhoven’ en ‘kantoor WTC’ (Amsterdam). Voor het opzetten van het verkoopkantoor in Eindhoven zijn Humphrey E. en medeverdachte Walter F. benaderd, die een kantoorruimte hebben gehuurd en personeel hebben aangetrokken om de emissierechten te verkopen. Voor kantoor WTC is medeverdachte John H. benaderd, die zijn contacten Anton E. en Arnold S. heeft aangezocht om de emissierechten aan beleggers aan te bieden. Vanuit al deze drie verkoopkanalen zijn (potentiële) klanten door verkopers benaderd en zijn de vrijwillige CO2 emissierechten verkocht aan onder meer de bovengenoemde beleggers.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte met zijn medeverdachte Lex V. in meerdere opzichten de regie heeft gehouden over de informatievoorziening aan en de bedrijfsvoering van de verkoopkanalen. Medeverdachte Marc van D. werd daarbij veelal betrokken en steeds op de hoogte gehouden. Hun onderlinge overleg is in een afgeluisterd telefoongesprek van 23 april 2013 ook wel aangeduid als ‘de dinsdagmorgenkoffiedriehoek’.
Ten aanzien van de verkoop oefenden verdachte en medeverdachte Lex V. bij kantoor Eindhoven en kantoor WTC controle uit over de productinformatie en de inhoud van de verkoopgesprekken. Zij gingen meermalen op bezoek op het kantoor Eindhoven om de verkopers te voorzien van informatie. Tevens voerden zij (telefonisch of in persoon) overleg met de leiding van dit kantoor (Walter F. en Humphrey E.), maakten zij afspraken over de voortgang van de werkzaamheden en lieten zij zich van de vorderingen ten aanzien van de verkoop steeds op de hoogte brengen. Medeverdachte Marc van D. was onder andere bij het kantoor Eindhoven betrokken doordat hij daar met enige regelmaat verkooptrainingen gaf aan de verkopers en op basis van een ‘leadovereenkomst’ klanten benaderde bij wie het eerste contact door kantoor Eindhoven was gelegd. Ook met het kantoor WTC, in de persoon van medeverdachte John H., werd door verdachte intensief contact onderhouden. Verdachte heeft de aan dit kantoor verbonden verkopers Anton E. en Arnold S. voorzien van de productinformatie. Verdachte is bovendien persoonlijk met Anton E. meegegaan naar het verkoopgesprek met de belegger 93 om – naar hij zelf heeft verklaard – zeker te zijn dat de productinformatie goed zou worden overgebracht.
Voorts zijn de website van QCP en de brochure ‘Timing is money’, die op de website was geplaatst en aan potentiele beleggers is verstrekt, onder verantwoordelijkheid van verdachte tot stand gekomen. De website is in opdracht van verdachte gebouwd. Zowel verdachte als medeverdachte Lex V. hebben zich intensief met de inhoud van deze website bemoeid. Voor de brochure heeft verdachte de teksten aangeleverd.
Wanneer een belegger besloot over te gaan tot aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten, werd de administratieve afhandeling daarvan door verdachte gedaan. Hij verzond de contracten, ontving deze ondertekend retour en controleerde de inhoud. Als de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten was voltooid, boekte de belegger, volgens het contract, de aankoopsom over naar in de regel de ING-bankrekening van QCP die door verdachte werd beheerd. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte met een (gering) gedeelte van het aldus ontvangen geldbedrag vervolgens emissierechten inkocht bij de beheerdersfirma’s WCO2 en V&S. Per emissierecht bedroeg de door QCP gehanteerde aankoopprijs voor de belegger namelijk € 8,- à € 9,-, terwijl de inkoopprijs voor QCP circa € 2,- bedroeg. De rest van het ontvangen bedrag werd – al dan niet met tussenkomst van de Deense firma Agon – uitbetaald aan verdachte zelf, de medeverdachten Lex V. en Marc van D. en eventuele andere betrokkenen bij de verkoop aan de betreffende belegger. Over de verdeling van het geld hebben verdachte, Lex V. en Marc van D. gezamenlijk afspraken gemaakt.
Medeverdachten en andere verkopers van QCP hebben verdachte omschreven als de persoon waaraan zij verantwoording aflegden. Uit voornoemde feiten en omstandigheden volgt dat verdachte een leidinggevende rol heeft gehad bij het hiervoor omschreven verkoopproces van de vrijwillige CO2 emissierechten. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat verdachte voor zijn werkzaamheden voor QCP een aanzienlijke vergoeding heeft ontvangen.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen de vrijwillige CO2 emissierechten heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen ten aanzien van de oplichting van de beleggers die hiervoor zijn genoemd.
Ten slotte moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verdachte het vereiste oogmerk heeft gehad op de wederrechtelijke bevoordeling zoals bedoeld in artikel 326 Sr. De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen in dit verband de volgende feiten en omstandigheden vast:
- Uit afgeluisterde communicatie tussen verdachte en respectievelijk Steve W., medeverdachte Lex V. en Jerome S. volgt dat verdachte ervan op de hoogte was dat Jerome S. slechts op papier directeur was van QCP. Verdachte heeft dit ter zitting ook met zoveel woorden erkend toen hij verklaarde dat Jerome S. aan lager wal was geraakt en geld nodig had en dat hij hoofd-accounthouder was voor de bankrekening van QCP, maar niet wist waar het om ging. Jerome S., die feitelijk werkzaam was als chauffeur, werd enkel gebruikt als stroman, onder andere bij het op zijn naam openen van de ING-bankrekening van QCP in Nederland. Derhalve moest kennelijk voor de buitenwereld verborgen blijven welke persoon in werkelijkheid de leiding had over QCP in Engeland, namelijk Steve W. Dit is voor de rechtbank een belangrijke aanwijzing dat verdachte wist dat QCP geen bonafide organisatie was, nu in geval van bonafide gedragingen de noodzaak van gebruikmaking van een stroman doorgaans zal ontbreken.
- Voorts blijkt uit een e-mail van Stephen W. van 17 december 2012 (D-2110), met daarin een link naar een krantenbericht, dat verdachte en ook medeverdachte Lex V. – die deze e-mail van Stephen W. heeft ontvangen en aan verdachte heeft doorgestuurd – vanaf dat moment reeds op de hoogte waren van misstanden in Engeland rondom de investeringen in vrijwillige CO2 emissierechten. Volgens het dossier (AH-077be) had het betreffende krantenbericht, vertaald naar het Nederlands, als titel:
- Verdachte is, zoals vermeld, samen met Anton E. aanwezig geweest bij het verkoopgesprek met belegger 93, die op dat moment 84 jaar oud was en die heeft verklaard dat zij in het bijzijn van verdachte uitdrukkelijk heeft aangegeven dat zij defensief wilde beleggen. Hoewel verdachte wist van de risico’s die aan deze belegging zijn verbonden, heeft hij toch – in weerwil van haar wens om defensief te beleggen – vrijwillige CO2 emissierechten aan haar verkocht. Uit de verklaringen van belegger 93 en Anton E. volgt bovendien dat het verdachte is geweest die belegger 93 heeft weten te bewegen tot de inleg van € 75.000,-, terwijl zij in eerste instantie aan een lager bedrag dacht. Volgens Anton E. bleef verdachte maar aandringen. Volgens belegger 93 zei verdachte daarbij dingen als:
- Verdachte wist dat de inleg van de beleggers voor het grootste gedeelte niet werd besteed aan de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten.
- Ten slotte blijkt uit een afgeluisterd telefoongesprek van 10 mei 2013 tussen verdachte en verkoper Iwan van E. dat verdachte actief heeft gerommeld met de gegevens van een niet in de tenlastelegging vermelde belegger (naar eigen zeggen in dat gesprek: “even klooien in de cijfertjes”). Uit het telefoongesprek volgt dat de reden hiervoor was dat hij bij de aankoop van de emissierechten de compliance van beheerdersmaatschappij WCO2 wilde omzeilen, die blijkbaar strenger was dan de compliance van beheerdersmaatschappij V&S, waarnaar QCP op een later moment (volledig) is overgestapt. Verdachte meldt in dit verband aan Iwan van E.:
Uit al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, in combinatie met de hiervoor beschreven leidinggevende rol van verdachte, leidt de rechtbank af dat verdachte samen met anderen in de brochure en in gesprekken bewust leugenachtige en misleidende informatie over de vrijwillige CO2 emissierechten aan beleggers heeft verstrekt. Dit had tot doel hen te bewegen over te gaan tot aankopen van de vrijwillige CO2 emissierechten. Het kan – gelet op de hiervoor genoemde vaststellingen – niet anders zijn dan dat verdachte ten tijde van die gedragingen wetenschap heeft gehad van de gepresenteerde onjuistheden. Verdachte heeft een ruime vergoeding ontvangen voor zijn werkzaamheden uit de geldbedragen die de beleggers onder invloed van de valse voorstelling van zaken (het samenweefsel van verdichtsels) hebben afgegeven. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte bij het oplichten van de bovengenoemde beleggers heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste oogmerk om zichzelf en anderen wederrechtelijk te bevoordelen.
Dit alles leidt ertoe dat feit 1 is bewezen, voor zover dit ziet op de oplichting van de beleggers belegger 91, belegger 94, belegger 93, belegger 78, belegger 92, belegger 96, belegger 95, belegger 79, belegger 90, belegger 66 en belegger 64. Voor het overige zal verdachte van de ten laste gelegde oplichting worden vrijgesproken.
3.3.3.Medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift (feit 2)
Verdachte wordt onder feit 2 verweten dat hij als medepleger was betrokken bij het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, namelijk de brochure van QCP genaamd ‘Timing is money’ (D-527) over de vrijwillige CO2 emissierechten. Dit geschrift is aan potentiële beleggers verstrekt om hen te informeren over en te bewegen tot de aankoop van vrijwillige CO2 emissierechten. De rechtbank moet beoordelen of in dit verstrekte geschrift valsheden stonden vermeld en zo ja, of en in hoeverre verdachte bij het gebruik maken van het valse geschrift betrokken was. Wat dit laatste betreft, moet de rechtbank beoordelen of het opzet van verdachte op dit gebruik (als ware het geschrift echt en onvervalst) was gericht en of zijn bijdrage kan worden gezien als die van een medepleger.
Juridisch kader
Het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift met een bewijsbestemming is strafbaar gesteld in artikel 225 lid 2 Sr. Voor een bewezenverklaring van dit feit is vereist dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op het gebruik maken van dat geschrift, als ware het echt en onvervalst, én op het valse of vervalste karakter daarvan. Van valsheid is – voor zover hier van belang – sprake als de inhoud van een geschrift niet overeenstemt met de werkelijkheid (‘intellectuele valsheid’). Dat kan tot uitdrukking komen door bepaalde informatie of feiten in een geschrift te veranderen of onjuiste informatie of feiten toe te voegen, maar ook door informatie of feiten uit dat geschrift te verwijderen en/of (daarmee) na te laten deze te vermelden. Het antwoord op de vraag of van valsheid sprake is, is in sterke mate afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Beslissend bij de beantwoording van die vraag is of de werkelijkheid geweld wordt aangedaan.
Van het gebruik maken van een vals of vervalst geschrift – dat, zoals vermeld, een bewijsbestemming moet hebben – is sprake wanneer het geschrift wordt gebruikt ter misleiding van een ander, namelijk degene ten aanzien van wie dat geschrift wordt gebruikt en ten aanzien van wie de verdachte zich gedraagt alsof dat geschrift echt en onvervalst is. Voor een bewezenverklaring ter zake van artikel 225 lid 2 Sr is echter niet vereist dat die ander door het gebruik daadwerkelijk is misleid of benadeeld.
Partiële vrijspraak t.a.v. enkele gedachtestreepjes
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde mededeling dat de rendementen van verhandelbare, vrijwillige emissierechten in potentie hoog konden zijn (tweede gedachtestreepje, tweede zinsnede) een valsheid betreft. Deze mededeling is daarvoor te algemeen. Van dit gedachtestreepje zal verdachte worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het vierde gedachtestreepje overweegt de rechtbank als volgt. In de brochure wordt weliswaar (ten onrechte) de suggestie gewekt dat de verwachte (wereldwijde) markt- en/of prijsontwikkelingen en/of rendementen die golden voor (de handel in) verplichte emissierechten ook golden voor de handel in vrijwillige emissierechten, maar de rechtbank constateert dat deze mededeling niet, of onvoldoende uitdrukkelijk, in dit geschrift staat vermeld. Hoewel voor een bewezenverklaring niet per se is vereist dat de vermeende valsheid letterlijk in het geschrift is vermeld, omdat de tenlastelegging een zakelijke weergave van de betreffende passages kan behelzen, gaat het naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet om een zakelijke weergave van passages uit de brochure, maar om een interpretatie van die passages. Daarmee is door de opsteller(s) van de tenlastelegging een eigen invulling aan de inhoud van het geschrift gegeven, hetgeen aan een bewezenverklaring van valsheid in geschrifte in de weg staat. Ook van het vierde gedachtestreepje dient daarom vrijspraak te volgen.
Verdere beoordeling en betrokkenheid verdachte
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de in de tenlastelegging vermelde mededelingen dat QCP klein was gestart in 2002 en uitgegroeid was tot een wereldspeler, QCP verhandelbare, vrijwillige CO2 emissierechten aanbood met een uitstekend verwacht rendement, de focus van QCP het optimaliseren van rendement op emissierechten voor investeerders was en dat de aangeschafte carbon credits werden bewaard onder de hoofdrekening van een beheerder, die onder het toezicht viel van (de Zwitserse toezichthouder) Verein zur Qualitätssicherung von Finanzdienstleistungen, bij een door de Verenigde Naties (VN) goedgekeurd internationaal Carbon Credit Register, vals en in strijd met de waarheid waren. Deze mededelingen stonden vermeld in de brochure ‘Timing is money’ (D-527). Het gaat om informatie die niet overeenstemt met de werkelijkheid en die aan potentiële beleggers is voorgespiegeld om hen te bewegen tot aankoop van de vrijwillige CO2 emissierechten.
In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat QCP niet in 2002 is gestart, nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat deze Engelse vennootschap pas op 25 juli 2012 is ingeschreven in het Engelse handelsregister. Dat QCP niet valt te kwalificeren als wereldspeler volgt reeds uit het gegeven dat QCP, naast de activiteiten van Steve W. in Engeland, zich enkel richtte op de Nederlandse markt en zij daarmee nog in een aanvangsfase verkeerde.
Verder bood QCP geen vrijwillige emissierechten aan met een uitstekend verwacht rendement. In 3.3.2. is overwogen dat binnen de organisatie van QCP het overgrote deel van de door beleggers geïnvesteerde gelden niet aan de aankoop van emissierechten werd besteed, hetgeen voor de beleggers is verzwegen. De beleggers betaalden € 8,- à € 9,- per emissierecht, terwijl deze emissierechten door QCP voor circa € 2,- werden ingekocht. Om alsnog tot een goed, volgens de brochure uitstekend rendement te komen, zouden de emissierechten derhalve zeer aanzienlijk in waarde moeten stijgen. Uit niets blijkt dat dit redelijkerwijs te verwachten was. Hieruit volgt tevens dat de focus van QCP niet lag op het optimaliseren van rendement op de emissierechten voor investeerders (dat QCP een offset afdeling had, zoals aan beleggers is voorgehouden, klopt in dit verband ook niet), maar veeleer op eigen financieel gewin voor verdachte en zijn medeverdachten. Het verschil tussen de inkoopprijs en de verkoopprijs van de vrijwillige CO2 emissierechten werd als commissie binnen de organisatie uitgekeerd. Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank voorts vast dat geen van de beleggers daadwerkelijk de beschikking heeft kunnen krijgen over de door hen aangekochte vrijwillige CO2 emissierechten, dan wel effectief toegang tot deze rechten heeft kunnen krijgen in het register waarin die rechten zouden zijn geregistreerd. Op geen enkele wijze is gebleken dat deze vrijwillige CO2 emissierechten renderen.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat de mededeling dat de aangeschafte carbon credits werden bewaard onder de hoofdrekening van een beheerder, die onder het toezicht viel van de genoemde Zwitserse toezichthouder, bij een door de VN goedgekeurd internationaal Carbon Credit Register, eveneens vals en in strijd met de waarheid is. Verdachte heeft zelf verklaard dat QCP in het vierde kwartaal van 2012 van beheersmaatschappij is gewisseld en dat de nieuwe partij niet onder het toezicht van de Zwitserse toezichthouder viel, hetgeen ten onrechte niet in de brochure is verwerkt. Uit de bij de FIOD afgelegde verklaring van getuige getuige 51 – coördinator registratie emissiehandel van de Nederlandse Emissieautoriteit – blijkt bovendien dat de VN registers goedkeurt voor het verplichte systeem van emissiehandel tussen landen (op basis van het Kyoto-protocol). De VN keurt derhalve niet een register goed waarin zich vrijwillige CO2 emissierechten kunnen bevinden en vrijwillige CO2 emissierechten kunnen bijgevolg niet worden gehouden in een register dat door de VN is goedgekeurd. Ook door deze mededeling is de werkelijkheid geweld aan gedaan en aan potentiële beleggers bewust een onjuistheid gepresenteerd om hen te misleiden.
Op basis van de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de hierboven genoemde valse brochure, als ware dit geschrift echt en onvervalst. Dit geschrift, dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, is door verdachte en anderen gebruikt bij de verkoop van de vrijwillige CO2 emissierechten en daartoe aan potentiële beleggers verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarbij – gelet op zijn bijdrage, zijn wetenschap van de aan potentiële beleggers gepresenteerde onjuistheden en zijn oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, zoals hiervoor onder 3.3.2. is overwogen – heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste opzet op het gebruik van dit geschrift en het valse karakter daarvan.
Dit alles leidt ertoe dat feit 2 is bewezen.
3.3.4.Deelneming aan een “criminele organisatie” (feit 3)
Dit feit betreft de verdenking van deelname aan een criminele organisatie op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013. Zoals het Openbaar Ministerie ter zitting expliciet heeft bevestigd, heeft de opsteller van de tenlastelegging daarbij het oog gehad op de betrokkenheid van verdachte in uitsluitend de als zodanig aangeduide ‘boilerroom’ in het zaaksdossier QCP, ook al worden in de tenlastelegging tevens diverse personen (en pleegplaatsen) genoemd die alleen in andere zaaksdossiers voorkomen. De rechtbank zal zich bij de beoordeling dan ook enkel uitlaten over QCP.
De rechtbank merkt daarbij op dat deze vermeende criminele organisatie ook duidelijk is te onderscheiden van de andere door het Openbaar Ministerie als zodanig aangeduide ‘boilerrooms’, gelet op de verschillen qua periode en plaats van activiteit, de producten die zijn verkocht en de groep van betrokken personen. In het voorgaande ligt besloten dat de rechtbank niet de visie van het Openbaar Ministerie volgt dat (overkoepelend) één criminele organisatie ruim negen jaren actief is geweest, waaraan verdachte dan bijna anderhalf jaar zou hebben deelgenomen.
Juridisch kader
Voor de bewezenverklaring van ‘een organisatie’ als bedoeld in artikel 140 Sr is, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon (ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde is voorts vereist dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Dat oogmerk – waartoe in ieder geval het naaste doel dat de organisatie nastreeft moet worden gerekend – zal uit de bewijsmiddelen moeten blijken. Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (ecli:nl:hr:2007:BA0502). Om te kunnen spreken van deelneming aan de hierboven bedoelde criminele organisatie is vervolgens nodig dat aan twee vereisten is voldaan:
1) de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en
2) de verdachte heeft een aandeel in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het misdadig oogmerk van de organisatie.
In ‘deelneming aan’ ligt bovendien opzet besloten. Van opzet is sprake wanneer de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Daarbij is niet vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven.
Beoordeling
Ten aanzien van QCP is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat in de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013 sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, met als oogmerk het plegen van oplichting en valsheid in geschrifte. Uit de bewijsmiddelen volgt, zoals hiervoor uitgebreid is beschreven, dat QCP in de genoemde periode als verkooporganisatie actief is geweest met de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten. De verkooporganisatie bestond in grote lijnen uit drie verkooppunten: het kantoor van medeverdachte Marc van D. in Duitsland, het verkooppunt in Eindhoven en de vanuit Amsterdam werkzame verkopers onder leiding van medeverdachte John H. (kantoor ‘WTC’). De rechtbank acht bewezen dat bij de meeste van die verkopen sprake is geweest van oplichting en dat er bovendien opzettelijk een valse brochure is gebruikt teneinde potentiële beleggers onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken te bewegen te investeren in de emissierechten. Dit terwijl het overgrote deel van de door de beleggers geïnvesteerde gelden uiteindelijk bij betrokkenen bij de criminele organisatie terecht is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte aan deze criminele organisatie deelgenomen en is hij daarvan zelfs leider geweest, ook al is dit niet aan verdachte ten laste gelegd. Zoals volgt uit de bewijsmiddelen is de verkoop van de emissierechten immers door hem en medeverdachte Lex V. geïnitieerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte – zoals reeds overwogen met betrekking tot het medeplegen van de oplichting – een sturende en bepalende rol gehad in de organisatie. Ook zagen de medewerkers van QCP, blijkens hun verklaringen, verdachte als hun leidinggevende. De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich zelf als medepleger schuldig heeft gemaakt aan de oplichting en het opzettelijk gebruik maken van de valse brochure. Bovendien heeft verdachte van de gepleegde strafbare feiten geprofiteerd. Dat verdachte opzet had op deelneming aan de criminele organisatie volgt reeds uit hetgeen de rechtbank ten aanzien van (het opzet op) die strafbare feiten heeft overwogen.
Samengevat acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de periode van 1 juli 2012 tot en met 5 november 2013 heeft deelgenomen aan de criminele organisatie, gevormd door in elk geval verdachte, medeverdachten Lex V. en Marc van D. en QCP.
Kortom, ook feit 3 is bewezen.