ECLI:NL:RBNHO:2020:2895

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
8298825 AO VERZ 20-7
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en ontbinding arbeidsovereenkomst na onzorgvuldig handelen werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een arbeidszaak tussen [verzoeker] en Rijvo Tegelhandel B.V. [verzoeker] verzocht om vernietiging van zijn ontslag op staande voet, dat op 9 januari 2020 was gegeven, en om doorbetaling van zijn loon. De werkgever, Rijvo, had het ontslag gebaseerd op het feit dat [verzoeker] zonder toestemming een creditnota had laten opstellen voor privé-aankopen, wat volgens hen een dringende reden voor ontslag op staande voet vormde. De kantonrechter oordeelde echter dat het ontslag niet onverwijld was gegeven, aangezien Rijvo bijna twee weken had gewacht na de brief van de gemachtigde van [verzoeker] waarin hij het ontslag aanvocht. Dit maakte het ontslag ongeldig. De kantonrechter oordeelde verder dat hoewel [verzoeker] onzorgvuldig had gehandeld, dit niet voldoende was voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet. De arbeidsovereenkomst werd ontbonden met ingang van 1 mei 2020, maar [verzoeker] kreeg recht op loonbetaling vanaf 9 januari 2020 en een transitievergoeding. Rijvo werd ook veroordeeld tot betaling van een boete wegens schending van het geheimhoudingsbeding door [verzoeker]. De proceskosten werden voor rekening van Rijvo gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Zaanstad
Zaaknr./rolnr.: 8298825 \ AO VERZ 20-7
Uitspraakdatum: 31 maart 2020
Beschikking in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats]
verzoekende partij
verder te noemen: [verzoeker]
gemachtigde: mr. M. Degelink (DAS)
tegen
de besloten vennootschap
Rijvo Tegelhandel B.V.,
gevestigd te Edam-Volendam
verwerende partij
verder te noemen: Rijvo
gemachtigde: mr. B.C. Hopmans

1.Het procesverloop

1.1.
[verzoeker] heeft een verzoek gedaan, primair om een ontslag te vernietigen, en subsidiair om toekenning van onder meer een billijke vergoeding. Ook is een verzoek gedaan om een voorlopige voorziening te treffen. Rijvo heeft een verweerschrift en een tegenverzoek ingediend.
1.2.
Op 17 maart 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. Partijen hebben daar hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. Rijvo heeft ook pleitaantekeningen overgelegd. Vóór de zitting hebben partijen bij brieven van 13 maart 2020 en 16 maart 2020 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren [geboortedatum] 1965, is sinds 12 juni 2017 in dienst bij Rijvo. De functie van [verzoeker] is facilitair manager met een salaris van € 5.200,00 bruto per vier weken.
2.2.
Rijvo is een groot- en detailhandel in tegels en aanverwante artikelen, en een tegelzetbedrijf.
2.3.
[verzoeker] heeft voor de inrichting van zijn woning tegels gekocht bij K&R Afbouw, een zusteronderneming van Rijvo. De tegels zijn ook geplaatst door medewerkers van K&R Afbouw. Voor die tegels en de werkzaamheden heeft [verzoeker] een factuur van 11 oktober 2019 ontvangen voor een bedrag van € 15.960,72.
2.4.
[verzoeker] heeft geconstateerd dat er een fout was gemaakt in de factuur van 11 oktober 2019 en dat er een bedrag van € 2.766,00 te veel in rekening was gebracht, vanwege een dubbeltelling van btw.
2.5.
Op 21 oktober 2019 heeft [XX] (hierna: [XX] ), verbonden aan Rijvo en vader van de directeur van Rijvo, [YY] (hierna; [YY] ), telefonisch contact opgenomen met [verzoeker] met het verzoek om de factuur van 11 oktober 2019 te betalen. [verzoeker] heeft [XX] op eerdergenoemde fout in de factuur gewezen, waarop [XX] hem heeft geadviseerd dit te bespreken met de bedrijfsleider van K&R Afbouw, [AA] (hierna: [AA] ).
2.6.
In een e-mail aan [AA] van 24 oktober 2019 heeft [verzoeker] de fout in de factuur voorgelegd en toegelicht. In reactie daarop heeft [AA] in een e-mail van 25 oktober 2019 laten weten dat hij niet bekend is met prijsafspraken en dat [verzoeker] hem daarmee niet moet lastig vallen. [AA] heeft er in zijn e-mail ook op gewezen dat [verzoeker] aan [BB] (hierna: [BB] ), assistent van [AA] , moest vragen om een creditnota.
2.7.
[verzoeker] heeft op 24 oktober 2019 de fout in de factuur ook besproken met [ZZ] (hierna: [ZZ] ), destijds directeur van Rijvo en K&R Afbouw. [ZZ] is sinds 29 oktober 2019 niet meer werkzaam voor Rijvo en K&R Afbouw.
2.8.
In verband met een verbouwing van zijn woning heeft [verzoeker] vakantie opgenomen van 25 oktober tot 10 november 2019.
2.9.
Op 11 november 2019 is [verzoeker] naar het kantoor van [CC] (hierna: [CC] ), administratief medewerkster, gegaan. [verzoeker] heeft [CC] gevraagd om een creditnota te maken. [CC] heeft vervolgens op 12 november 2019 een creditnota opgesteld, waarna [verzoeker] diezelfde dag een bedrag van € 13.194,00 heeft betaald.
2.10.
Op 19 december 2019 heeft [verzoeker] een gesprek gehad met [YY] en [DD] (hierna: [DD] ), een extern adviseur. In dat gesprek is aan [verzoeker] meegedeeld dat hij per direct was geschorst in verband met het feit dat hij ten behoeve van zichzelf de creditnota van 12 november 2019 had gemaakt. In een e-mail van [YY] van 19 december 2019 is de schorsing bevestigd, met de mededeling dat de reden voor de schorsing is dat een ongeautoriseerde creditnota ten name van [verzoeker] was aangetroffen die niet door daartoe bevoegde personen was goedgekeurd. Ook is meegedeeld dat een verder onderzoek na twee dagen zal worden afgerond.
2.11.
Er heeft een vervolggesprek plaatsgevonden op 21 december 2019. In dat gesprek hebben [YY] en [DD] aan [verzoeker] voorgesteld dat hij tot en met 27 december 2019 kon instemmen met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, en dat als hij daartoe niet bereid was een ontslag op staande voet zou volgen vanwege het incident met de creditnota.
2.12.
In een brief van 27 december 2019 heeft de gemachtigde van [verzoeker] aan Rijvo laten weten dat [verzoeker] het niet eens is met de verwijten van Rijvo. Daarbij is onder andere opgemerkt dat [AA] in zijn e-mail van 25 oktober 2019 had meegedeeld dat [verzoeker] de kwestie met de onjuiste factuur zelf moest afhandelen. In die brief wordt niet ingestemd met het voorstel van Rijvo om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigen.
2.13.
De gemachtigden van partijen hebben nadien in e-mails van 2 januari 2020 en 3 januari 2020, en in telefonisch contact op onder meer 7 januari 2020 en 8 januari 2020, nog nader contact gehad over de mogelijkheid van een regeling in onderling overleg. Daarover is geen overeenstemming bereikt.
2.14.
Met een brief van 9 januari 2020 is [verzoeker] op die datum op staande voet ontslagen. In die brief staat onder meer het volgende:

Van Rijvo kan niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Het feit dat u zonder de benodigde toestemming zelfstandig de Creditnota aan u zelf heeft opgesteld, althans laten opstellen ten einde een lager bedrag te betalen aan Rijvo acht Rijvo ernstig verwijtbaar en neemt zij u kwalijk. Daar komt bij dat u willens en wetens de heer [YY] niet hebt benaderd, maar misbruik hebt gemaakt van uw positie door een administratief medewerkster de Creditnota te laten opstellen en te laten inboeken. Dit alles kennelijk met het doel, zoals door u impliciet erkend tijdens het gesprek op 21 december jl., om de Creditnota uit het zicht van uw werkgever te houden.”

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter het ontslag op staande voet te vernietigen en Rijvo te veroordelen tot doorbetaling van loon. Aan dit verzoek legt [verzoeker] ten grondslag – kort weergegeven – dat geen sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet, omdat het ontslag niet onverwijld is gegeven en daarvoor geen dringende reden bestaat. [verzoeker] vordert ook dat Rijvo wordt veroordeeld tot betaling van het loon en tot toelating van [verzoeker] tot de overeengekomen werkzaamheden. Verder wordt voor de duur van de procedure gevraagd om een voorlopige voorziening.
3.2.
Rijvo verweert zich tegen het verzoek. Daartoe is – samengevat – aangevoerd dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven, omdat [verzoeker] op eigen houtje en in strijd met het beleid van Rijvo een creditnota ten behoeve van zichzelf heeft laten opstellen, zonder toestemming van een bevoegde persoon, en terwijl hij juist andersluidende instructies had gekregen. Ook wijst Rijvo erop dat [verzoeker] steeds zijn mond heeft gehouden over de creditnota en in een eerste gesprek op 19 december 2019 in strijd met de waarheid heeft ontkend dat hij de creditnota had opgesteld. Volgens Rijvo is het ontslag ook tijdig gegeven.

4.Het tegenverzoek en het verweer daartegen

4.1.
Rijvo heeft bij wijze van tegenverzoek gevorderd dat [verzoeker] wordt veroordeeld tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding van € 8.667,00 bruto en tot betaling van een boete van € 2.270,00 vanwege een schending van het overeengekomen geheimhoudingsbeding. Ook vordert Rijvo dat [verzoeker] – mede bij wijze van voorlopige voorziening – wordt veroordeeld tot het aanpassen van zijn social media accounts, waaronder Linkedln, zodanig dat duidelijk blijkt dat hij sinds 9 januari 2020 niet meer in dienst is bij Rijvo. Daarnaast wordt (voorwaardelijk) verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst vanwege verwijtbaar handelen dan wel een verstoorde arbeidsverhouding. Ter onderbouwing daarvan heeft Rijvo verwezen naar haar standpunt over het ontslag op staande voet. Volgens Rijvo is sprake van een schending van het geheimhoudingsbeding, omdat [verzoeker] bedrijfsgevoelige informatie heeft doorgestuurd naar privé e-mailadressen.
4.2.
[verzoeker] heeft verweer gevoerd. Volgens [verzoeker] moet de verzochte ontbinding worden afgewezen, omdat er geen redelijke grond is voor die ontbinding. Voor het geval de arbeidsovereenkomst toch wordt ontbonden, verzoekt [verzoeker] om Rijvo te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 5.239,73 bruto en tot betaling van een billijke vergoeding van € 73.007,52 bruto. Wat betreft de billijke vergoeding stelt [verzoeker] dat een eventuele ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van Rijvo. Ook verzoekt [verzoeker] om Rijvo bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst te veroordelen tot betaling van vakantietoeslag en niet-genoten vakantiedagen.

5.De beoordeling

het verzoek
5.1.
Het gaat in deze zaak in de eerste plaats om de vraag of het ontslag op staande voet moet worden vernietigd en of Rijvo moet worden veroordeeld tot betaling van loon.
5.2.
Naar het oordeel van de kantonrechter is het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig. Daarover wordt het volgende overwogen.
5.3.
De wettelijke regels voor ontslag op staande voet staan in het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Volgens die regels is zo’n ontslag alleen geldig als daarvoor een dringende reden bestaat (artikel 7:677 lid 1 BW). Ook moet er onverwijld worden opgezegd en moet de dringende reden onverwijld worden meegedeeld aan de werknemer.
5.4.
Voor de vraag of het ontslag onverwijld is gegeven, is beslissend het tijdstip waarop de dringende reden voor dat ontslag ter kennis is gekomen van degene die bevoegd was het ontslag te verlenen (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 27 april 2001, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder nummer ECLI:NL:HR:2001:AB1347 (
McDonalds)). De van een werkgever te vergen mate van voortvarendheid is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard en omvang van een eventueel noodzakelijk onderzoek en de eventuele noodzaak tot het inwinnen van rechtskundig advies (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 15 februari 1980, gepubliceerd op www. rechtspraak.nl, onder nummer ECLI:NL:HR: 1980:AC4006 (
Gelderse Tramvervoer Maatschappij)).
5.5.
Een ontslag op staande voet kan volgens rechtspraak ook nog onverwijld zijn gegeven in een geval waarin een werkgever, aan wie bekend is geworden dat zich een dringende reden voordoet, direct aan een werknemer mededeling doet van zijn voornemen tot ontslag en van de dringende reden, en tegelijkertijd aan een werknemer een voorstel doet tot ontslag op eigen verzoek en die werknemer een korte termijn laat voor beraad over dat voorstel (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 4 november 1983, gepubliceerd in NJ 1984/187 (
Keller Nederland/Van Kimmenade)). Daarbij is wel vereist dat een werknemer gedurende die termijn voor beraad wordt geschorst of op non-actief wordt gesteld en dat een werkgever na afloop van de termijn, als blijkt dat de werknemer niet zelf ontslag neemt, alsnog direct overgaat tot ontslag op staande voet. In dat geval staat een korte termijn voor beraad gedurende welke de werknemer geen werkzaamheden verricht, er niet aan in de weg het ontslag aan te merken als op staande voet wegens een dringende reden gegeven. De gedachte hierachter is dat daarmee de mogelijkheden voor het vinden van een andere, meer bevredigende oplossing dan ontslag op staande voet worden vergroot.
5.6.
In het gesprek van 21 december 2019 heeft Rijvo aan [verzoeker] meegedeeld dat zij het voornemen had om [verzoeker] op staande voet te ontslaan wegens het incident met de creditnota, maar is ook voorgesteld dat [verzoeker] in plaats daarvan nog tot en met 27 december 2019 kon instemmen met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. Op zichzelf voldeed deze werkwijze van Rijvo aan de eis van de hiervoor genoemde rechtspraak om een ontslag op staande voet nog aan te merken als onverwijld gegeven. Rijvo heeft immers de dringende reden direct meegedeeld en aan [verzoeker] een korte termijn voor beraad over haar voorstel gegeven. Het maakt daarbij niet uit dat aan [verzoeker] is voorgesteld om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen, in plaats van zelf ontslag te nemen. Ook het voorstel van Rijvo was gericht op een andere oplossing dan ontslag op staande voet.
5.7.
Echter, uit de brief van 27 december 2019 van de gemachtigde van [verzoeker] aan Rijvo blijkt dat [verzoeker] niet instemde met het voorstel om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen. [verzoeker] heeft in die brief immers het standpunt ingenomen dat er geen sprake was van een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Gelet daarop had Rijvo direct na die brief moeten overgaan tot ontslag op staande voet, zoals vereist volgens eerdergenoemde rechtspraak. Dat heeft Rijvo niet gedaan, want zij heeft bijna twee weken gewacht met het geven van ontslag op staande voet op 9 januari 2020. Daarmee is dat ontslag niet onverwijld gegeven. Dat de gemachtigden van partijen na 27 december 2019 nog hebben onderhandeld over een regeling, is geen reden voor een ander oordeel. Die onderhandelingen konden er niet toe leiden dat de eerder gegeven korte termijn voor beraad alsnog werd opgerekt en dat Rijvo nog langer mocht wachten met het geven van het ontslag. Daarmee zou aan de vereiste voortvarendheid in geval van een ontslag op staande voet ook onvoldoende recht worden gedaan.
5.8.
De stelling van Rijvo dat het ontslag onverwijld is gegeven, omdat na de brief van de gemachtigde van [verzoeker] van 27 december 2019 nog nader onderzoek nodig was, gaat niet op. Rijvo stelt dat nader onderzoek nodig was, omdat in die brief wordt gesteld dat [AA] schriftelijk toestemming had gegeven aan [verzoeker] om de kwestie met de creditnota zelf af te handelen. Maar de e-mail van [AA] waarnaar [verzoeker] in dit kader verwees, dateert van 25 oktober 2019 en was dus allang bekend bij Rijvo, althans had deze bekend moeten of kunnen zijn. Rijvo stelt in het verweerschrift dat het haar op 31 december 2019 duidelijk werd dat [AA] geen toestemming had gegeven, maar niet gemotiveerd of toegelicht is waarom die duidelijkheid toen pas is verkregen of bestond. Bovendien heeft Rijvo ook daarna weer meer dan een week gewacht met het geven van ontslag.
5.9.
Dit betekent dat het ontslag op staande voet ongeldig is, alleen al omdat dit ontslag niet onverwijld is gegeven.
5.10.
De kantonrechter is daarnaast van oordeel dat de door Rijvo genoemde dringende reden geen ontslag op staande voet rechtvaardigt.
5.11.
Vast staat dat [verzoeker] op 11 november 2019 aan [CC] heeft gevraagd om een creditnota te maken. Ook staat vast dat [verzoeker] daarvoor geen toestemming heeft gevraagd aan of gekregen van [YY] of een andere bevoegde medewerker van Rijvo. Uit de door [verzoeker] overgelegde verklaring van [ZZ] blijkt niet van een dergelijke toestemming. [verzoeker] heeft daarnaast geen melding gemaakt van het feit dat hij die creditnota heeft laten opstellen. Met Rijvo is de kantonrechter van oordeel dat [verzoeker] hiermee onzorgvuldig en onjuist heeft gehandeld. Het had [verzoeker] duidelijk moeten zijn, ook als daarvoor geen beleid zou bestaan binnen Rijvo, dat hij voor het opstellen van een degelijke creditnota toestemming nodig had van [YY] of een andere bevoegde medewerker, en dat hij van het opstellen van die nota direct melding had moeten maken. [verzoeker] had mede gelet op de functies die hij heeft vervuld bij Rijvo behoren te weten dat een werknemer niet op eigen houtje een creditnota kan (laten) opstellen voor privé-aankopen, omdat daardoor iedere controle daarop en autorisatie daarvan achterwege blijft. Daarbij komt dat [verzoeker] het opstellen van de creditnota niet aan [CC] had moeten overlaten, omdat hij voorheen haar leidinggevende was en [AA] in zijn e-mail van 25 oktober 2019 juist had aangegeven dat [verzoeker] voor de creditnota bij [BB] moest zijn. Ook had [verzoeker] eerder volledige openheid van zaken moeten geven, ook in het gesprek van 19 december 2019. Door te handelen zoals hij heeft gedaan, is ook begrijpelijk dat bij Rijvo de indruk is ontstaan dat [verzoeker] heeft geprobeerd zijn handelwijze verborgen te houden.
5.12.
Daar staat tegenover dat ook vast staat dat [verzoeker] zich op geen enkele wijze heeft bevoordeeld en dat niet is gebleken van enige bedoeling daartoe. Rijvo heeft namelijk erkend dat de factuur van 11 oktober 2019 onjuist was, omdat daarin een bedrag van € 2.766,00 te veel in rekening was gebracht, vanwege een dubbeltelling van btw. De creditnota van 12 november 2019 was daarom terecht en [verzoeker] was een bedrag van € 13.194,00 aan Rijvo verschuldigd, dat hij diezelfde dag ook aan Rijvo heeft betaald. Verder heeft [verzoeker] weliswaar geen melding gemaakt van de creditnota, maar niet is gebleken dat hij bewust heeft geprobeerd om één en ander verborgen te houden voor Rijvo. Niet ter discussie staat immers dat [verzoeker] de onjuiste factuur heeft besproken met [XX] , met [AA] en met [ZZ] .
5.13.
Gelet op bovengenoemde omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat [verzoeker] onzorgvuldig en onjuist heeft gehandeld bij het (laten) opstellen van de creditnota, maar dat de aard en ernst van zijn handelen geen dringende reden voor een ontslag op staande voet oplevert. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat Rijvo in dit kader een schriftelijk beleid heeft waarin staat dat bij overtreding daarvan ontslag kan volgen, dat niet is gebleken van eerdere vergelijkbare incidenten en dat geen eerdere waarschuwing of maatregel aan de orde is geweest.
5.14.
Omdat hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, zal het verzoek van [verzoeker] om vernietiging van dat ontslag worden toegewezen. Dat betekent ook dat de arbeidsovereenkomst voortduurt en dat [verzoeker] recht heeft op loon. De vordering van [verzoeker] tot loonbetaling vanaf 9 januari 2020 zal daarom eveneens worden toegewezen, net als de gevorderde wettelijke verhoging. De wettelijke verhoging zal worden beperkt tot 20%.
5.15.
De kantonrechter ziet geen reden om het loon over de periode vanaf 9 januari 2020 te matigen tot nihil, zoals Rijvo heeft verzocht. Voor een dergelijke matiging is alleen plaats als toewijzing van het (volledige) gevorderde loon tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden (artikel 7:680a BW). Daarvoor is in dit geval niet genoeg de enkele stelling van Rijvo dat [verzoeker] een aandeel heeft in de ontstane situatie en dat [verzoeker] zich niet zou hebben ingespannen om ander werk te vinden. Overigens heeft [verzoeker] op de zitting gesteld dat hij inmiddels drie sollicitaties heeft verricht en de kantonrechter heeft geen reden om daaraan te twijfelen. Verder wijst de kantonrechter erop dat op grond van de wet een matiging tot minder dan drie maanden loon in ieder geval niet mogelijk is.
5.16.
[verzoeker] heeft ook loon gevorderd over de periode van 30 december 2019 tot 9 januari 2020, te weten een bedrag van € 2.340,00 bruto. Rijvo heeft het standpunt ingenomen dat het loon over deze periode kon worden verrekend met de gefixeerde schadevergoeding. Daarin kan zij niet worden gevolgd, omdat is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is en de vordering ten aanzien van die gefixeerde schadevergoeding zal worden afgewezen. Deze vordering zal daarom eveneens worden toegewezen, waarbij de wettelijke verhoging ook hier zal worden beperkt tot 20%.
5.17.
De gevorderde toelating tot de overeengekomen werkzaamheden wordt afgewezen, omdat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, zoals hierna zal blijken.
5.18.
Nu in deze beschikking al een beslissing wordt gegeven over het verzoek van [verzoeker] , is er geen reden meer om een voorlopige voorziening te treffen. Een voorlopige voorziening kan immers alleen worden getroffen voor de duur van het geding (artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
5.19.
De proceskosten komen voor rekening van Rijvo, omdat zij overwegend ongelijk krijgt. Daarbij zal het salaris van de gemachtigde van [verzoeker] worden vastgesteld op € 720,00.
het tegenverzoek
5.20.
Rijvo heeft verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, voorwaardelijk, voor het geval de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd door het ontslag op staande voet. Die voorwaarde waaronder het verzoek is gedaan, is vervuld, omdat het ontslag op staande voet wordt vernietigd.
5.21.
De kantonrechter zal de arbeidsovereenkomst ontbinden wegens een verstoorde arbeidsverhouding, omdat op de zitting is gebleken dat beide partijen inmiddels van mening zijn dat daarvan sprake is. Overigens is gelet op de conflicten en meningsverschillen tussen partijen ook voor de kantonrechter duidelijk dat de arbeidsrelatie geen enkele toekomst meer heeft. Daarmee doet zich een redelijke grond voor ontbinding voor, ook omdat herplaatsing niet (meer) in de rede ligt.
5.22.
De kantonrechter onderkent dat Rijvo primair heeft verzocht om ontbinding vanwege verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker] . Ontbinding op die grond leidt echter niet tot een ander resultaat of rechtsgevolg, zoals ook blijkt uit wat hierna wordt overwogen. Er kan daarom in het midden worden gelaten of ontbinding ook op deze grond gerechtvaardigd is.
5.23.
De arbeidsovereenkomst zal dus worden ontbonden. Het einde van de arbeidsovereen-komst zal worden bepaald op 1 mei 2020. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure (artikel 7:671b lid 9, onderdeel a, BW).
5.24.
De kantonrechter ziet geen reden om het einde van de arbeidsovereenkomst op een eer-dere datum vast te stellen, zoals Rijvo heeft verzocht. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.25.
Het einde van de arbeidsovereenkomst kan worden bepaald op een eerder tijdstip dan het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd. Dat kan alleen als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer (artikel 7:671b lid 9, onderdeel a, BW).
5.26.
Deze uitzonderingsgrond heeft een beperkte reikwijdte en moet terughoudend worden toegepast (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 8 februari 2019, gepubliceerd op www. rechtspraak.nl, onder nummer ECLI:NL:HR:2019:203 (
Woondroomzorg)). Uitsluitend in uitzonderlijke gevallen kan hiervan sprake zijn, waarin evident is dat het tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst leidende handelen of nalaten van de werknemer niet slechts als verwijtbaar, maar als ernstig verwijtbaar moet worden aangemerkt. Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werknemer kan zich bijvoorbeeld voordoen als een werknemer zich schuldig maakt aan diefstal (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 40).
5.27.
Hiervoor is onder overwegingen 5.10 tot en met 5.13 geoordeeld dat geen sprake is geweest van een dringende reden voor een ontslag op staande voet. Diezelfde overwegingen leiden ook tot het oordeel dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoeker] . [verzoeker] heeft wel onzorgvuldig en onjuist gehandeld ten aanzien van de creditnota, en mogelijk zelfs verwijtbaar, maar de hoge lat van èrnstige verwijtbaarheid wordt niet gehaald. De door Rijvo gestelde schending van het geheimhoudingsbeding, die hierna wordt besproken, levert ook geen ernstige verwijtbaarheid op, niet op zichzelf en niet in combinatie met het incident rondom de creditnota.
5.28.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan [verzoeker] een billijke vergoeding toe te kennen. Daarbij neemt de kantonrechter het volgende in aanmerking.
5.29.
Een billijke vergoeding kan worden toegekend als de ontbinding van de arbeidsover-eenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:671b lid 9, onderdeel c, BW). Dat zal zich alleen voordoen in uitzonderlijke gevallen en als een werkgever de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst in ernstige mate schendt (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Ook hier geldt dus dezelfde ‘hoge lat’ als voor het aannemen van ernstige verwijtbaarheid van de werknemer.
5.30.
[verzoeker] heeft gesteld dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van Rijvo, omdat sprake is van een ongeldig ontslag op staande voet. [verzoeker] stelt op zichzelf terecht dat bij de beoordeling van de aanspraak op een billijke vergoeding in geval van een ongeldig ontslag op staande voet, dat ontslag als zodanig al als ernstig verwijtbaar handelen van een werkgever moet worden aangemerkt (zie:
Kamerstukken I, 2013-2014, 33 818, nr. C, pag. 99 en 113). Echter, het gaat hier niet om een billijke vergoeding die wordt verzocht na een ongeldig ontslag op staande voet, maar om een billijke vergoeding na ontbinding. In dat laatste geval kan de omstandigheid dat [verzoeker] op 9 januari 2020 ten onrechte op staande voet is ontslagen wel een rol spelen bij de vraag of de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2020 het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van Rijvo, maar die omstandigheid is niet zonder meer doorslaggevend of beslissend.
5.31.
Zoals hiervoor is overwogen, heeft [verzoeker] ten aanzien van het opstellen van de creditnota onzorgvuldig en onjuist gehandeld. Dat dit geen ontslag op staande voet kan rechtvaardigen, neemt niet weg dat [verzoeker] daarmee ook zelf schade heeft toegebracht aan de arbeidsrelatie en dat Rijvo in ieder geval een duidelijke aanleiding had voor twijfel ten aanzien van haar vertrouwen in [verzoeker] . Die twijfels zijn versterkt door de later gebleken schending van het geheimhoudingsbeding. Rijvo heeft mogelijk wel verwijtbaar gehandeld door nadien te snel aan te sturen op ontslag, maar onder de genoemde omstandigheden is geen sprake van èrnstig verwijtbaar handelen.
5.32.
Omdat aan de ontbinding geen billijke vergoeding wordt verbonden, hoeft Rijvo geen gelegenheid te krijgen het verzoek in te trekken.
5.33.
De vordering van Rijvo om [verzoeker] te veroordelen tot betaling van een boete van
€ 2.270,00 vanwege een schending van het overeengekomen geheimhoudingsbeding wordt toegewezen. Vast staat dat [verzoeker] een e-mail van Rijvo van 26 november 2019, waarin uitvoerige en gedetailleerde informatie staat over onder meer de functie van [verzoeker] , en over budgetten, kosten, besparingen en projecten, heeft doorgestuurd aan het (zakelijke) e-mailadres van een derde. Dat is in strijd met het geheimhoudingsbeding van artikel 7 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst. Daarin staat dat de werknemer strikte geheimhouding moet betrachten omtrent alles wat bij de uitvoering van zijn functie te zijner kennis is gekomen in verband met de zaak en belangen van werkgever. Daarbij is vermeld dat de geheimhoudingsverplichting alle gegevens betreft waarvan de werknemer kennis neemt. Dat genoemd zakelijk e-mailadres toebehoort aan de echtgenote van [verzoeker] , zoals [verzoeker] heeft gesteld, maakt niet uit. Ook toezending aan het (zakelijke) e-mailadres van een echtgenote is verboden volgens het geheimhoudingsbeding en valt onder de werking daarvan. Tegen de hoogte van de gevorderde boete is geen verweer gevoerd en ook is niet verzocht om matiging daarvan.
5.34.
De door Rijvo gevorderde gefixeerde schadevergoeding wordt afgewezen, omdat hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is.
5.35.
De vordering om [verzoeker] te veroordelen tot het aanpassen van zijn social media accounts, waaronder Linkedln, zodanig dat duidelijk blijkt dat hij sinds 9 januari 2020 niet meer in dienst is bij Rijvo, kan niet worden toegewezen. [verzoeker] was immers op en na 9 januari 2020 nog in dienst van Rijvo. De kantonrechter gaat er overigens vanuit dat [verzoeker] zijn social media accounts, waaronder Linkedln, zodanig zal aanpassen dat daaruit blijkt dat hij na 1 mei 2020 niet meer in dienst is bij Rijvo.
5.36.
De vordering van [verzoeker] om Rijvo te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 5.239,73 bruto is toewijsbaar, omdat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] en partijen het eens zijn over de hoogte van de transitievergoeding.
5.37.
De vordering van [verzoeker] tot betaling van vakantiegeld en niet-genoten vakantiedagen wordt afgewezen, omdat het vakantiegeld op dit moment nog niet verschuldigd is, maar op grond van de arbeidsovereenkomst pas in loonperiode 5 (rond 1 mei 2020), en een eventuele uitkering in geld van niet-genoten vakantiedagen pas aan de orde is bij het einde van de arbeidsovereenkomst (artikel 7:641 lid 1 BW). De kantonrechter gaat ervan uit dat Rijvo na het einde van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2020 een deugdelijke eindafrekening zal opstellen.
5.38.
Ook hier geldt dat er geen reden meer is om een voorlopige voorziening te treffen.
5.39.
De kantonrechter zal bepalen dat partijen ieder hun eigen proceskosten moeten betalen, omdat geen sprake is van (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten van één van beide partijen.

6.De beslissing

De kantonrechter:
het verzoek
6.1.
vernietigt het ontslag op staande voet;
6.2.
veroordeelt Rijvo tot betaling aan [verzoeker] van het loon vanaf 9 januari 2020 van
€ 5.200,00 bruto per vier weken, te vermeerderen met de wettelijke verhoging met een maximum van 20%;
6.3.
veroordeelt Rijvo tot betaling aan [verzoeker] van het loon over de periode van 30 december 2019 tot 9 januari 2020 tot een bedrag van € 2.340,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging met een maximum van 20%;
6.4.
veroordeelt Rijvo tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verzoeker] tot en met vandaag vaststelt op:
griffierecht € 83,00
salaris gemachtigde € 720,00 ;
6.5.
wijst het verzoek voor het overige af;
6.6.
verklaart de veroordelingen onder 6.2, 6.3 en 6.4 van deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
het tegenverzoek
6.7.
ontbindt de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 2020;
6.8.
veroordeelt [verzoeker] om aan Rijvo te betalen een boete van € 2.270,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 november 2019 tot de volledige betaling;
6.9.
veroordeelt Rijvo om aan [verzoeker] te betalen de transitievergoeding van € 5.239,73 bruto;
6.10.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt;
6.11.
wijst het verzoek voor het overige af;
6.12.
verklaart de veroordelingen onder 6.8 en 6.9 van deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mr. P.J. Jansen, kantonrechter en op 31 maart 2020 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter