Overwegingen
1. Eiseres is werkzaam als tweedelijns GGZ-psycholoog en als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, onderdeel a, van de Wet OB (vrijstelling medici), is tot 1 januari 2013 ter zake van de door eiseres verleende diensten geen omzetbelasting geheven.
2. Op grond van een daartoe strekkend besluit van de verantwoordelijke staatssecretaris vielen de diensten van eiseres vanaf 1 januari 2013 niet meer onder de vrijstelling medici. Over het eerste kwartaal van 2013 heeft eiseres € 1.815 omzetbelasting op aangifte voldaan. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is gedagtekend 22 april 2013 en is op 24 april 2013 bij verweerder ontvangen. In het bezwaarschrift verzocht eiseres het bezwaar ook van toepassing te verklaren op de komende aangiften omzetbelasting. Bij uitspraak op bezwaar van 30 maart 2018 heeft verweerder het bezwaar tegen de voldoening op aangifte over het eerste kwartaal van 2013 gegrond verklaard en is de over dat kwartaal voldane omzetbelasting aan eiseres teruggegeven.
3. Eiseres heeft over het eerste kwartaal 2013 tot en met het vierde kwartaal 2014 telkens op aangifte omzetbelasting voldaan binnen de daarvoor geldende termijnen.
4. Per brief van 10 oktober 2017 deelde verweerder eiseres mee dat hij voornemens was de bezwaren tegen de voldoeningen op aangifte over het tweede kwartaal 2013 tot en met vierde kwartaal 2014 niet‑ontvankelijk te verklaren omdat het bezwaarschrift van 22 april 2013 voor die tijdvakken prematuur was. Eiseres heeft daarop gereageerd per emailbericht van 21 februari 2018 en daarbij een kopie meegestuurd van bezwaarschriften tegen de voldoening op aangifte over voornoemde kwartalen.
5. Bij de bestreden uitspraken op bezwaar van 28 april 2018 heeft verweerder de bezwaren van 22 april 2013, voor zover gericht tegen de voldoeningen op aangifte over het tweede kwartaal 2013 tot en met het vierde kwartaal 2014, niet-ontvankelijk verklaard omdat voortijdig bezwaar was gemaakt. Ook heeft verweerder de bezwaren opgenomen in de bijlagen bij het emailbericht van 21 februari 2018 wegens termijnoverschrijding niet‑ontvankelijk verklaard.
6. In beroep is in geschil is of de bezwaren over het eerste kwartaal 2013 tot en met het vierde kwartaal 2014 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Voor de standpunten en conclusies van partijen wordt verwezen naar de stukken.
7. Op grond van artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), blijft niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaarschrift dat is ingediend voor het begin van de bezwaartermijn achterwege, als het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen of nog niet tot stand was gekomen maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. In casu gaat het om voldoeningen op aangifte waarvan, gelet op hetgeen partijen daarover over en weer hebben aangevoerd, aannemelijk is dat die ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift van 22 april 2013 nog niet hadden plaatsgevonden. Reeds hierom kan geen sprake zijn geweest van voor bezwaar vatbare besluiten waarvan eiseres redelijkerwijs kon menen dat die ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift reeds tot stand waren gekomen. Eiseres heeft aangevoerd dat alles anders was gelopen als verweerder binnen een korte termijn zou hebben gereageerd op het bezwaarschrift en aan eiseres had laten weten dat zij tegen elke voldoening op aangifte afzonderlijk bezwaar moest maken. Ter zitting heeft zij aangevoerd dat zij, toen zij geen reactie kreeg op de brief van 23 april 2013, er van uit ging en ook mocht gaan dat het goed zou komen. Deze beroepsgrond moet worden opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel. In dat verband overweegt de rechtbank dat niet is gebleken van enige gedraging of uitlating van verweerder waaraan eiseres een in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat het indienen van afzonderlijke bezwaarschriften niet nodig was. Het enkele niet krijgen van een reactie op de brief van 23 april 2013 is daarvoor in ieder geval niet voldoende. Dat eiseres, naar zij stelt, van de desbetreffende regelgeving niet op de hoogte was, kan haar ook niet baten. Als ondernemer neemt zij deel aan het economische verkeer en kan van haar worden verwacht dat zij kennis neemt van de wettelijke regels, juist die betreffende haar rechten en plichten op fiscaal gebied. In zoverre zijn de bezwaren dus terecht niet-ontvankelijk verklaard.
8. Zoals vermeld in 4 heeft eiseres bij haar emailbericht van 21 februari 2018 een kopie meegestuurd van bezwaarschriften tegen de voldoeningen op aangifte over de in geschil zijnde kwartalen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij deze bezwaarschriften eerder bij verweerder heeft ingediend. Ze zijn dus niet binnen de bezwaartermijn ingediend. Niet-ontvankelijkverklaring van een niet tijdig ingediend bezwaar blijft op grond van artikel 6:11 van de Awb achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiseres stelt dat zij pas met de brief van verweerder van 10 oktober 2017 ermee bekend werd dat prematuur bezwaar was gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is dit geen omstandigheid als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Dat eiseres, naar zij heeft aangevoerd, geruime tijd te kampen heeft gehad met een burn-out, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat het onder die omstandigheden in de rede zou hebben gelegen zich te laten bijstaan door een deskundige of zaakwaarnemer, en eiseres daartoe ook alle gelegenheid had. Ook in zoverre zijn de bezwaren dus terecht niet‑ontvankelijk verklaard.
9. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd over het Europese recht kan aan het vorenstaande evenmin afdoen. Eiseres heeft onder meer gewezen op het recht van de Europese Unie (EU) dat voor wat betreft de vrijstelling medici in de onderhavige tijdvakken niet anders was dan in 2015. Dit is op zichzelf juist, maar de Europese regelgeving, zoals vervat in de BTW‑richtlijn en de BTW-verordening, voorziet in harmonisatie van het materiële recht. Het formele recht, zoals de mogelijkheid tot bezwaar en beroep en de daartoe uitgevaardigde wet- en regelgeving van procedurele aard, is overgelaten aan de lidstaten van de EU.
10. Eiseres heeft aangevoerd dat zij geen bezwaar wilde maken tegen de aanslag (de rechtbank verstaat: de voldoeningen op aangifte), maar louter tegen het niet verlenen van de vrijstelling medici, waardoor zij ongelijk werd behandeld ten opzichte van beroepsgenoten. Op grond van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan, in afwijking van artikel 8:1 van de Awb, tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit alleen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld indien het betreft een belastingaanslag, daaronder begrepen de verrekening van voorheffingen, een voor bezwaar vatbare beschikking, een voldoening of afdracht op aangifte of een inhouding door een inhoudingsplichtige. Voorzover de bezwaren zouden moeten worden geacht niet te zijn gericht tegen de voldoeningen op aangifte maar tegen het niet verlenen van de vrijstelling medici, is op grond van artikel 26 van de Awr beroep bij de bestuursrechter, meer in het bijzonder de belastingrechter, dus niet mogelijk. In zoverre zijn de bezwaren dus ook terecht niet‑ontvankelijk verklaard.
11. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder niet tijdig uitspraken op het bezwaar heeft gedaan en zij daarom schade heeft geleden. De rechtbank overweegt dat met paragraaf 4.1.3.2 (artikelen 4:16 tot en met 4:20) van de Awb is voorzien in de rechtsbescherming van de belanghebbende tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar door het bestuursorgaan. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom nadat het door de belanghebbende schriftelijk in gebreke is gesteld. Gesteld noch gebleken is dat eiseres verweerder op enig moment in gebreke heeft gesteld. Voor zover eiseres dit bedoeld mocht hebben, is voor toepassing van deze paragraaf dus geen aanleiding. Voor zover eiseres met deze beroepsgrond bedoelt een beroep te doen op artikel 8:73 (oud) of de artikelen of titel 8.4 (artikelen 8:88 tot en met 8:95) van de Awb, overweegt de rechtbank dat onderscheid moet worden gemaakt tussen schade als gevolg van een onrechtmatig besluit en schade als gevolg van onrechtmatig handelen door het bestuursorgaan dat los staat van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit (onrechtmatige overheidsdaad). Een vordering tot schadevergoeding ten gevolge van een onrechtmatig besluit kan aan de bestuursrechter worden voorgelegd, een vordering tot het vergoeden van schade ten gevolge van een onrechtmatige overheidsdaad wordt beheerst door het burgerlijke recht en dient daarom aan de burgerlijke rechter te worden voorgelegd. De besluiten ten gevolge waarvan eiseres schade zou hebben geleden zijn de uitspraken op bezwaar. De uitspraken op bezwaar zijn weliswaar nadelig voor eiseres, maar zoals is overwogen in 7, 8 en 9, zijn de bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard. Van onrechtmatige besluiten is dus geen sprake. Indien eiseres meent dat sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad, dient zij een vordering tot schadevergoeding voor te leggen aan de burgerlijke rechter. Voor zover het beroep hiertoe strekt is het daarom niet‑ontvankelijk.
12. Een voldoening op aangifte wordt onherroepelijk als daartegen niet binnen de daarvoor geldende termijn bezwaar is gemaakt of tegen een uitspraak op bezwaar of beroep niet binnen de daarvoor geldende termijn beroep of hoger beroep wordt ingesteld of nadat in hoogste instantie op het beroep is beslist. Voor aanhouding of opschorting van het onherroepelijk worden van de voldoeningen op aangifte, zoals eiseres kennelijk wil, is in het recht, in het bijzonder het fiscale bestuursprocesrecht, geen steun te vinden.
13. Ter zitting heeft eiseres verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr.14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. 14. Gelet op het feit dat de bezwaarschriften in deze zaken voor het eerst op 24 april 2013 door verweerder zijn ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 19 maart 2020, is een periode van afgerond 6 jaar en 11 maanden verstreken. Feiten of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort zijn gesteld noch gebleken. Dat verweerder in de periode 2013 en 2014 te maken heeft gehad met 30.000 bezwaarschriften gericht tegen de voldoeningen van omzetbelasting, is niet als zodanig aan te merken. Deze omstandigheid dient voor rekening van verweerder te blijven. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond 4 jaar en 11 maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van 10 x € 500 = € 5.000 per zaak. Aangezien sprake is van samenhangende zaken, wordt dit bedrag één keer toegekend. Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De uitspraak op bezwaar was op 28 april 2018. De bezwaarfase heeft dus (afgerond) 5 jaar, en daarmee viereneenhalf jaar te lang geduurd. Het beroepschrift is ingediend op 11 juni 2018. De beroepsfase heeft dus niet te lang geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase en daarom dient verweerder de schadevergoeding te betalen.
15. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard, maar wordt aan eiseres wel een schadevergoeding toegekend van € 5.000.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525, namelijk 1 punt voor het indienen van (de aanvulling op) het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en, omdat de proceskostenvergoeding slechts wordt toegekend wegens het toekennen van een immateriële schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5. Voor het vergoeden van de kosten van de bezwaren is geen aanleiding, reeds omdat de uitspraken op bezwaar geheel in stand zijn gebleven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op: