In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 25 maart 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen de blokkering van de bijstandsuitkering van verzoekster. Verzoekster ontving sinds 6 maart 2013 een uitkering op grond van de Participatiewet. De uitbetaling van haar bijstandsuitkering werd op 4 februari 2020 geblokkeerd door het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland, omdat er vermoedens bestonden dat verzoekster samenwoonde met een partner, wat haar recht op bijstand zou kunnen beïnvloeden. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze blokkering en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij zonder inkomsten verkeerde en niet in haar levensonderhoud kon voorzien.
Tijdens de zitting op 11 maart 2020 heeft verzoekster haar situatie toegelicht. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende aanleiding was voor de blokkering van de uitkering, gezien de onduidelijkheden rondom de herkomst van stortingen op haar bankrekening en het vermoeden van een gezamenlijke huishouding. De voorzieningenrechter oordeelde dat er een gegrond vermoeden bestond dat verzoekster geen recht meer had op een (volledige) bijstandsuitkering, maar dat er onvoldoende gronden waren om tot herziening of intrekking over te gaan. De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om de blokkering van de uitkering op te heffen.
De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenplicht en de rol van het bijstandverlenend orgaan bij het beoordelen van de rechtmatigheid van bijstandsuitkeringen. De voorzieningenrechter heeft ook aangegeven dat de duur van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening niet onredelijk was, gezien de omstandigheden van de zaak.