Overwegingen
1. Eiser heeft van 1 november 2011 tot haar overlijden op 4 januari 2013 een gezamenlijke huishouding gevoerd met [a] . Zij is met ingang van 11 april 2005 als piloot in dienst geweest bij [b] . In verband daarmee heeft zij deelgenomen aan de pensioenregeling voor het vliegend personeel van [b] , vastgelegd in het Pensioenreglement van de Stichting [c] (hierna: Pensioenreglement). Op grond van het Pensioenreglement zijn de nabestaande partners van de deelnemers aanspraakgerechtigd. Stichting [d] (hierna: [d] ) is belast met de uitvoering van de pensioenregeling. Het pensioen is herverzekerd bij Aegon.
2. In verband met de aankoop van een gezamenlijke woning hebben eiser en [a] op 17 december 2012 een afspraak gemaakt bij de notaris. De notaris heeft op verzoek van eiser en [a] een concept voor een samenlevingsovereenkomst opgesteld, waarin eiser is aangewezen als gerechtigde tot een partnerpensioen. In verband met het overlijden van [a] heeft de vervolgafspraak voor het ondertekenen van de definitieve samenlevingsovereenkomst op 21 januari 2013 niet plaatsgevonden.
3. Naar aanleiding van het overlijden van [a] is het bestuur van [d] verzocht om tot uitkering van een (tijdelijk) partnerpensioen aan eiser over te gaan. [d] heeft het verzoek afgewezen omdat niet is voldaan aan de in het Pensioenreglement opgenomen vereisten van een notarieel samenlevingscontract en het schriftelijk aanmelden van eiser bij het pensioenfonds.
4. Eiser heeft [d] in verband met de afwijzing van het verzoek tot uitkering van een pensioen gedagvaard voor de kantonrechter te Haarlem. Bij vonnis van 24 september 2015 heeft de kantonrechter voor recht verklaard - kort gezegd - dat [d] eiser met ingang van
4 januari 2013 een tijdelijk nabestaandenpensioen en vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd een partnerpensioen is verschuldigd. [d] heeft uitvoering gegeven aan dit vonnis en heeft daartegen tevens hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Het gerechtshof heeft het vonnis bij arrest van 18 juli 2017 vernietigd, de vorderingen van eiser afgewezen en eiser veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [d] ter uitvoering van het vonnis heeft betaald. Eiser heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.
5. Omdat [d] inmiddels had besloten tot liquidatie over te gaan en het cassatieberoep het liquidatieproces dreigde te verstoren, zijn eiser en [d] in overleg getreden over een schikking. Eiser heeft verweerder gedurende dit overleg per e-mail van zijn gemachtigde van 30 mei 2018 bericht dat [d] bereid is een lumpsum te betalen en af te zien van terugbetaling indien eiser het beroep in cassatie intrekt. Gevoegd als bijlage bij deze e-mail is een conceptovereenkomst waarin is uitgegaan van een belastbare uitkering. De gemachtigde van eiser heeft te kennen gegeven niet betrokken te zijn bij de totstandkoming van deze conceptovereenkomst en de kwalificatie ‘pensioen’ en ‘belastbaarheid’ ter discussie te stellen. De gemachtigde heeft verweerder verzocht om een fiscaal oordeel over het karakter van de betaling. In dat verband is bij de e-mail een brief gevoegd met daarin opgenomen een toelichting en de volgende drie vragen:
“1. Acht u het standpunt correct dat de betaling door [ [d] ] aan [eiser] niet aan loonbelasting is onderworpen nu geen sprake is van Pensioen?
2. Indien u van oordeel bent dat sprake is van een pensioenuitkering, acht u dan een uitkering in eens van dit bedrag dan een aan revisierente onderworpen afkoop?
3. Indien u van oordeel bent dat revisierente geheven dient te worden, bent u het dan eens met de stelling dat de tegenbewijs ex artikel 30i AWR van toepassing is en dat dien ten gevolge de revisierente vastgesteld dient te worden als beschreven in de bijlage?”
6. Bij brief van 20 juni 2018 heeft verweerder op het verzoek van eiser om een fiscaal oordeel gereageerd. Verweerder geeft in deze brief als zijn standpunt te kennen:
- dat de uitkering in de conceptvaststellingsovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een kwalificerende pensioensoort als omschreven in Hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB), dat daardoor niet wordt voldaan aan de eisen die de Wet LB stelt aan een zuivere pensioenregeling en dat daaruit volgt dat geen sprake is van een pensioenregeling in de zin van Hoofdstuk IIB van de Wet LB;
- dat de uitkering loon uit vroegere dienstbetrekking van een ander vormt, dat [d] ter zake inhoudingsplichtig is en dat de uitkering tevens als loon wordt aangemerkt voor de Wet IB 2001; en
- dat eventuele verschuldigdheid van revisierente niet aan de orde is.
7. De gemachtigde van eiser heeft verweerder per e-mail van 25 juni 2018 als volgt bericht:
“In navolging op uw brief van 20 juni 2018 heeft [ [d] ] aangegeven nog een verduidelijking van uw standpunt te willen vernemen zodat zij volstrekte zekerheid verkrijgt over de fiscale positie van het pensioenfonds in deze kwestie. Hierbij is van belang dat de door u beoordeelde tijdelijke uitkering op twee levens niet zal worden uitgevoerd. De optie die nu op tafel ligt, is de optie van een eenmalig aan de heer [eiser] uit te keren bedrag waarvan de omvang is gebaseerd op de contante waarde van de voornoemde tijdelijke uitkering op twee levens.
Zou u svp willen bevestigen dat een eenmalige uitkering die door [ [d] ] aan de heer [eiser] zal worden verstrekt, teneinde in te stemmen met het stopzetten van de procedure in cassatie inzake de door het hof verworpen aanspraak op partnerpensioen, niet kan worden beschouwd als een uitkering die valt onder het bepaalde in artikel 19b, lid 1, Wet LB. Is artikel 19 b, lid 1 Wet LB inderdaad niet van toepassing dan zal de heffing van revisierente conform artikel 30i AWR niet aan de orde kunnen komen. Het pensioenfonds is dan bevrijd van het risico conform artikel 44b Invorderingswet hiervoor aansprakelijk te kunnen worden gesteld.
[ [d] ] gaat overigens uit van een inhoudingsplicht en zal de reguliere loonheffing inhouden op de eenmalige uitkering en deze afdragen aan de Belastingdienst.”
8. Verweerder heeft hierop per e- mail van 28 juni 2018 als volgt geantwoord:
“Een eenmalige uitkering die door [ [d] ] aan de heer [eiser] zal worden verstrekt, teneinde in te stemmen met het stopzetten van de procedure in cassatie inzake de door het hof verworpen aanspraak op partnerpensioen, wordt niet aangemerkt als een uitkering die in de zin van Hoofdstuk IIB van de Wet LB fiscaal te kwalificeren is als een pensioenregeling. Hierdoor zijn de artikelen 19b, lid 1 Wet LB en 30i AWR niet van toepassing en is het pensioenfonds voor deze eenmalige uitkering bevrijd van aansprakelijkheid conform artikel 44b Invorderingswet.
Het pensioenfonds is overigens wel inhoudingsplichtig voor deze eenmalige uitkering en dient de reguliere loonheffing hierover in te houden en aan de Belastingdienst af te dragen.”
9. Het overleg tussen eiser en [d] heeft geleid tot een vaststellingsovereenkomst, die in juli 2018 door partijen is ondertekend. De overeenkomst luidt, voor zover thans van belang:
“DE ONDERGETEKENDEN:
[…]
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN EN VAST TE STELLEN ALS VOLGT:
1. Zonder dat hieruit een erkenning van aansprakelijkheid door - of gehoudenheid tot vergoeding van de gevorderde bedragen van - [ [d] ] kan/mag worden afgeleid - maar uitsluitend ter besparing van tijd en verdere (juridische) kosten en mitsdien volledig coulance-halve - stelt het [ [d] ] aan [eiser] een bedrag beschikbaar ter grootte van €900.000 […] bruto (het
‘Bedrag’).
2. […] [ [d] ] betaalt het Bedrag uit onder inhouding van loonheffing (loonbelasting en premies volksverzekeringen).
3. [ [d] ] betaalt [eiser] […] éénmalig een bedrag van maximaal € 40.000,- (inclusief BTW), als tegemoetkoming in de door hem gemaakte (buiten)gerechtelijke/juridische kosten in verband met het onderhavige geschil.[…]
4. De over de periode januari 2013 tot en met augustus 2017 betaalde uitkeringen en verschuldigde proceskosten - tot (terug)betaling waarvan [eiser] bij arrest van 18 oktober [de rechtbank begrijpt: juli] 2017 van het Hof Amsterdam is veroordeeld - worden door [ [d] ] niet van [eiser] (terug)gevorderd.”
10. Aegon heeft op 1 augustus 2018 een bedrag van € 900.005,03 uitgekeerd (hierna: de uitkering) onder inhouding van € 466.843,91 loonheffing en € 514,28 premies ZVW. Eiser heeft tegen de inhoudingen bij brief van 10 september 2018, door verweerder ontvangen op 11 september 2018. Bezwaar gemaakt. Op 14 januari 2019 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Met dagtekening 26 maart 2019 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan.